XXXI
DEN volgenden morgen, reeds vroeg, volvoerde hij het in den nacht genomen besluit, om een specialiteit voor zenuwziekten over zijn moeder te raadplegen.
Hij bezocht hem op zijn spreekuur en sprak lang met hem. Dien middag zou Dr. Bogari komen en eens met de zieke praten. Nee, zij zou niets merken. Hij moest maar zeggen, dat hij nog eens een specialist geraadpleegd had, om haar gauw beter te maken.
Truus ontving hem met een vroolijk gezicht, een lach van levenslust in de oogen.
‘Voelt u zich ziek, madame?’ vroeg hij.
‘Nee, niet altijd... soms, 's avonds wel eens wat moe.’
‘Wat heeft uw dokter in Holland u voorgeschreven, koude douches, niet waar...? Afleiding..., daarom is u zeker op reis. Hoe vindt u Napels? Rome al gezien? O, Rome moet u ook zien!’
Hij begon een gewoon gesprek als gezellig prater, over Italië, over de route, die zij genomen hadden, over Holland, waar hij geweest was... ‘Oh... comme c'est joli votre pays... je l'aime tant...’
Terwijl hij sprak, zag hij haar zeer voortdurend aan, zijn oogen speurden elke beweging van haar gezicht. Hij onderzocht het hart, de longen. Het duurde lang. Hij riep Boy, die even was heengegaan, weer binnen en mengde hem in een zeer algemeen gesprek dat weer niets van een doktersconsult had.
Dan begon hij weer zijn onderzoek.
‘U bent dus meestal moe?’