| |
| |
| |
II
Er is geen gevaarlijker stemming dan het gevoel van vereenzaming voor een jong diepverlangend menschenhart.
EEN vluchtig ontbijt, eenige korzelige aanmerkingen op Marie, en Smeder was weer vertrokken met den ochtendtrein. Naar Amsterdam, waar zijn zaken hem iederen morgen riepen. De jongens waren in den tuin gehold, en voerden de duiven.
Truus lag te luisteren, en stuwde het kussen wat makkelijker in den hals, waar een knellende band van hoofdpijn tergend kneep.
De post belde en bracht een drukwerk.
In de keuken zong Marie.
De melkboer kwam rammelend met flesschen het tuinhek binnen.
Zoo ging het iederen dag, sleurgang van het leven, regelmatig als het tikken van een uurwerk.
Steeds elkaar gelijk waren de dagen.
De dagen kwamen en gingen, altijd gelijk... altijd hetzelfde.
Als een schok van vreugde onderging zij even het schateren der jongens in den tuin, die er stoeiden met Hector.
Hec blafte blij en poogde vergeefs nu en dan in zijn zware stem woede te leggen of echte verontwaardiging.
Nu kwamen zij de slaapkamer inrennen met gloeiende koonen van spel en vroege herfstlucht.
| |
| |
‘Dag Mams, dag zoete lieve Mammy! We gaan naar school.’
‘Dag lieve jongens.’
‘We hebben vandaag gym, Mams!’ juichte Robbie.
‘En wij slojd!’
‘Heerlijk, hè jongens.’
De omhelzingen hadden haar pijn gedaan in het hoofd, maar zij had het niet laten merken.
Nu luisterde zij naar hun kinderstappen op het grint, toen zij samen naar school holden. Als altijd op het nippertje.
Zij poogde nog even te slapen, nadat het gisteren zoo laat geworden was, maar het bleef in haar woelen en denken.
Ja, Hein was wel onverschillig nu, hij was niet meer zooals vroeger in de eerste tijden van geluk. Toen was het leven geen sleur geweest. Zij was zijn vertrouweling. Als hij thuis kwam, was zij steeds in zijn armen, en vertelde hij van alles, wat die dag gebracht had. Hij sprak van den steeds grooteren omvang van zijn zaken en ook soms van verliezen.
Maar geluk was het steeds.
Nu was hij sinds jaren korzelig en zwijgzaam. Soms vroeg zij zich af, of zij het zich verbeeldde en of dat altijd zou voortduren. Maar als zij haar gedachten diep liet doorgaan, en zijn gezegden overwoog, verbaasde zij zich nog zoo naïef te kunnen zijn, om zich het tegendeel in te denken.
‘Zorgen, Truus,... zaken en zorgen.’
En hij boog zich over de courant, zonk er in weg, en
| |
| |
als zij dan iets zei, dan zag hij ongeduldig op:
‘Lieve kind, ik lees nou net een verslag van de katoenoogst in Egypte. Wat kan mij nou in godsnaam zóó'n futiliteit schelen!’
Och ja, zorgen, die had hij, maar hadden alle zakenmenschen die niet, en moesten juist die zorgen hem niet nader tot haar brengen? Waarom legde hij als vroeger niet eens zijn hoofd aan haar schouder, om daar als een moede jongen uit te rusten.
Nu stond hij alleen met zijn zorgen, en deed of hij de sterke was, die dat beter allemaal alleen kon dragen. En vaak bleef hij in de stad, kwam niet eten of laat terug.
Zij erkende het, haar wachten dan was niet meer het zelfde van vroeger, niet het verlangend uitzien... een innige vraag, om hem bij zich te hebben.
Was dit het leven, dat zij zich eenmaal gedroomd had? En zij wist niet wát het was, dat ook haar onverschillig maakte. Het zou de sleur zijn van het leven, dat hen tot elkander gebracht had met een schok, hen aan elkander ketende, en waarvan zij samen nu moe de ketenen meesleepten.
En de jongens waren al net zoo... die hadden hun eigen leventje, met vriendjes in de school. Ze waren heel lief, 't waren schatten. Hun eerste woorden als de meid hen open deed, was altijd: ‘Waar is Mams?’, en dan zochten zij haar door heel het huis, tot zij haar gevonden en geknuffeld hadden. Maar dan waren het meteen de duiven of was het Hec, die alle
| |
| |
ochtenden verlangend te blaffen stond, waren het alle andere dingen behalve haar. Zoo was de jeugd tegenwoordig, en het zou erger worden, naarmate zij grooter werden.
