| |
| |
| |
Verblijf 1936
Das Wiener Kaffeehaus ist kein Kaffeehaus, es ist eine Weltanschauung. Alfred Polgar.
Half maart 1936 staat Joseph Roth opnieuw op het Centraal Station van Amsterdam. Vanzelfsprekend neemt hij ook nu weer zijn intrek in het Eden Hotel. Zoals hij in alle steden die hij aandeed een vaste verblijfplaats had, zo werd dat voor Amsterdam het Eden Hotel. In Berlijn was dat het Hotel am Zoo, in Frankfurt het Hotel Englischer Hof, in Marseille Hotel Beauveau, in Nice Hotel Imperator, in Brussel Hotel Cosmopolite, in Ostende Hotel de la Couronne, in Rapperswill am Zürcher See Hotel Schwanen, in SalzburgHotel Stein, in Wenen het Bristol Hotel en in Parijs het Hotel Foyot in de Rue de Tournon, waar hij al met al het längst ‘gewoond’ heeft.
Van wonen kun je in het geval van Joseph Roth eigenlijk niet spreken, wonen heeft iets permanents en wonen hoort bij een huis en dat waren twee dingen die Roth haatte. Daar was hij veel te rusteloos en te ongebonden voor. Het is niet zo, wat wel eens al te gemakkelijk gesuggereerd wordt, dat Roth sinds hij in ballingschap was gegaan aan deze rusteloosheid leed. Vanaf de eerste jaren dat hij als journalist een beetje geld verdiende, woonde hij uitsluitend nog in hotels en werkte hij uitsluitend nog in cafés.
Deze gewoonte nam hij al aan in de jaren 1918-1919. Slechts één maal daarna heeft hij met deze gewoonte gebroken. Toen hij in 1922 na lang aarzelen eindelijk besloten had om toch maar met Friedl te trouwen, huurde hij vol goede moed een appartement in Schöneberg, Berlijn, omdat hij vond dat een vrouw toch wel recht op een woning had. Maar lang heeft hij het niet volgehouden zoals Gustav Kiepenheuer zich in het Gedächtnisbuch van 1949 herinnert. In zijn artikel Eine Reverenz vor Joseph Roth daarin, vertelt hij over zijn eerste ontmoetingen met deze ewige Passagier.
‘Unsere Treffpunkte waren sein Zimmer im Hotel am Zoo, seine Ecke bei Mampe am Kurfürstendamm, in Paris das Café Deux Magots und vor allem die Schreibstube des Hotel Foyot. Für kurze Zeit hatte er einmal eine Wohnung gemietet, und ich sah ihn in dem düstern, riesigen Berliner Zimmer, die Hande in den Manteltaschen, wie in einem Wartesaal auf- und abgehen, als lauere er auf das Abfahrtszeichen seines Zuges.’ [40]
Talloos zijn ook de uitspraken van Roth zelf over zijn afkeer van woningen en zijn hekel aan gebondenheid. David Bronsen citeert het antwoord dat Joseph Roth in 1930 gaf op de vraag in een enquête in Die Literarische Welt: Ich glaube, dass ich nicht schreiben könnte, wenn ich einen ständigen Wohnsitz hätte. [DB, 430] Als Hermann Kesten hem in juli 1934 uitnodigt om een tijdje in Nice te komen
| |
| |
Gezicht vanaf het Centraal Station in Amsterdam, begin jaren dertig.
Gezicht op het Centraal Station en het Noord- en Zuid-Hollands Koffiehuis, 1933.
| |
| |
logeren, gaat hij wel op deze uitnodiging in, maar schrijft daarover aan Zweig het volgende:
‘Mein guter Kamerad Hermann Kesten hat mich eingeladen, weil er gesehen hat, wie miserabel ich bin. Seine Adresse gilt bis auf Weiteres: 119. Promenade des Anglais, Nice (für J.R.) Ich werde es nicht bei ihm aushalten. Er hat Frau und Mutter. Ich werde nach zwei Tagen in ein Hotel gehen. Ich kann nicht gemeinsam mit Bekannten Toiletten benützen und im Pyjama gesehen werden und die Anderen so sehen. Grauenhaft!’ [JRB, 348]
Toch heeft Roth het een aantal maanden in het huis van Kesten uitgehouden, ook al heeft hij overdag voornamelijk in het café vertoeft. Boven enkele brieven staat zelfs als adres: Café Monnot of Café de France. Half februari is het echter misgegaan, want op 15 februari 1935 schrijft hij aan Stefan Zweig:
‘Ich bin umgezogen, nach allerhand Schwierigkeiten, ohne das Geld von Hübsch wäre es mir ganz unmöglich gewesen. Sie hatten vollkommen Recht, ich gehore nicht in Wohnungen. Es ist auch das letzte Mal, dass ich solch ein törichtes Experiment gemacht habe. [...] Befreit hat mich ein wenig nur das Hotel. Ich habe mir heute ein kleines Arbeitszimmer genommen, um die Illusion der Zelle zu haben und nicht mehr im Café zu sitzen. Mit 10 francs taglich, ohne Störung durch meine kontrollierenden Freunde und mit einer Flasche Marc ist es billiger.’ [JRB, 402/403]
Als Roth in maart 1936 naar Amsterdam komt, laat hij Manga Bell met wie hij sinds 1931 samenleeft, in Parijs achter bij vrienden. De verhouding tussen hen is langzaam verslechterd. Hoewel Roth heel goed besefte dat zijn zwervend bestaan indertijd geen goed had gedaan aan Friedl's geestelijke gesteldheid en hij zich er altijd schuldig door voelde, heeft hij ook voor Andrea Manga Bell deze levenswijze niet opgegeven. En weer moet hij dan ook concluderen: Mein Kaffeehausleben hat die Frau ruiniert. [JRB, 455] Hoe moeilijk het echter voor Joseph Roth was een huiselijk leven te leiden blijkt nog eens duidelijk uit deze brief aan Zweig uit 1935.
