| |
| |
| |
XXXIV
HET was laat in den morgen, toen Boy ontwaakte. Loom en zwaar als in den nacht was de atmospheer. Millioenen kleine vliegjes zweefden en dansten. Zij waren in de kamer, zij waren op het balcon, zij waren overal.
‘Onweervliegjes,’ dacht Boy.
Hij ging zien, of zijn moeder al wakker was, en zag, dat de deur van haar kamer aanstond.
Het viel hem op als iets vreemds, en hij trad snel bij haar binnen.
De kamer was leeg. Hij schrok... was zij gaan wandelen, was zij uitgegaan? Hij snelde de trap af, zonder op de lift te wachten, en kwam in de groote hall. Daar, in een stoel onder een grooten palm zat ze. Zij glimlachte hem toe, toen hij kwam. Er was een opmerkelijke rust in haar. Gedurende weken was zij niet alleen tusschen de menschen geweest, en nu zat zij kalm toe te zien naar het wegdragen van koffers en naar komende en gaande gasten. Weken lang had zij haar kamers gehouden en daar gegeten, om niet tusschen de menschen in de eetzaal te zijn. In een schuwheid, die beeld van haar ziekte was. Hij schrok van haar kalmte en tegelijk bracht het hem vreugde. Zou er tòch genezing mogelijk zijn?
Zij voelde, dat het hem vreemd was, want zij zei: ‘'t Was zoo warm boven, en ik had zoo heerlijk geslapen. Jij sliep ook zoo lekker, en toen ben ik maar naar beneden gegaan. Er komt onweer... ik houd zoo veel van onweer. Ik heb een auto besteld; wij
| |
| |
moeten het eens in de bergen zien. We rijden naar het meer van Agnano en de Grotto del Cane.
Zij reden door de tunnel van de Strada Nuova.
In den berg was het koel en donker. De chauffeur liet de koplichten schijnen, en het was, of de wanden op hun toe gleden.
Half verblind staarden zij dan weer in de zon, die koper-rood en gloeiheet uit een wazigen hemel straalde. Ook hier waren overal de onweersvliegjes.
‘Wat is de wereld vol leven!’ zei Truus zacht. ‘Ze zijn er bij milliarden! Gisteren waren zij er nog niet, over een uur zullen ze er niet meer zijn, misschien. Ze komen even leven, even dansen, en dan sterven ze weer. Misschien meenen zij, dat 't een heel leven is, en voor ons lijkt het één enkel uur. Misschien is ons leven ook maar een enkel uur van de eeuwigheid, misschien een seconde. Gaat de tijd voort? Of gaat die terug? Wat is de circelgang van het Heelal? Was gisteren heden, en het heden gisteren? Ik ben gisteren in je armen ingeslapen, jongen. Dat was heerlijk. Wat word je groot, je bent bijna man nu, en zoo heel sterk, en ik word klein en zwak. Ik heb je zoo groot gemaakt. Ik heb je gedragen onder mijn hart, ik heb je gedragen in mijn armen en nu draag je mij. Je zult me niet meer noodig hebben. Jij bent het komende en ik ben al weer het heengaande geslacht. Kijk al die vliegjes, die tegen de ramen dood zijn geslagen, ze zijn verpletterd door het leven, en weten niet eens, waarom ze er waren. Wat voor taak hebben zij in dit
| |
| |
leven volbracht...? De mijne is ook bijna voorbij!’
‘Jij moet altijd bij me blijven, moedertje, jij wordt later mijn klein kindje, en ik zal er zijn om alle moeilijkheden weg te nemen.’
Hij nam haar in zijn armen, en liet haar rusten met het hoofd aan zijn schouder.
‘Zoo is 't goed, mijn jongen, mijn lieve Boy.’
Langs den weg lieten de vijgenboomen slap hun breede bladeren hangen. Cactussen staken loom hun vleezige armen van tusschen de rotsen op.
In het landschap vervaagden onder nevel alle scherpe kleuren en lijnen.
Ontroerd zat ze te staren, ze hield zooveel van onweer. Haar oogen volgden de wolkgevaarten, die opkropen tegen den hemel, langzaam, schuivend, rollend, en glijdend de een over de ander, tot ze werden als nacht zoo zwart.
Een geitenhoeder dreef zijn kudde bijeen, onder een boom.
De chauffeur draaide zich om; en vooruit wijzend, zei hij:
‘Onweer!’
‘Hindert niet, doorrijden,’ zei Truus met een lach. De wolken stapelden zich op, als zware gebergten, die langzaam oprezen.
Erboven was nog diep blauw de lucht, trillend van gloed.
Een enkele vogel, als een stip, wiekte heen.
De weg was hol, met rotsen, die overhingen.
| |
| |
Blauw flitste een straal.
De donder gromde... Heel laat.
Nu zwenkte de straatweg, gleed omlaag naar het droge Agnanomeer, dat lag als een vlakte van groen, tusschen de kale rotswanden.
Aan een groote sight-seeing car vol kwakende Amerikanen was men bezig haastig de kap over te trekken.
Een paar gidsen schoten als roofvogels op de auto toe, en verdrongen elkaar, om hen rond te leiden. Zij volgden een ouden man, die met droge, eentonige stem over het Agnanomeer vertelde, dat het vroeger een krater was, die in de middeleeuwen eerst zou zijn ontstaan. Dan dribbelde hij weer eenige schreden voor hen uit, en ging een klein laantje in, dat naar een groep rotsen voerde.
