Waarom hou je 't donker om me?’
‘Je moet rusten, moedertje!’
‘O toe, maak licht; je hebt zoo altijd licht gebracht om mij, als het heel donker was... als 't zóó donker was, dat nooit meer licht scheen te zullen schijnen, dan bracht jij 't me... het licht!’
Boy ging naar de ramen. En zij kwamen binnen, de stralen van late avondzon, teer rood.
Als groot-gouden bal lag de zon op de zee.
‘Ik zie haar, Boy, de zon, de zon... Stervend in het water. Ja, laat mij mijn hoofd in je schouder leggen om te zien, hoe het licht bluscht. Zoo gaat alles onder... Jouw licht is nooit onder gegaan, altijd was het om mij..., altijd.’
Zij drukte zich stil tegen hem aan en sloot de oogen.
‘Wat is het nu donker ineens?’
‘De zon is onder, moedertje!’
‘Is de zon onder? Ik heb de laatste stralen gezien... Nu komt de nacht... de groote nacht, Boy.’
Aan den horizon stond nog het stralende goud tegen den hemel, maar in de kamer kleurde alles zich reeds tot roze.
‘Ik ben heel moe, mijn jongen, ik wil slapen gaan, als je moe bent van het leven, is het goed te slapen.’ Boy legde vaster zijn armen om haar heen, en hij dacht aan den brief, die zeker komen zou.
Hij dacht... als ik haar nu zei, dat er brieven komen zouden, dan zou zij al blij zijn.