‘Lieber Freund, wenn Sie erst im Januar, hierherkommen, fürchte ich sehr, dass Sie nur noch die Hälfte von mir vorfinden. Ich werde besonders die Weihnachtstage nicht überstehen können. Sie ahnen kaum, wie sehr ich mich vor ihnen fürchte. Mein ganzer Negerstamm [Andrea Manga Bell was mulattin] kommt angerückt, zum Überfluss und paradox, mit deutschen Tannenbäumen und arischen Sentiments. Nichts ist mir dermassen verhasst, wie Harzgeruch ohne Geld, wenn ich nicht einmal das Kleingeld habe, um in ein Restaurant zu gehn. Es ist mir einfach physich unmöglich, Das auszuhalten, ohne souverän sein zu können. Schon bis dahin aushalten,
| |
| |
ohne Geld, ist unmöglich. Ich habe für mich 200 francs wöchentlich bis zum 23. XII. Ich erleide unwahrscheinliche ägyptische Plagen, wenn die Frau nicht ins Kino gehn kann. Ich muss frei sein, am Abend, ich muss allein sein können, und mit gutem Gewissen allein sein können. Es steekt in dieser Frau - wie übrigens in allen - der fatale und sehr natürliche Drang, mich einzuengen, familiär und zum Haustier zu machen, und ich kann mich mit gutem Gewissen nur dann davor schützen, wenn ich sie nicht entbehren lasse. Ohne gutes Gewissen aber kann ich mich nicht für frei halten. Dann litte ich doppelt.’ [JRB, 441/442]
Deze afkeer van elke vorm van huiselijk leven wortelt zo diep dat je het wel tot de wezenlijkste karaktertrekken van Joseph Roth moet rekenen. Een ‘Hotelbürger’ of ‘Hotelpatriot’ noemt hij zichzelf. Zijn hotelbestaan heeft dan ook niets te maken met zijn ballingschap, al is er natuurlijk wel een verschil tussen een vrijwillig hotelleven zoals Roth dat in zijn jonge joumalistenjaren leidde, en het latere gedwongen leven in hotels waarvan geen terug meer mogelijk was. Maar het is niet zo als Nico Rost in zijn Herinneringen aan Joseph Roth meent.
‘Nu ik terugdenk aan het tafeltje in het café waar ik vaak in z'n gezelschap mocht vertoeven, denk ik er plotseling aan, dat hij nimmer een vaste woning bezat, nergens een home, steeds van stad tot stad zwierf, van hotel naar hotel zonder veel meer bagage mee te slepen dan één koffer met kleren, enkele fijngepunte potloden en wat papieren. Waarschijnlijk heeft een dieper weten omtrent de companen van Seyss-Inquart, van wat destijds reeds dreigde en later over ons is gekomen, hem toen reeds verboden zich ergens blijvend te vestigen...’ [De Nieuwe Stem, 328]
Alweer krijg je de indruk dat Nico Rost de echo van een stuk van iemand anders in zijn hoofd gehad moet hebben toen hij dit schreef. Deze keer van het in memoriam van Stefan Zweig, opgenomen in Europäisches Erbe. Daaruit blijkt dat Zweig Joseph Roth heel wat beter kende en doorschouwde.
‘Er nahm kein Haus und hatte kein Heim. Nomadisch wandernd von Hotel zu Hotel, von Stadt zu Stadt mit seinem kleinen Koffer, einem Dutzend feingespitzter Bleistifte und dreissig oder vierzig Blättern Papier in seinem unwandelbaren grauen Mantelchen, so lebte er sein Leben lang bohemehaft, studentisch, irgendein tieferes Wissen verbot ihm jede Bleibe, und misstrauisch wehrte er sich jeder Bruderschaft mit behäbig-bürgerlichem Glück.’ [255]
Joseph Roth heeft zelf ook over zijn hotelbestaan geschreven. In het najaar van 1928 was hij voor zijn krant de Frankfurter Zeitung op reis door Italië. Zijn stukken tegen de fascistische dictatuur van
| |
| |
Mussolini waren zó fel dat ze bij de redactie op bezwaren stuitten. Daarop besloot Joseph Roth om dan nog alleen maar over kleine voorvallen uit zijn privé-leven te schrijven. Zo ontstond de prachtige reeks feuilletons over zijn leven in hotels, die later opgenomen is in de bundel Panoptikum.
In deze reeks beschrijft Roth achtereenvolgens zijn Ankunft im Hotel, Der alte Kellner, Der Koch in der Küche, Madame Annette en Abschied vom Hotel. De serie ontstond, als gezegd, in de periode dat Roth een hoogtepunt in zijn carrière beleefde. Als gevierd journalist reisde hij door heel Europa en verbleef daarbij in talloze, meestal grote, hotels. Later, nadat hij in ballingschap gegaan was, verbleef hij in goedkopere en kleinere hotels. Hij verdiende toen veel minder geld en bracht ook veel langere tijd door in een en hetzelfde hotel.
In Parijs was dat het Hotel Foyot in de Rue de Tournon, waar hij steeds weer terugkeerde. Toen het hotel in 1938 afgebroken moest worden voor de verbreding van de Rue de Vaugirard, was Joseph Roth de laatste die het pand verliet. Pas toen ze aan het dak begonnen stak hij de straat over om vanuit het tegenover gelegen café Le Tournon de afbraak verder gade te slaan.
