| |
| |
| |
XXIII
TOEN Truus zijn stem aan de deur hoorde, wist zij reeds, wat hij kwam zeggen.
Vriendelijk trad ze hem tegemoet en drukte zijn hand, hem noodigend tot zitten. En weder voelde ze de bekoring van zijn grooten eenvoud, van den ingoeden glimlach van zijn gelaat..., van zijn stem zoo menigmaal gehoord, als die fluisterde van liefde... Ze trachtte glans in haar blik te brengen, blijheid op haar gelaat en het beven van haar stem te onderdrukken, toen zij vroeg:
‘Wel, kom je me van je geluk vertellen?’
‘Ja!’ zei hij met zijn gewone rondheid.
‘Is alles in orde?’
‘Alles in orde... Een antwoord uit New York...’
Zij drukte hem met een gelukwensch de hand. Ze stamelde banale woorden, voelend hoe alle kleur week uit haar gelaat, hoe langs haar ruggegraat een vreemd-koude tinteling gleed.
Ze had geweten, dat dit komen moest... een zomerdroom zou het immers slechts zijn... Dat hadden ze glimlachend afgesproken, dien eersten avond. Ze had er haar leven voor verwoest. En ze zou den prijs ook betalen. Nu was het einde gekomen. Maar nu had ze hem zoo liefgekregen, zoo eindeloos lief. En de betoovering, die voor haar uitging van dien eenvoudigen, oprechten man, was voor haar als een keten, die haar nu klemde.
Het volle lamplicht viel op zijn hooge voorhoofd, met de enkele lokken.
| |
| |
En een wild verlangen rees in haar, dat hoofd nog ééns te mogen vatten tusschen haar handen, en dat voorhoofd te kussen, met de stille liefde, waarmede men een doode kust.
Maar zij zat roerloos, glimlachend naar hem, als blijde deelnemend in zijn geluk... en luisterend naar het bonsen in haar hoofd.
‘Ik heb een harden strijd gehad,’ zei ze, als sprak ze van iets heel gewoons, en er trok een wolk van weemoed over haar gelaat, ‘maar het is nù... over.’
‘Dat is goed, dat is heel goed!’ zei hij met beving in zijn stem.
‘En ik hoop zoo, dat je gelukkig zult zijn, Max.’
Toen nam ze de photo...
‘Laat dit... een souvenir zijn.’
Ze wilde het gewoon zeggen, maar het werd een fluisteren.
Terwijl ze de wilde pijn voelde, die in haar borst was, verwonderde ze zich, hoe zij zich zoo goed hield. En zij luisterde naar zijn stem, niet wetende wat hij zeide. Ze staarde hem slechts aan, ál maar aan... In de blauwe oogen, die zij zoo liefhad, naar den mond, waarvan de kussen eens haar zaligheid waren.
En opeens kwam de gedachte aan den nacht, aan den eenzamen nacht, die reeds viel.
Maar nu praatte zij weer, en glimlachte, en sprak er
| |
| |
van, dat zij vrienden zouden blijven... vrienden, altijd...
En tegelijk voelde ze, dat dit een holle phrase was, vriendschap ná liefde... een armzalige leugen.
Toen kwam het afscheid...
En terwijl hun handen in elkaar lagen, en haar hoofd aan zijn schouder was, zei hij veel liefs, veel innigs... veel wat haar verhaalde, hoe dierbaar ze hem was geweest. Dat was goed, 't was heel goed. En dat ze hem altijd, als een mooie herinnering zou blijven voortleven, als hij weg was... heel ver weg... En tegelijk vroeg ze zich af, wanneer hij daar sterven zou. Wie er zich dan in liefde over hem buigen zou. Over hem, die nooit iemand tot eenigen last wilde zijn. En zij wenschte dat uur te weten, om, indien hij alleen mocht zijn, en oud en zwak, dat laatste uur alleen nog met hem te mogen doorleven, en hem goed te zijn.
Toen sloot zich de deur achter hem...
Nu kwamen ze op haar aan, die golven van wanhoop, deinend eerst, als dreigend... en zich terughoudend als om haar te tergen, dan nader, altijd nader... Haar overstelpend, haar meesleurend, rondtollend in draaikolk op draaikolk, tot zij niet meer kon... niet meer kon. En het haar was... of zij nu sterven moest... omdat alles leeg werd in haar.
Ze had het geweten, dat het zoo éénmaal gaan zou... Ze wilde niet alleen blijven... het kòn niet.
| |
| |
Maar het moest...
Het theeblad stond te fonkelen in het zachte licht van de schemerlamp; en daar stond nog de fauteuil, waar hij gezeten had...
Zij boog er zich neer, en legde haar wang tegen de hooge leuning waaraan hij straks gerust had. Zij voelde nog even de zachte warmte van hèm... van hèm...
Maar daar kwamen ze weer, die donkere hooge golven van leed.
Waar kon ze vluchten - waar zich bergen?
Ze wist nu maar één toevlucht. De dood, het stille sterven, maar misschien zou hij haar toch nog eenmaal roepen... En mocht zij dit haar jongens aandoen?
Vreemd, dat ze méér aan Boy dan aan Robbie dacht, nu in dit oogenblik van leed... nu ze van hen scheiden wilde... maar Robbie was ook nog zoo jong, en zijn hartje zoo lucht...
