‘Draai het licht uit, Boy.’
Even was in de kamer nacht. Dan klaarde de straal van maanlicht hoog op en wierp zilveren schijn.
‘Hoe mooi is de maan hier, wat is alles ontzettend mooi hier, te mooi bijna. De bergen, de zeeën... die groote, blauwe hemelboog. De Vesuvius met vuur, dat opstijgt uit de aarde, heel diep, vanwaar wij, menschen alleen maar vermoeden wat is. En die nachten vol sterren. Wat zijn wij klein, mijn jongen en de natuur groot. Er is een God, Boy, ik voel het, ik heb nooit veel geloofd, maar hier... maar nu... geloof ik, dat er Een is, een God die ons genadig een kleine vonk van Zijn goddelijkheid geeft, aan ons heel kleine wezentjes, die alleen in aanbidding mogen opzien. Omdat ze alles van God ontvangen. Soms zou ik katholiek willen zijn, om te meer nog, dat hooge gelooven rijk te zijn, en mijn knieën te kunnen buigen, zooals ik eenmaal knielde voor mijn moedertje... en... voor vader.
‘Je windt je op, je hebt koorts, ga wat rustig liggen.’ Even lag ze stil.
De maanlichtplek kroop langzaam van het tapijt, langs het bed omhoog.
Geschrokken richtte Truus zich op.
‘Is het niet, Boy... dat menschen, die zoo ineens in God gelooven... gauw sterven gaan. Voelen we niet dán pas de goddelijkheid, als we zelf weten dat het leven wat God ons gaf uit ons heengaat?’
‘Moedertje, probeer nu wat te slapen.’
Weer lag ze stil, als in gedachten, en dan weer begon