Zij dacht er treurig aan terwijl zij zich aankleedde, hoe langzamerhand de vereenzaming in het leven over haar kwam. Nu al. Wat zou het later zijn. Hein had zijn zaken, de kinderen hadden hun eigen leventje en zij had niets... als de huishouding.
Er werd gebeld. En dan geklopt. Bijna altijd werd die bel door een klop gevolgd.
‘Mevrouw, wat blieft U van den slager?’
‘Ja, wat denk je, rollade?’
‘Hebben we eergisteren pas gehad.’
‘Zouden we boerenkool met worst eten?’
Hein had er laatst om gevraagd.
‘Wel nee, mevrouw, dan moet 't eerst vriezen. Maar rooie kool met rolpens, daar is meneer ook zoo dol op.’ Truus knikte mat.
‘Ja, dan maar rooie kool met...’ Ze wilde het niet eens herhalen, 't leek een stuk afschuwelijk proza. Iederen morgen hetzelfde.
Marie slofte heen.
Weer een bel.
Weer een klop.
‘Mevrouw, de groenteboer.’
‘Ja maar Marie, ik zei toch al rooie kool!’
‘Mevrouw, morgen is 't Zondag; ik dacht van schorseneeren.’
| |
| |
De wagens reden af en aan, de schel ging voortdurend en als altijd.
Alle morgens gelijk, alle morgens hetzelfde.
De meubels in de suite stonden rondom haar. Als altijd. De vleugel schuin in den hoek. Den uitvallenden hoek gevuld met palmen. Aan de andere zijde de crapeauds onder schemerlamp... Zooals gisteren, zooals immer. De boeken in de kast, lieten immer en eeuwig dezelfde ruggen zien, de kop van Dante keek met zijn doode oogen altijd even leeg de kamer in. Zij voelde lust in zich komen zijn bronzen buste eens van die kast af te werpen... de lichtschaal neer te rukken... Iets te breken... enkel om die eentonigheid te breken.
Weer de schel...
‘Mevrouw, de kruienier.’
Haar handen beefden van lust om iets woedends te doen, dat kruideniersboekje ver door de kamer te slingeren. Haar lippen klemden zich krampachtig samen. Maar gedwee schreef zij de boodschappen van dien dag neer, zooals iederen eindeloozen dag.
Het grijze weer buiten, de grauwe mist, roerloos hangend tusschen de sparren, waardoor gisteren nog de storm joeg... scheen als een lijkwade over de aarde te hangen. En het was, als lag ook een lijkwade over haar eens zoo lachend geluk. Krampachtig kneep zij de handen samen, en schudde het kopje. Als in wilden opstand. Ja, ja, er moest iets breken, hier of in haar leven.
| |
| |
Maar het aanrijden van wagens, het geroep van kooplieden langs de villa en het bellen ging voort. Als iederen dag... iederen dag.
Van ver drensde een orgel een oude melodie.
't Was nog zoo lang, het leven. Zouden zóó nu altijd de dagen komen en gaan? Tot het einde komen en gaan? O, dat stille verlangen naar die verre dagen van geluk, toen alles mooi en licht was geweest, toen er poëzie school in de meest prozaïsche levensdingen, toen er zonneschijn was in elken grauwen winterdag. Nu was alles taak en plicht en sleur en gewoonte. Alles was vanzelfsprekend.
Zij snakte naar een woord van lof, van waardeering, naar een teeren glimlach van liefde. Och, ze wist het. Zij was niet de eenige vrouw in de wereld, die het zoo onderging.
Maar waarom zij?
Er waren ook anderen, en die het leven anders namen in dezen modernen tijd. Die flirtten op het tennisveld, die veel naar den schouwburg gingen, dansten in Trianon. Van wie ieder veel te vertellen wist, soms verontwaardigd, soms vergoelijkend, maar altijd met een tikje jalouzie.
Zij kon het zich daar ook zoeken.
Maar wat was zoeken? Als het komen moest, zou het vanzelf wel komen...
Zij dacht aan een vriendin, die haar man haatte... haatte, en die wraak nam op de echt vrouwelijke en
| |
| |
alle eeuwen door meest-vrouwelijke wijze.
Maar zij kon niet haten!
Rrrrt, de telephoon.