Neen, dit mocht niet... ze moest het ondergaan, sterk en hoog, om Boy, want hij geloofde in haar!
Ze vouwde de handen, en staarde voor zich uit. Zij bad niet.
Maar zij wilde toch hulp vragen, hulp om niet slecht te denken... hulp om den nacht door te komen.
Dien vreeselijken nacht...
Als zij een slaapmiddel nam, heel sterk en goed.
Welk een uitkomst. Niet die pijn, niet dat staren in het donker, met zijn gelaat altijd voor haar, niet dat
| |
| |
luisteren naar de nachtelijke stilte, met zijn stem in haar ooren.
Dát zou uitkomst geven...
‘Nee, ik zal lijden, wat ik lijden moet,’ dacht ze, en klemde de lippen vaster opeen.
Den geheelen nacht lag zij, meest de handen over de borst gevouwen, stil te staren in het donker. Strijdend, en zich voelende ondergaan..., voelende haar gelaat verouderen en haar levenskracht verbloeien. Daar was pijn in haar borst, werkelijke pijn en in haar hoofd bonsde het... moe en traag, als was het hol daar... als was alle denken verbruikt.
Er zijn nachten, die over onze ziel gaan als de eerste herfstvorst over zomerbloemen... des morgens is alles gestorven.
Zij stond vroeg op.
Ofschoon zij zich afvroeg waartoe...
Wijd wierp zij haar balcondeuren open, om licht te hebben en lucht... om te herademen ná een nacht van leed...
Zooals alleen een Septembermorgen ze geeft, zag zij de blauwe lucht, fijn en teerblauw. Ze zag de boom-kronen verre en nabij, zacht bewegend hun donkergroene takken.
De beuken werden reeds rood...
Ze zag de rijen gemaaide boekweit, roodbruin op de grijze velden. En de molen waarnaar zij zoo vaak
| |
| |
keken nu met twee wieken zonder zeilen roerloos opsteken tegen de lucht...
Zij zag de karren voorbijrijden, komende van de heide, paars van bloeiende erica, die als dons op de kar trilde. Zoo zag ze het ook... met hem! Ze zag een enkel gouden blad dat reeds neerzweefde over de velden. Zoo zag ze het... verleden jaar met hem. Ze hoorde het verre gekraai van een haan, het aanscherpen van een zeis, het bellen van de tram.
Zoo hoorde ze het... met hem.
Zij zag de eerste herfstdraden in den tuin, bepareld van millioenen mistdroppelen... en die de zon, als edelgesteenten doorgloeide.
Het was de schoonheid, die ze samen iederen dag hadden bewonderd en liefgehad... Nu zou hij ze niet meer zien.
En zij zou ze nooit meer zoo mooi zien, zooals door zijn oogen.
Waartoe leefde men? Waartoe liefde men zoo hevig, als liefde maar vergankelijk was.
Welk wreedaardig God had een mensch een hart gegeven zóó warm, zóó gevoelig, zóó teer, dat ieder verlies een marteling moest zijn.
Vergeten moest zij. Maar zij kon niet. Berusten slechts.
Hoe konden er menschen gelooven aan een hel, die pijn deed door vlammen. Kon hellepijn ooit smartelijker zijn? Smartelijker dan dit lijden door geluk en liefde en dat men ondergaat... wandelend... pratend...
| |
| |
glimlachend, in mooie toiletten, dancings, schouwburgen... om het daarna mede te nemen in de nachtelijke stilte.
O, dat groote, groote wee der zwijgende ziel, die in ons woont en met ons gaat het leven door, als een brandend vuur in ons binnenste... langzaam sloopend de krachten van ons lichaam, zich voedend met onze tranen... ons hartebloed, onze heiligste aandoeningen...
Tot het lichaam sterft en vergaat.
Maar waarheen gaat dan dat universum van liefde en lijden, dat wij ‘ziel’ noemen...?
Het was haar, alsof zij maar aldoor zacht in zich kermen hoorde. Als van een... die luid klagen mòet, maar niet gehoord wil worden...
O, dat rondsleepen, een langen langen dag van het levende lichaam, met het koude doode hart daarbinnen. Ze voelde, dat haar gelaat strak stond, onbekwaam tot glimlachen.
Dat haar blik dof en uitgeleefd was...
En haar ziel ten doode verschroeid in een verterend vuur...
De avond viel. De lantarens gingen aan.
Hier een... daar een...
Dieper vielen de schaduwen...
En in haar... slechts moeheid en... stilte.
In haar hoofd die knagende pijnen.
| |
| |
Dan weer een nieuwen dag doorgeworsteld...
En nog een. En steeds weer een.
Waartoe waren de dagen?
Alleen als troost voor de wanhopige donkere nachten?
Stilte... altijd stilte...
Stilte, als zij opstond en de post zag komen.
Stilte, bij de dagelijksche plichtsvervulling, die nu doelloos scheen, zoo heel alléén.
Stilte, als zij onder de menschen was, onder zijn... haar... hun kennissen.
Stilte als soms zijn naam genoemd werd...
Altijd, die stilte...
Alles... zonder hem.
|
|