oud, Boy..., ik voel me zoo moe. En mijn handen beven. Zie je ze beven...?’
Ze strekte haar vingers naar hem uit. Ze trilden nerveus.
‘Ik voel soms of ik geestelijk murw geslagen ben..., ik vergeet soms 's middags - wat ik's morgens deed. Nu ook weer. Waar waren we toch vanmorgen? Is dat ouderdom?’
‘We zijn naar Sancta Martino gereden..., weet je toch nog wel!’
‘O ja, ja, ik weet het nog, die Belvèdère. Mooi was het daar, Boy... Kleine jongens, die naast het rijtuig liepen om een soldi... wat hadden ze stoffige gezichtjes. Dat ze niet moe werden, die jongens...’
‘Ik geloof, dat ze nooit moe worden!’
‘Nee, die worden niet moe... ze zijn jong. Ik alleen ben moe van het leven. Wat zijn er stormen over ons gegaan, mijn jongen. En er zullen er nog meer komen... ik voel het. Ik ben oud, en als je oud bent... kan je voorzien, dan kan je leed vóórzien.’
‘Och moeder, je bent niet oud, ik vind je soms zoo heel erg jong, veel te jong om mijn moeder te zijn!’
‘Nee, er komt smart... het komt, ik ben zoo bang... mag ik mijn hoofd aan je schouder leggen?’
Het was of haar blik verdofte, haar lippen beefden nu nog meer, en vreemd zagen haar oogen uit, als waren die nu te moe zelfs om te schreien.
‘Wat zou vader nu doen, Boy? Je hebt een brief van hem gekregen. Van morgen was er een... nee, ik wil hem niet lezen, ik wil niets van hem zien. Ik wou