Even een schok van verwachting.
Het was de behanger.
Toen zij die te woord had gestaan, was de opstand al weer voorbij, maakte plaats voor een matte neerslachtigheid, een moe en loom gevoel, waarin de hoofdpijn weer heviger op kwam zetten.
......................................................
Bijna iederen dag kwelde haar nu die hoofdpijn.
Zenuwen, had de dokter gezegd, overspanning. U moest er eens uit, ga van aen winter eens naar het Zuiden.
Maar de jongens dan. Zij had graag gegaan, maar nog liever bleef zij bij de jongens.
Zij legde zich op de chaise longue, en ging denken aan de jongens en dan weer aan Smeder, die toch zijn zorgen had, die toch hard werkte, die vaak het eene gat met het andere stoppen moest, in dezen tijd van malaise, nu er weer pas een groote beurskrach was geweest.
Een verlaten gevoel bekroop haar.
O, nog ééns gekoesterd te worden zooals eenmaal in haar jeugd, door lieve goeie moedertje. En later door Hein.
Zij dacht aan een avond uit haar eerste huwe- | |
| |
lijksdagen. 's Morgens had zij ook hoofdpijn gehad; Hein had haar, toen hij naar kantoor ging nog eens ingestopt, zijn koele hand op haar voorhoofd gelegd en haar zacht en medelijdend aangezien.
Den dag over had zij op hem zitten wachten. De pijnen waren heviger geworden, maar wat hinderde het, straks zou hij haar in zijn armen nemen.
Nòg hoorde zij zijn vluggen stap in de gang, en de gedempt vragende en licht geschrokken stem, zoo liefkoozend in haar ziel, dat zij den naklank nog bewaarde... ‘'t Is toch niet erger vrouwtje, arm klein meisje, kom maar gauw in mijn armen, dan zal ik je wel beter maken!’
Dit nog eenmaal te doorleven...
..................................................................
Een kerkje in de buurt luidde zijn klokje. Twaalf uur reeds voorbij.
Daar klonken babbelende stemmetjes in de laan, en lachen, het tuinhek sloeg toe... vier voetjes renden over het grint, en dreunden dan in de gang.
‘Waar is Mams?’
Ruw werd de huiskamerdeur open geworpen, vier oogjes zagen stralend naar binnen, waren dan plots verschrikt, als zij Mams met gesloten oogen op de chaise longue zagen uitgestrekt.
Een oogenblik bleven zij in de deur staan, dan, zacht op de teenen, naderden zij.
Twee kleine, lieve jongens, die hand in hand voor- | |
| |
zichtig naar hun moeder slopen, elkaar bang-vragend aanziende... een gedempt stemmetje van Robbie:
‘Zou Mams ziek zijn?’
Dan ineens, als konden ze zich niet meer inhouden, twee koele gezichtjes aan haar wang, koude handjes aan de hare, een armpje, dat zich onder haar hoofd vlocht.
‘Is Mamsie ziek, heeft Mamsie weer hoofdpijn? Wacht ik zal je wel gauw beter maken, hoor! Robbie, haal gauw de Eau-de-Cologne en een natte doek. Ik zal Mamsie zoolang wel troosten... maar loop dan toch, joch!’
Gewichtig, ernstig, klonken de bevelen van haar oudste, en tegelijk met een roerende aandoening in de kleine stem.
Robbie rende al weg.
‘Leg nou je hoofd maar op mijn arm hoor, ja zoo, wacht, ik zal eerst de pijn wegkussen, dan zal je zien, Mams, dan voel je 't al niet meer.’
Zachte, fluweelen lippen gingen over haar voorhoofd en wangen, een koele hand streelde haar voorhoofd.
En de kleine Robbie draafde aan op zijn korte beentjes met een vingerkom en een doek en een flesch Eau-de-Cologne, die weer onder zijn arm weggleed. Hij wou zelf den doek leggen, want hij had die ook zelf gehaald, maar Boy mocht onderwijl wel Eau-de-Cologne geven!
Het was zoo ontroerend en innig, de twee kleine
| |
| |
jongens te zien, die met verschrikte oogen gewichtig af en aan liepen en in hun onhandige teederheid onbewust verhaalden van hun groote liefde, dat er tranen in haar oogen kwamen.
Daar waren ze weer, die lieve, stille zorgen, die koesterende handen.
Nu was alles goed. Nu was alles heel goed!
|
|