VIII
NOOIT nog had het Gooi haar zóó mooi geschenen als op dien lentemorgen, toen zij op haar rijwiel het hek van Vredensteijn uitreed. De zon, nog niet lang boven den horizon, wierp goudnevelige stralen over de kruinen der boomen in de Koningslaan.
Die dreven in glanzende strepen tusschen het jong ontloken blad.
Ver uit, over de onbebouwde gronden en kreupelboschjes, sloegen lange schaduwen van stammen neer, krimpende, naarmate de zon rees...
Als juweelen schitterden millioenen droppelen van dauw op de takken en op de grassprieten, die jong opschoten... ze schenen een teer waas te leggen over de roerlooze dennen.
En als er druppelen samensmolten, vielen zij neer als één groote parel...
Vogels sloegen hun lenteslag, blij wippend van twijg op tak, in verliefd slank bewegen, of met opstaande veertjes, dik, zich schuddend van weelde.
Een lijster wroette tusschen het kreupelhout, zoodat de dorre bladeren van het vorige jaar om hem stoven. De hemel was nevel-blauw, waarin vreemd grillig gouden windveeren hingen, wegdoezelende in het warme lentelicht der zon. In de nevelen verloor zich een vliegmachine in zomersch gezoem.
Lente... juichte het morgenwindje, dat zacht kussend het jonge groei ontplooide... Lente... juichten de zilveren iepenzaadjes, die dwarrelend neer dreven en waartusschen opgewonden vogels elkaar ver-