Het Eden Hotel in Amsterdam was een soortgelijk hotel als het Hotel Foyot in Parijs. En daarheen richten Roth's schreden zich op de 18de maart 1936 als hij opnieuw in Amsterdam arriveert, nu om er voor langere tijd te blijven. En zijn aankomst in het hotel zal ongeveer verlopen zijn zoals hij dat zelf heeft beschreven in Ankunft im Hotel. Het stuk werd voor deze gelegenheid vertaald door Elisabeth Augustin.
| |
Aankomst in het hotel
Het hotel, dat ik als een vaderland bemin, ligt in een van de grote Europese havensteden, en de zware gouden antiqua-letters, waarin zijn banale naam boven de daken van de geleidelijk opklimmende huizen oplicht, zijn voor mijn oog louter metalen vlaggen, staande vaandels, die ter begroeting blinken in plaats van te wapperen. Zoals andere mannen naar huis en haard, naar vrouw en kind terugkeren, zo keer ik terug naar licht en hal, kamermeisje en portier - en het lukt mij altijd, de ceremonie van de terugkeer zo volmaakt te doen verlopen, dat die van een officiële intrek in het hotel helemaal niet kan plaatsvinden. De blik, waarmee de portier mij begroet, is meer dan een vaderlijke omhelzing. En als was hij werkelijk mijn vader, betaalt hij uit zijn eigen vestzak de chauffeur, om wie ik mij niet meer bekommer. De chef de réception in cutaway treedt uit zijn glazen hok en glimlacht meer dan dat hij buigt. Mijn komst schijnt hem zo ingelukkig te stemmen, dat zijn rug vriendelijkheid afstaat aan zijn mond en het professionele in de begroeting deelt met het menselijke. Hij zou zich schamen mij een inschrijfformulier voor te
| |
| |
leggen; zo precies weet hij, dat ik het wettelijke voorschrift als een persoonlijke belediging voel. Mijn inschrijfformulier vult hij later in, als ik al op mijn kamer ben, eigenhandig, hoewel hij geen idee heeft, waar ik vandaan kom. Naar eigen goeddunken pent hij de een of andere naam neer, een van de steden die hij waardig acht door mij te worden bezocht. Mijn gegevens zijn hem meer vertrouwd dan mij zelf. Waarschijnlijk komen in de loop der jaren nog andere mannen bij hem logeren, die net zo heten als ik. Maar hun gegevens kent hij niet en altijd lijken zij hem een beetje verdacht, alsof zij illegale usurpators van mijn naam zouden zijn. De liftboy klemt mijn koffers onder zijn armen. Zo zou een engel zijn vleugels kunnen uitslaan. Niemand vraagt, hoe lang ik van plan ben te blijven, een uur of een jaar: het vaderland is het even lief. De portier fluistert in mijn oor: ‘627! Is dat naar uw genoegen?’ - Alsof ik net zo precies als hij wist, wat voor kamer dat is.
Welnu. - Ik weet het tenslotte ook. Ik hou van het ‘onpersoonlijke’ van deze kamer, zoals een monnik van zijn cel zal houden. En zoals anderen verheugd hun schilderijen terug zullen zien, hun borden, hun lepels, hun kinderen en hun bibliotheken, zo begroet ik het goedkope behang, het glanzende, onschuldige porselein van de waskom, de witte, metalen, glimmende kranen van de waterleiding en het wijste van alle boeken: de telefoongids. Mijn raam kijkt natuurlijk nooit op de binnenplaats uit. Het is het raam van een stamgast, het heeft geen ‘vis-à-vis’ en kijkt toch op een straat uit. Aan de overkant bevinden zich: een schoorsteen, het uitspansel en een wolk ... Maar het is in ieder geval niet zo afgelegen, dat de summiere melodie van het grote aangrenzende plein niet als een echo uit de beminde wereld tegen mijn muren zou aanrollen; zodanig, dat ik eenzaam ben en niet vereenzaamd, alleen en niet verlaten, afgezonderd en niet afgescheiden. Als ik het raam open doe, is de wereld bij mij te gast. Van ver komt het gedreun van de schorre scheepssirenes. Heel dichtbij tingelen de malle bellen van de trams. De toeters van de auto's schijnen mijn naam te roepen - zij zenden een groet naar mij omhoog als naar een soeverein. De politieagent in het midden regelt de manifestatie. De krantenjongens gooien de namen van kranten omhoog als kaatsballen. En er arrangeren zich kleine straatscènes als toneelstukken. Een druk op de knop van namaakivoor: en achter in de gang flitst een groen lampje aan, het signaal voor de kelner. Daar is hij al! Zijn professionele gedienstigheid schuilt alleen nog in zijn smoking - in zijn borst onder het gesteven hemd woont de menselijke warmte; speciaal voor mij bewaard, behoed tijdens de hele duur van mijn afwezigheid. Als hij naar de keuken helemaal beneden telefonisch mijn bestelling doorgeeft, vergeet hij er niet aan toe te voegen, voor wie hij de bestelling doet; en evenals mijn druk op de knop het
groene lampje in de gang heeft doen aanfloepen, zo roept de klank van mijn naam in het geheugen van de kok een bepaalde herinnering aan de wensen van mijn smaak op. De kelner glimlacht. Hier hoeft hij niet te praten. Hij hoeft niets meer te
| |
| |
vragen. Hij hoeft niet bang te zijn voor een vergissing. Hij is reeds dermate vertrouwd met mij, dat hij mij graag de fooi tegoed zou houden - tegen rente. Zijn geloof in de onuitputtelijkheid van mijn bronnen van inkomsten is eveneens onuitputtelijk. Zelfs al zou ik in vodden en als bedelaar rondlopen, hij zou het als een geinige verkleedpartij beschouwen. Hij weet dat ik alleen maar een schrijver ben. En toch verleent hij mij krediet...
