zijn ondergegaan, maar telkens, als zij even ontwaakte uit een verdooving, zag zij hem bij haar bed en wist tegelijk, dat die jongen bij haar de werkelijkheid was, en ook de toekomst.
Kerstmis ging stil voorbij, terwijl zij weer zat voor het raam, en uitzag hoe de sneeuwvlokken de aarde met een witte wade dekten.
Een blank kleed, dat zich ook in haar legde over alles wat geleden en verleden was.
In Februari staken de lenteklokjes hun witte kopjes uit het gras, dat weer ging opfleuren.
Alles werd mooier en blijder.
En toch bleef er een sluier van weemoed over haar, als stond zij voor een naderend einde.
Zij had behoefte er over te spreken.
‘Ik geloof niet, dat ik lang meer leven zal, Boy! Niet meer lang, en dat ik gauw zal sterven. Maar ik vrees niet te sterven... ik geloof, dat het beter is vroeg heen te gaan... Na dat alles heeft het ook zoo weinig doel meer. Jullie worden groot...’
‘Moeder, je mag zoo niet spreken. Je moet bij mij blijven.’
Een gelukkige glimlach gleed over haar gelaat, hij had haar daarmee een doel geschilderd.
‘Ja, voor jou te leven, nu ik dááraan denk, Boy, schijnt het mij soms nog te mooi, te mogen leven. Ik wou je zoo graag eenmaal heel gelukkig zien. Zoo graag wil ik bij je blijven... tot ik je een groot man