XXIV
WEER een dag, vele dagen.
Vele avonden.
En weer kwam een schemer... droef en weemoedig en traag.
Truus had nog brieven te posten. Een brief, zooals vrouwen die soms schrijven moeten... Met hartebloed.
De regen fluisterde in de natte boombladeren, tikte gelijkmatig op haar parapluie, ruischte van de dakgoten neer en spatte op van de straatsteenen.
De regen was in haar gezicht... in haar adem.
En de wind loeide en floot, ver en nabij... Ook als het steunen van een gefolterd hart.
Alles weemoed, alles tranen.
Ook in haar, ook álles weemoed...
De weemoed van den herfst, als ons dierbaar zomerkind, ons heeft verlaten en ons alleen laat... om in herfststormen en winterdonkerheid te herinneren.
Twee heilsoldaten gingen haar voorbij, een jonge man en een jonge vrouw. Waar gingen zij heen?
Moed inspreken, pijn verzachten... Zij repten zich. Ze hadden blijkbaar haast en wisten niet, dat een hart vol pijn en wonden naast hen ging, en God smeekte om rust. Nu was ze weer alleen... heel alleen in het ruischen en loeien en klagen en zuchten, heel alleen met haar ziel vol weemoed en tranen. Zij dacht aan andere vrouwen, die gevoeld en geleden hadden