Ik neem de hoorn van de haak. Niet om te telefoneren - alleen om de telefonist in de centrale van het hotel te begroeten. Hij geeft mijn gesprekken vaak en ijverig door. Hij verloochent mij. Hij waarschuwt mij. Hij deelt mij 's ochtends belangrijke kranteberichten mee. En als de postbode met geld bij mij komt, verkondigt hij het mij met een ingehouden gejubel. Hij is een Italiaan. De kelner is een Oostenrijker. De portier een Fransman uit de Provence. De chef de réception een man uit Normandië. De oberkelner een Beier. Het kamermeisje een Zwitserse. De tijdelijke bediende een Nederlander. De directeur een Levantijn; en sinds jaren verdenk ik de kok ervan een Tsjech te zijn. Uit de overige delen van de wereld komen de gasten. De kontinenten en de zeeën, de eilanden, de schiereilanden, de schepen, de christenen, de joden, de boeddhisten, de mohammedanen en zelfs de dissidenten zijn in dit hotel vertegenwoordigd. De boekhouder telt op, trekt af, kalkuleert, zwendelt in alle talen, wisselt alle muntsoorten. Bevrijd van de beperktheid van hun liefde voor hun vaderland, verlost van de mufheid van hun patriottische gevoelens, voor een poos verlost van hun nationale hoogmoed, komen de mensen hier bij elkaar en schijnen tenminste wat zij altijd zouden moeten zijn: wereldburgers.
Straks ga ik naar beneden - en pas dàt zal mijn echte aankomst zijn. De chef de réception zal naar mij toekomen om mij nieuws te vertellen en van mij nieuws te weten te komen. Zijn interesse is helemaal op mij gericht, zoals dat van de astronoom op de komeet in het eerste uur van zijn weer verschijnen aan de horizon. Ben ik veranderd? Ben ik nog wel dezelfde? Het oog, verfijnd en precies als de teleskoop, monstert de stof van mijn pak, het model van mijn schoenen - en de verzekering: ‘U ziet er verheugend goed uit!’ heeft niet zo zeer betrekking op de toestand van mijn gezondheid, als wel op de schijnbare van mijn solvabiliteit. Jawel, nog bent u dezelfde! betekent dit kompliment eigenlijk. - Nog bent u goddank niet zo diep gezonken, om uw intrek in een ander hotel te moeten nemen. U bent onze gast en ons kind! U blijft het!
Mijn interesse daarentegen geldt alles wat het hotel betreft, alsof ik werkelijk eens aandelen zou erven. Hoe de zaken er in deze maand voorstaan? Welke schepen er deze maand arriveren? Leeft de oude kelner nog? De directeur is ziek geweest? Er is geen internationale hoteldief komen opdagen? - Op dit mooie uur interesseert alles mij! Ik zou de boeken willen inkijken, de inkomsten kontroleren. Is er soms verschil tussen mij en een man, die uit patriottisme het budget van zijn staat kontroleert, de politieke gezindheid van zijn
| |
| |
ministers, de gezondheid van het staatshoofd, de organisatie van het politieapparaat, de uitrusting van het leger, de pantserkruisers van de marine? Ik ben een hotelburger, een hotelpatriot.
Dadelijk, zodadelijk komt het moment waarop de portier in een afgelegen vak tast en een stapeltje brieven, telegrammen, tijdschriften voor mij te voorschijn haalt. Een vlugge blik flitst vanuit de portiersloge naar mij, de voorbode van de boodschappen. Verouderd en nochtans nieuw zijn de brieven. Ze hebben lange tijd op mij gewacht. Hun inhoud ken ik gedeeltelijk al, ben hem langs andere wegen reeds te weten gekomen. Maar wie weet?! Tussen de brieven, die ik verwacht, bevinden zich misschien andere, die mij verrassen, misschien zelfs uit mijn evenwicht brengen, mijn leven in een andere richting stuwen?! Hoe kan de portier zo kalm glimlachen, terwijl hij mij de post overhandigt? Zijn kalmte is het gevolg van een lange ervaring, een vaderlijke, bitterzoete wijsheid. Hij weet al, dat er niets overrompelends gebeurt, hij kent de monotonie van het wisselvallige leven, en niemand kent zo goed als hij de bespottelijkheid van mijn vage romantische verwachtingen. Aan de koffers herkent hij de passagiers en aan de enveloppen de brieven. ‘Hier is de post!’ zegt hij onverschillig. En desondanks maakt het gewricht van zijn hand, die mij het pakje overhandigt, nog een hoffelijke wending, zij buigt als het wäre zelfstandig, volgens een overoud gebruik, een rituele geste van de portiershanden...
Hier, in de hal, blijf ik zitten. Ze is het tehuis en de wereld, de verte en de nabijheid, mijn galerie zonder voorouders! Hier begin ik over het hotelpersoneel, mijn vrienden, te schrijven. Het zijn louter persoonlijkheden! Wereldburgers! Mensenkenners! Talenkenners! Zielenkenners! Er bestaat geen Internationale naast de hunne! Zij zijn de echte internationalen! (Het patriottisme begint pas bij de aandeelhouders van het hotel.)
Ik begin mijn vriend, de portier, te beschrijven.
Roth's eerste begroeting in het Eden Hotel zal zich ongetwijfeld gericht hebben tot de leden van de familie Blansjaar, die het hotel dreef. Eigenaar was de jonge Hagenaar Toon Blansjaar, die het hotel begin jaren '30 had overgenomen en verbouwd tot een komfortabel middenklasse-hotel met 40 kamers. Zijn ouders woonden bij hem in, maar verrichtten enkel kleine voorkomende werkzaamheden. Wel bij hem in dienst was zijn jongere broer Piet, en vooral deze heeft Roth vrij intensief meegemaakt.
De broers zijn nog in leven en allebei tachtig nu, Toon woont in Amsterdam, Piet in Australië. Piet Blansjaar heeft zijn herinneringen in een tweetal uitvoerige brieven vastgelegd. Hij is kort na de oorlog geëmigreerd en vanzelfsprekend zijn er in zijn verouderd Nederlands allerlei anglicismen geslopen, maar om aan de authenticiteit van zijn herinneringen geen afbreuk te doen nemen we er ongewijzigd enkele citaten uit over.
| |
| |
Links het Eden Hotel met het bootje ervoor, gezien vanaf het Damrak. Rechts het interieur.
