den wij niet kunnen zijn.
‘Hoeveel heerlijker zou het geweest zijn, als je hier met ons was, we hadden samen wandelingen gedaan langs die blauwe zee, die nu onder mijn balcon glanst, en wij zouden samen zooveel hebben kunnen zien.’
‘Met welk een weemoed droom ik niet van vroeger toen alles op Vredensteijn nog het oude was.
‘Denk toch nooit, dat ik bij je weggegaan ben, omdat ik meer van Moeder hield dan van jou... ik heb jullie allebei even lief. Misschien zou het leven bij jou rustiger geweest zijn, maar noodig was het, dat een van ons bij moeder was.
‘Ik ben nu ook heel gelukkig, in het weten nog zon te kunnen brengen in moeders laatste levensdagen. Want ze is heusch meer ziek dan de dokters gelooven. Ik voel het...’
Ook voor Robbie sloot hij een briefje in.
‘Waarom schrijf je moeder niet eens een briefje, al is het maar kort, hoe is het toch mogelijk, dat je moeder zoozeer vergeet, en niet eens een enkele maal haar met een lettertje gelukkig maakt. Ben je dan alles, álles vergeten, van vroeger, toen we met ons vieren nog zoo gelukkig waren? Weet je niet meer, dat, toen je eenmaal hersenschudding had, zij veertien dagen en nachten bij je bed heeft gewaakt, zonder ooit haar plaats als moeder te willen afstaan? Toen was jij ziek en zwak, en zij offerde haar gezondheid voor jou op.