ook meer vrijen tijd, en was in de zomermaanden met vrouw en jongens naar Zwitserland gereisd. Dat waren goede dagen geweest.
Maar in Bussum teruggekeerd, kwamen met nieuwe zorgen... nieuw leed en ellende. Om de minste kleinigheid ontstonden de grootste twisten.
Zoo fel, zoo scherp stonden die twee menschen tegenover elkander, dat zelfs het dienstpersoneel erin betrokken werd, en Truus, in haar zenuwachtige drift om de meiden schelde, en ze in het bijzijn der kindderen tegen den vader als getuigen riep.
Toch volgde in die dagen op elke uitbarsting van haat..., nog een verzoening. En in die oogenblikken was het, dat Boy zich het gelukkigst voelde. Meestal was het zijn werk, en stond hij als bemiddelaar tusschen zijn beide ouders.
‘Vader, wees nu niet meer boos...?’
‘'t Is haar schuld, jongen!’
‘Ja Paps maar... ze is zoo zenuwachtig!’
‘Dan moet ze dat maar eens niet zijn.’
‘Kom... ga nou naar haar toe... en geef er een zoen!’
‘Ben je dol?’
‘Nee vader!’
‘En wat wil je dan van me?’
‘Dat je met me mee gaat, kom nou?’
‘Waar is je moeder dan?’
‘In de huiskamer... ze huilt...!’
‘Huilt ze?’
‘Ja, ze is zoo bedroefd!’
‘Heb ik er dan wat gedaan?’