‘Eenige weken geleden heb ik de aanvallige leeftijd van 78 jaren bereikt en nu is het niet bepaald makkelijk om iemand te beschrijven die je 48 jaar geleden gekend hebt, maar ik ben willing te helpen zo goed dat ik dat kan doen in memorie van een goed man en genie. Materiaal over Joseph Roth heb ik inderdaad gehad, ik zeg met nadruk gehad, doch dat is er niet meer. Gedurende de bezetting van Holland hebben de bezetters ons van alles beroofd. Als U jonger bent dan 45 of 50 jaren dat hebt U geen idee en kunt niet weten wat deze bezetting voor een tijd van ellende is geweest en is dat alles voor de jongeren slechts historie. Wij hadden geen stukje steenkool voor huisverwarming, geen gas of electra om ons potje te koken en geen licht in de donkere uren van den nacht. Om wat warm water voor onze kinderen te krijgen hebben wij een soort noodkacheltje boven op onze haard geplaatst en hebben door dat hongerige noodkacheltje alles gejaagd wat maar brandbaar was, stoelen en tafels werden in kleine stukjes gezaagd en iedere schrap papier ging in het vuur en dat al voor wat warm waschwater voor de kinderen en voor het opwarmen van ons hapje Volks-Gaarkeuken soep. Zo als gezegd elke schrap van papier ging door dat alles verslindende kacheltje aan top van onze haard in de huiskamer, zo ook de administratie boeken en de nachtlijsten en het visitorsbook van het Hotel en meer dan dat, ook foto's en brieven en zelfs, en dat doet mij nog pijn, vandaag den dag, ik had een manuscript van Joseph Roth gekregen (1½ dik pak foolscap) [normaal formaat schrijfpapier] dat heeft hij mij gegeven voordat hij naar Frankrijk vertrok en waarvan hij niet meer terugkwam.’
| |
| |
Hoe treurig zo'n mededeling ook stemt, het wegraken van geschriften is onlosmakelijk verbonden met de levensstijl van Joseph Roth. Door heel Europa liet hij brieven en manuscripten achter, tegelijk met zijn hele bagage. Hij wilde niets meeslepen. Boeken bezat hij niet. Als hij om een exemplaar van een van zijn eigen boeken verlegen zat, omdat hij het iemand wou geven, dan schreef hij zijn uitgevers erom of zelfs Stefan Zweig. De enige hoop die je hierdoor hebt, is dat er steeds weer manuscripten of brieven van Joseph Roth zullen opduiken, zoals een paar jaar geleden nog gebeurde met de onvoltooide roman Perlefter.
Piet Blansjaar beschikt over een goed geheugen, wat uit zijn beschrijving van Joseph Roth blijkt. Na ruim veertig jaar, waarin hij bovendien nooit meer met iemand over Roth heeft kunnen spreken of ook maar iets over hem gehoord of gelezen heeft, herinnert hij zich Joseph Roth aldus:
‘Joseph Roth was een kleine en zeer tengere man, zeer wel behaved, een kleine man met een waarlijk groot intellect, hij had een zeer bijzondere charme en grace en elegance van een vergeten tijdperk, gezicht was smal, donkere ogen, zwart haar en een smalle gebogen neus waaronder een droppy moustache. Was een type man welke door de meeste vrouwen bemoederd zou worden als zij er de kans toe kregen. Zijn gedrag tegenover vrouwen was uiterst correct en hoffelijk. Roth was een zeer werkzaam man ondanks zijn zwakte voor alcohol, hij was een philantroop die steeds vergat aan zich zelf te denken als hij anderen hielp. Daardoor was hij altijd zonder geld en leefde op voorschotten van de uitgevers op zijn volgend boek en dat hield hem bezig met stories schrijven.’
Zo scherp als Blansjaars persoonlijke herinneringen aan Joseph Roth zijn, toch vergist ook hij zich in de tijd die Joseph Roth in Amsterdam heeft doorgebracht. Roth was 2 jaar en eenige maanden bij ons, zo schrijft hij, en het klinkt verleidelijk stellig. Maar helaas is er nergens bewijs te vinden voor een dergelijke lange periode. Dat Roth altijd op dezelfde kamer logeerde, kamer 12A aan de achterkant van het hotel met uitzicht op het water en het Damrak, lijkt wel heel aannemelijk. Het past bij Roth.
Grote trots van de Blansjaars was het veerpontje dat ze hadden aangeschaft om gasten van het Centraal Station te halen en er naar toe te brengen of om ze over te zetten van het hotel naar het Damrak. Blansjaar vertelt in een van zijn brieven hoe het idee van deze hotelboot tot stand gekomen is. De Warmoesstraat die hij beschrijft is uiteraard de Warmoesstraat van de jaren '30.
