XII
DE tochtdeuren draaiden achter hem dicht, even bleef hij staan.
Dan ging hij de straat op.
Maar een plotselinge schrik beving hem.
De pet, die hij nog in de hand hield, ontgleed zijn vingers, zijn oogen sperden zich wijd open van schrik en angst, zijn beenen beefden zoo, dat hij dacht, dat zijn knieën dóór zouden zakken, zijn keel bracht schor een enkel woord los ‘Vader...!’
Het was zijn vader, die voor hem stond. Zoo groot en krachtig was het weten in hem, iets verkeerds te hebben gedaan aan den man, dien hij vader noemde, dat hij met opengesperde oogen en mond... hem al maar aan bleef zien, zonder een enkel woord te kunnen uitbrengen. Had hij dit oogenblik zijn zelf beheersching teruggevonden, misschien zou Smeder, die toevallig passeerde, niets hebben bemerkt, maar toen hij daar zijn zoon zag staan... met van schrik vertrokken gelaat en bevende knieën, rees in hem de vraag, wat hij daar gedaan had.
‘Wat voer je op het Leesmuseum uit...?’
‘Niets vader,’ stotterde hij.
‘Niets...?’
‘Ja... ja toch, ik moest even wat vragen.’
‘Wat vragen en aan wie...?’
De belofte het briefje voor zijn vader te verzwijgen, viel nu als een zware steen op zijn ziel, want het dwong hem voor de eerste maal in zijn leven direct tegen zijn vader te liegen.
‘Ik... ik... moest iets... vragen over... over... een boek.’