ling en vogelgesjilp. Stilte en vrede.
De hooge boomen op den Brink stonden roerloos uit in de zon; de heggen waren zachtgroen en vol bloemen, in de lucht was het gonzen van bijen, en de droomerige klank van verre en nabije klokketonen.
Truus voelde zich jong... Nu genoot zij haar zomerdroom.
Iederen dag zag zij Max en mocht zij bij hem zijn... mocht zij luisteren naar zijn diepe stem, met hem dwalen over de wijde eenzame heide... met hem rusten op schaduwe plekjes in de bosschen, haar hoofd aan zijn schouder.
Iederen dag mocht zij haar geluk genieten.
Ook nu weer ging ze uit om hem te ontmoeten; zij wandelde hem tegemoet, en toen zij zijn slanke gestalte van verre komen zag, wuifde zij hem toe met haar zonnescherm.
Zóó blij en jong voelde zij zich ineens, dat het haar verwonderde, waarom het eigenlijk gek zou zijn, als zij nu eens danste..., zooals die kinderen daar in het veld.
Nu zij hem zag waren ineens alle ergernissen van advocatenbrieven voorbij.
Wat was het leven toch vol geluk en de wereld vol schoonheid, dacht ze, maar alleen als wij er de schoonheid ook van willen zien en begrijpen.
Was er nu nog iets verkeerds tusschen haar en Max? Zij had hem immers zoo lief. Was niet alles mooi en goed, als het werkelijke geluk tot ons komt, het werke-