‘Om onze toekomstige hotelklanten de wandeling vanaf het Centraal Station door het meest afstotende deel van de Warmoesstraat te besparen, dat is het gedeelte van de Warmoesstraat tot ongeveer het Politie Bureau, genummerd van af No. 2, waar stinkende kaaspak- | |
| |
huizen zijn, eenige logementen en rendez vous hotelletjes zijn die hun kamertjes per uur verhuren en waar verder eenige dames in den avond achter gordijnlooze ramen met rood licht hun aanlokkelijkheden tentoonstelden, terwijl er verder eenige chinezen boardinghuizen waren gevuld met Pinda Lekka Lekka chineezen, zodoende kwamen wij op het idee van een pontje zoals er een in de Rokin op en neer vaart. Onze pont was groter dan de Rokinpont en was voorzien van een 6 cyl. Gray Marine Benzine motor en om de opvarende voor slecht weer en regen te beschermen was er een dak boven de pont gebracht en daardoor kreeg het met een beetje fantasie de gelijkenis van een Hollandsche klomp, rondom was duidelijk te lezen EDEN HOTEL en ook het dak droeg het opschrift EDEN HOTEL zodat de menschen over de brug gaande en de boot op weg naar de brug om er onder door te gaan duidelijk konden zien dat er een Eden in Amsterdam was. De pont was niet voorzien van reddingsboeien, had geen compas en ook geen sextant en geen zee waardige kaarten aan boord, doch alleen wat sterke kabels en een hicory stok met een bootshaak er aan. Wij wilden er zo nodig rondvaarten mee doen door de Amsterdamsche grachten om het de Amsterdammers en de bezoekers van Amsterdam duidelijk te maken dat er was een real Eden Hotel in de stad. Doch helaas de bruggen over de grachten in de Leidsche en de Utrechtsche straat waren te laag bij het water dat onze boot er met geen mogelijk onderdoor kon komen. We waren van plan om een ernstige klacht bij het gemeente bestuur in te dienen over dat verschrikkelijke euvel, doch om een of andere reden is het bij een plan om te klagen gebleven. Zo de boot ging op en neer naar het Damrak tegenover het
Hotel en verder ook langs Bergmans Rondvaart onder de wijde brug van het Damrak naar het Station, waar wij aan de Prins Hendrikkade zijde, tegenover het Victoria Hotel een Eden Hotel steiger hebben laten maken en verder gingen wij naar de aanlegsteiger van de Holl. Stoomtram My tegenover het Centraal Station en vandaar gingen wij onder de spoorweg viaducten naar het Y, de haven van Amsterdam. Simpel hè en in de end een zeer kostbare wijze van reclame maken, maar er was een goed ding dat wij duidelijk in onze hotel prospectie in 4 talen lieten uitkomen dat Amsterdam met recht het Venetie van het noorden genoemd kan worden en dat wij onze gasten altijd een fijne, nee de fijnste geur, de meest aromatische geur konden laten snuiven en dat was de geur van het Amsterdamsche grachten water: l'eau d'Amsterdam.’
Met dit bootje liet Joseph Roth zich elke dag overzetten naar het Damrak, dat bespaarde hem het stukje lopen door de Warmoesstraat en over de brug. Joseph Roth kwam eigenlijk zo min mogelijk buiten. Behalve een geringe belängstelling voor sportieve prestaties lag daar nog een diepere oorzaak aan ten grondslag, waar we later nog op terugkomen. Vanaf het Eden Hotel ging Roth richting stad om de rest van zijn dag door te brengen in verschillende cafés. Blansjaar vertelt het met enige terughoudendheid.
| |
| |
Het Eden Hotel met de hotelboot, gezien vanaf het Damrak, 1935.
| |
| |
‘Er was een ding met Roth en dat was niet zo goed, hij was een alcoholist en praktisch gedurig onder de invloed. Zijn dagelijks rantsoen was 2 tot 3 kruiken Bols, dat was zijn lievelingsdrank, doch gewone jonge jenever was evengoed welkom. Per dag at hij only 2 sneedjes brood met boter en 1 zacht gekookt ei. Roth leefde letterlijk op sterke drank en hij had dikwijls moeite om het rechte pad te houden, even goed trachte hij zich goed te houden hopende dat niemand de toestand zou opmerken waarin hij verkeerde. Buitenshuis was hij steeds met zijn wandelstokje, jas rond zijn schouders geslagen, dus zonder zijn armen in de mouwen van zijn jas en verder had hij altijd een gevouwen krant in zijn hand. Zo ging Joseph over de straat, naar zijn uitgever om een voorschot te vragen voor zijn volgend boek, want hij was altijd platzak en steeds diep bij ons in de schuld, doch betaalde iets als wij er om vroegen, de kwestie was dat er te veel klaploopers van hem profiteerden (klaploopers zijn menschen die op kosten van anderen willen eten en drinken en financieel zeer wel in staat zijn om hun eigen consumptie te betalen).’
Joseph Roth, 1935.
| |
| |
Ook uit zijn brieven en uit de beschrijvingen van anderen blijkt dat er altijd veel mensen bij Joseph Roth kwamen om financiële hulp. En naar het schijnt nooit tevergeefs. Hij liet met open ogen toe dat er misbruik van hem gemaakt werd. Het was een van de redenen van Roth's eeuwige geldzorgen. Behalve zijn dagelijkse portie drank en een dak boven zijn hoofd had Roth voor zichzelf eigenlijk niets nodig.
Maar behalve de mensen die hem zochten om zijn geld, schaarden zich om zijn tafeltje de vele vrienden en bekenden. Hermann Kesten beschrijft het in zijn boek Dichter im Café.
‘Joseph Roth, ein Wiener Literat im Mantel eines Weltbürgers, führte durch Europa seinen literarischen Salon auf Reisen in seine zahllosen Hotels und Cafés. Wo er sich zum Trinken und Schreiben niederliess, da scharten sich wie auf den Wink eines Zauberstabs seine Freunde um ihn, sie waren Legion und stammten aus aller Herren Ländern.’ [369]
Het volgende citaat is van Gerth Schreiner, die net als Joseph Roth een emigrant uit Duitsland was en die in Amsterdam woonde.
‘Van zijn morgen, die gewoonlijk laat op de dag begon, tot diep in de nacht leefde hij als overal in het café, dronk met bekenden en onbekenden of alleen, discussieerde met schrijvers, als ze bij hem kwamen, luisterde naar mensen uit het volk, in wier eenvoudige gesprekken hij de diepere zin van het gebeurende zocht en vond, - en dronk. Hij zocht mensen en dingen niet, zij kwamen tot hem.’ [De Stem, december 1939]
Gerth Schreiner was in Duitsland journalist geweest en aktief in de socialistische beweging, reden waarom hij in maart 1933 werd gearresteerd. Toen hij na een aantal maanden werd vrijgelaten trok hij met zijn hele gezin te voet naar Nederland. Hij leerde zichzelf in korte tijd Nederlands en werkte voor verschillende bladen als Den Gulden Winckel en De Gemeenschap. Hij maakte zich hier vele vrienden, onder wie Anton van Duinkerken. Op instigatie ook van Van Duinkerken heeft hij zijn impressies van Nederland opgeschreven in een boekje dat Wij leven in Holland heet, en dat in 1937 bij Meulenhoff verscheen. Hierin introduceert Gert Schreiner zichzelf zo:
‘Hij was een vreemdeling in het land. De stormen, die in onzen tijd over Europa jagen, hadden hem hier doen belanden. Slechts een vreemdeling in het land? Meer nog! Hij was een ontwortelde. Hij was uit den grond van het vaderland gerukt en de diepste wortels van zijn persoonlijkheid waren daar in blijven steken. Het ging hem zooals een verminkte, die juist in het lid, dat van zijn lichaam afgesneden is, de hevigste pijn lijdt.’ [10/11]
| |
| |
Gerth Schreiner, getekend door Mies Blomsma.
