hadden gezegd, maar veel mooier en hooger dan zij het zeiden.
Koud van vreemd weten lag hij te luisteren, en begreep in hoofdzaak maar èèn mooi iets, dat hij innig, heel innig deel was van zijn moeder, inniger dan hij het ooit vermoed had, en dat het toch wel heel mooi zou kunnen zijn, als hij later beter wist.
En hij dacht aan de kleine Nan, aan het spelen van haar knieën in de jurk, aan haar lief figuurtje...
Maar toen hij weer bij haar was, en zijn blik zocht, wat verward in zijn denken en weten bleef... toen meende hij, dat hij al dat vreemde nooit zou kunnen begrijpen, dat zoo iets niet zijn kon. Met haar tenminste nooit... dat het teer bewegen van haar slanke leedjes te heilig, en te hoog en goed was, om tot zoo iets te dienen.
Hij wilde er nooit weer aan denken, want het deed pijn. Hij voelde droefheid, dat hij het wist, omdat hij nu niet meer met Nan zijn kon zooals vroeger.
Omdat in weten iets moois hem was ontnomen.
Maar den avond ná het vreemde lichten in zijn moeder's oogen, lag hij in zijn bedje ál maar op te staren in het donkere duistere òm hem heen.
Hij zag oogen die vlamden...
De vlammen lekten met vurige tongen aan alles, wat hij mooi dácht, aan alles wat hem lief was,... aan alles wat heilig was in zijn liefde.
En het was of Nan's oogen... ook zoo straalden.
Maar tegelijk voelde hij iets heerlijks bij de gedachte