‘Grotto del Cane, Grotto del Cane,’ zei hij wenkend, ‘Très jòli, très intéressante! Op den bodem hangt gas.’
Hij stak een fakkel aan, en terwijl hij die eerst goed liet doorbranden, ratelde hij verder: ‘Kan niet branden, kijk maar. Fakkel gaat dadelijk uit.’
Hij liet die langzaam dalen naar den bodem en halfweg, om hun knieën, werd de fakkel blauw en stierf dan uit.
‘Vreemd’ zei Truus, ‘je ziet niets. Hierboven is het leven, en zonder overgang staan wij met de voeten in den dood.’
De gids had een nieuwen fakkel aangestoken, en herhaalde de proef.
| |
| |
De fakkel flikkerde weer blauw, en ging uit.
‘Toen Nero hier van hoorde, en de fakkel zag uitgaan,’ vertelde de gids, ‘wilde hij een andere proefneming, nu met slaven... Men gebood ze te knielen, en ze werden net zoo blauw als die vlam, en liepen weg. Dan liet Nero ze er gebonden in leggen, en keek geïnteresseerd toe, hoe ze stierven.’
‘Vreeselijke tijden,’ zei Boy, ‘gelukkig, dat ze voorbij zijn.’
Truus stond tegen hem aan geleund, en staarde in de holle donkerheid van de grot.
‘Doet het leven met ons niet hetzelfde, Boy?’
Hij zag, dat zij huiverde en tegelijk schrok. Twee stralen van onweer flitsten kort achter elkaar.
Zware donder volgde onmiddellijk en echode in de grot.
‘Par ici,’ zei de gids, ‘Gauw, want het gaat regenen; this way. U moet nog de trappen van San Germano zien.’
‘Ga jij maar even, Boy. Ik wacht hier wel, ik ben moe.’
Boy volgde snel den gids, die reeds vooruit geloopen was.
Zij daalden af naar den meerbodem.
Bij een modderpoel hield de gids stil, en roerde met een stok in het slijk.
‘Look, hieruit stijgen heete zwaveldampen. Dat is
| |
| |
nog van krater. Men zegt...’
Een bliksemstraal zette ineens het landschap in blauwen gloed. De dreunende slag weerkaatste langs de kraterwanden.
Meteen scheen de dag te zijn overgegaan in diepen nacht.
De wolken hadden zich massief voor de zon geschoven.
In het borrelende slijk tikten de eerste droppelen neer, die dadelijk overgingen in zwaren slagregen.
Haastig keerden zij terug naar den meeroever... Boy ver vooruit.
Want hij had aan zijn moeder gedacht, die daar boven wachtte, en misschien bang was.
Een wervelwind wierp hem bijna van de been, zoodat hij zich moest vast houden aan de rotsen.
Hij bereikte de grot.
Zijn moeder was er niet...
Hij riep, er kwam geen antwoord.’
‘Ben je hier, moeder?’
De gids was nu ook gekomen.
‘Zeker naar de auto gegaan!’ hijgde deze tegen wind en regen in, terwijl hij het roestige hek dient sloeg. Zij moesten vechten tegen een orkaan, die tusschen de rotsen joeg.
De chauffeur zat te slapen in zijn wagen.
Boy rukte het portier open, en keek naar binnen. De chauffeur schrok wakker.
Hij haalde de schouders op.
| |
| |
‘Pourboire,’ zei de gids in zijn dik Fransch, en hield zijn natte hand uitgestrekt.
Boy hoorde hem niet, en rende terug naar de grot. Het was tusschen de rotsen nu bijna nacht. Na elke bliksemschicht werd de nacht nog dieper. Hij bereikte de grot, en drong in de zwarte duisternis door, roepend.
Hij struikelde over een steen en voelde tegelijk, dat de gids hem haastig oprichtte.
‘Attentione. Carefull. Danger, pas op het gas!’
Het weerlichtte heel hel, en in dit licht van een enkele seconde, had hij zijn moeder gezien, die voorover met het hoofd op de armen scheen te slapen.
Met een sprong was hij bij haar, knielde neer, maar weer trok de gids hem op.
‘Het gas, sir, carefull!’
Er was even benauwing in zijn longen, maar dan had hij het lichaam reeds in zijn armen, en droeg haar naar buiten.
Daar gaf een koude windstroom hem lucht.
De oude gids stond zich te bekruisigen en onverstaanbare woorden te mompelen, trok hem haastig mee naar het restaurant.
Boy droeg zijn last. Die was licht.
En tegelijk zoo zwaar.
Maar die werd ineens heel licht, toen hij zacht zijn naam hoorde noemen, en meende te zien, dat zij glimlachte.
Voor het restaurant legde hij haar op de bank, en zag, hoe zij bijna rustig de oogen opende.
| |
| |
‘Wat is er Boy, waarom draag je me niet meer, je hebt mij toch gedragen?’
In zijn vreugde kon hij niet antwoorden.
‘Regent het?’
‘Laten we gauw naar huis gaan.’
‘Mooi is het onweer.’
Haar bewustloosheid was voorbij. Zij scheen niet te weten, wat er gebeurd was.
Snel nam hij haar weer in zijn armen, en droeg haar naar de auto.
De motor sloeg aan en de wagen schoof weg.
In zijn armen lag zij op de bank met wijd open oogen naar het onweer te zien, dat elke seconde zijn blauw licht over het landschap goot.
|
|