Gerth Schreiner werd een van Roth's beste vrienden in Amsterdam. Hij trof hem meestal in De Pool, het café dat Roth het eerst aandeed nadat hij, laat op de dag, was opgestaan en zich met de hotelboot had laten overzetten. Daar waren dan ook Anton van Duinkerken en Johan Winkler, die Roth al kende van zijn eerdere bezoeken aan Amsterdam. In De Pool kwamen journalisten bij elkaar om een partijtje biljart te spelen.
Net als in alle andere grote steden van Europa had Roth ook in Amsterdam niet één stamcafé, maar verhuisde hij van het ene café naar het andere in de loop van de dag. Wel had hij in al die cafés één vast tafeltje waar hij aan wilde zitten. In Wenen kwam hij in café Herrenhof, maar ook in café Rebhuhn; in Berlijn zat hij in de Mampe-Stube, in het Romanische Café of in café-restaurant Schwannecke; in Parijs waren het Café des Deux Magots, Café de Flore en Select, als hij tenminste niet gewoon in het café Le Tournon zat. Want dat deed hij ook vaak, dat hij in de buurt van zijn hotel bleef of aan een tafeltje in het hotel zelf. Zo was het ook in Amsterdam.
| |
| |
Aan de hand van de interviews die Bronsen hier met velen heeft gehad, kun je een dag van Joseph Roth ongeveer reconstrueren.
Hij stond laat op na een korte nachtrust genomen te hebben, las de kranten, ontbeet nauwelijks. Om een uur of 1 's middags liet hij zich met de hotelboot overzetten en wandelde het Damrak op, richting café De Pool. In de namiddag ging hij naar café Scheltema naast het gebouw van het Algemeen Handelsblad aan de Nieuwe Zijds Voorburgwal. Ook hier troffen journalisten elkaar. Tegen de avond verhuisde Roth naar café Reynders aan het Leidseplein, daar zat hij aan het derde tafeltje vanaf het raam, tegen de muur. Als Reynders om 1 uur sloot dan ging men naar De Kring, vanwaar Roth laat in de nacht of vroeg in de morgen terugkeerde in het hotel om een paar uur te slapen.
Ging hij niet naar De Kring dan dronk hij beneden in het Eden Hotel nog wat aan zijn vaste tafeltje of liet zich een fles op de kamer brengen. Was hij 's morgens vroeg op, dan startte hij ook in het hotel of bracht de ochtend in z'n eentje door in het kleine café De Amstelstroom in de Kalverstraat. Als hij voldoende gedronken had om de wereld weer onder ogen te kunnen zien, ging hij naar De Pool. Van de mensen die Joseph Roth in deze jaren ontmoet hebben in Amsterdam noemden we al Anton van Duinkerken, J.W.F. Werumeus Buning, Johan Winkler en Gerth Schreiner. Later kwamen daar de journalist Halbo C. Kool en C. (‘Foeks’) Vos van uitgeverij De Gemeenschap bij. Dan waren er de schrijver Maurits Dekker en de dichter Maurits Mok. Van een foto weten we dat ook de schilders Charles Roelofsz en Joop Sjollema en de meesterdrukker Charles Nypels aan Joseph Roth zijn tafeltje hebben gezeten. Op diezelfde foto zit naast Roth de jonge kunstcriticus Franz Hannema. Deze was voortdurend in de nabijheid van Roth te vinden, vooral tijdens de laatste bezoeken van Roth aan Amsterdam zoals we nog zullen zien. Veel van deze mensen uit bredere artistieke kring zal Roth zeker in Reynders hebben leren kennen. Het was in die jaren hét verzamelpunt voor iedereen die zich met kunst bezighield of meende bezig te houden. Illustratief voor de atmosfeer in het Amsterdam van de jaren '30 is deze passage uit de herinneringen Omkranste hiaten van Leo Braat, beeldend kunstenaar en oprichter van de Kroniek van Kunst en Kultuur.
‘Eerst werd er dan, urenlang, gezeten in café Reynders, aan de stille hoek van het Leidseplein. Reynders - een rokerige pijpela met een planken vloer en een klein terrasje, waarvan ik het hele meubilair in een dartele bui eens op het plein smeet, nadat ik iets dergelijks, met goed gevolg, kort tevoren in de Dóme gedaan had. Reynders, met achterin een soort opkamer waar we een vaste tafel hadden. Mannus Franken zat daar, vaak uren achtereen, zijn nooit gerealiseerde films te vertellen. (...) De toneelspelers Jan van Ees, Cor Hermus, Paul Huf, Johan Elsensohn en Ank van der Moer. Daar tussen in dartelde “het doktertje“ - Japie - Clinge Doorenbos. En de aartsbohémien
| |
| |
A.P. Prins. En de brave, voortreffelijke fotograaf Kurt Kahle die zijn ervaringen als Duits frontsoldaat nooit te boven is gekomen. Dan zaten er vaak de schilders Germ de Jong, Mathieu Wiegman, Wim Schuhmacher, Edgar Fernhout, Charles Roelofsz, J. Sjollema, Jan van Herwijnen, Gerard Hordijk, ook wel eens Jan Wiegers en andere sobere kroeglopers onder de schilders. Letterkundigen als A. Roland Holst, Anton van Duinkerken, D.A.M. Binnendijk, C. Kelk, Halbo C. Kool, R. Blijstra en de toen nog in Schaerbeek bij Brussel wonende Jan Greshoff doken er op. Beeldhouwers als Hildo Krop, John Raedecker en Johan Polet, Mari Andriessen en Frits van Hall en mijn oud-leermeester Gijs Jacobs van den Hof en zijn vriendin, de aller harten verwarmende zowel als verkwikkende bejaarde kunstenaarsvrouw par excellence, Jeanne Mulder kwamen er. Maar we zaten ook vaak in Américain, in de buurt van de leestafel, waar het vooral prettig en levenswaard werd wanneer de toen al hoogbejaarde musicus Sam Prager zijn eindeloze monologen, vol menselijke kolder, hield. [...]
Kwamen er geen vrouwen in die kroegen, in De Kring? Het wemelde ervan, vooral in De Kring, misschien omdat daar gedanst werd en tegen sluitingsuur het spelletje gespeeld van “wie met wie mee”. Het leven was opvallend dartel in die jaren. Dat viel ook buitenlandse kunstenaars op. We kregen er velen te zien, buiten de optredende acteurs en musici om. Ik denk aan de Parijse schilders - geen van beiden Fransen - Mare Sterling en Manuel Ortiz de Zarate, deze laatste een der dierbaarste vrienden die ik ooit gehad heb. En op een goede avond zat er aan de tapkast van Reynders - kent men nog tapkasten? alles is verdeftigd tot “bar” - een kleine man met een druipsnor en een juweel van een doorschijnende drankneus melancholiek te zweten. Ik zei tegen mijn tafelvrindjes “het lijkt wel een Weense aapjeskoetsier” en was daarmee niet zo erg mis want het was Joseph Roth, de grote Oostenrijkse schrijver, die de Duitstalige landen ontweken was uit grondige afkeer tegen het steeds machtiger wordende fascisme. Hij zou de laatste emigrant niet zijn die tenslotte aan onze tafel belandde.’ [86/87]
Voor iedereen die Joseph Roth in deze jaren heeft meegemaakt, geldt dat ze hem alleen in het café hebben ontmoet. Pogingen om hem een avond thuis uit te nodigen mislukten of liepen op een fiasco uit. Toen mevrouw Asselbergs, de vrouw van Anton van Duinkerken, Roth eens uitnodigde om een borreltje te komen drinken, weigerde hij omdat er volgens hem in huizen nooit voldoende drank aanwezig was. En hij vervolgde: Häuser sind um in zu sterben. Seien Sie vorsicht gnädige Frau, man könnte Ihnen noch sterben. Van Duinkerken verwerkte dit voorval in zijn herdenkingsartikel in De Groene, nadat Joseph Roth gestorven was.
‘Roth hield [...] niet van particuliere huizen, waarin gekookt, gegeten, geslapen en gestorven wordt. Naar dat alles riekt het er altijd.
| |
[pagina 152-153]
[p. 152-153] | |
V.l.n.r. Joseph Roth, Franz Hannema, Charles Nypels, Charles Roelofsz, Joop Sjollema, Maurits Mok.
| |
| |
Hij hield van een open en eerlijke kroeg. Aan iemand, die hem thuis op den borrel vroeg, antwoordde hij, dat er in een huis nooit genoeg alcohol is. - “Maar bij mij is er heel veel” zei de ander. Roth weigerde. “So viel ist nicht genug. Es musz eine rauhe Menge dasein”.’[3.6.1939]
Een ‘café-vriendschap’ noemt Anton van Duinkerken zijn kontakt met Roth dan ook tegenover Bronsen. Bij Maurits Dekker is Joseph Roth één keer thuis geweest. Dekker belde hem om 6 uur 's avonds op in het Eden Hotel om te komen eten. Roth antwoordde dat hij er snel zou zijn, maar pas tegen een uur of 8 kwam hij er eindelijk aan, dronken. Hij at één aardappel en één zure augurk en dronk verder alleen maar.
Het doet denken aan Roth's bezoek aan Gerard de Lange in 1933, waar hij ook stomdronken arriveerde en waar hij zelfs last had van black-outs. Ook bij C. Vos van De Gemeenschap gebeurde iets dergelijks. Vos heeft Roth eens bij zich uitgenodigd aan het eten. Omdat zijn vrouw maar weinig Duits sprak, had Vos haar een kort welkomstwoord van buiten laten leren zodat zij Joseph Roth tenminste kon begroeten. Maar daar kreeg ze geen gelegenheid voor, want toen ze Roth opendeed liep hij dronken langs haar heen. Toen Vos hem vroeg wat hij voor het eten wilde drinken, vroeg Roth om een groot glas Franse cognac. Dat deed hij altijd als hij te veel gedronken had. Van cognac kwam hij weer bij en dan kon hij weer helder denken en praten.
Toen Vos hem later vertelde wat er gebeurd was, moet Roth geantwoord hebben: Es fiel mir nicht ein, die Dame wäre Ihre Frau. Ich merkte wohl, dass Sie etwas sagen wollte. Sie sah so schön aus, ich hielt Sie für 17. De vrouw van Vos was toen een jaar of 40, en vergat haar gekwetsheid door deze vleiende woorden. Zo redde zijn charme Joseph Roth uit een penibele situatie.
Vanzelfsprekend zijn de drankverhalen omtrent Joseph Roth talrijk en kleurrijk, en er zijn er dan ook heel wat aan David Bronsen verteld toen hij hier in de jaren '60 het spoor van Roth terug volgde. Zo is er de steeds terugkerende anecdote dat Roth in Ostende op de vraag van vrienden: Ga je niet mee zwemmen? geantwoord zou hebben: Waarom? De vissen komen toch ook niet in het café. Toen Braat eind jaren '30 in Ostende was, kreeg hij van vrienden te horen dat er geen drank meer te krijgen was omdat Stefan Zweig en Joseph Roth alles hadden opgedronken.
In café Reynders speelt het volgende verhaal, dat Bronsen van verschillende zijde is verteld. Om een uur of 1 's middags reed er een taxi voor waar Joseph Roth, en, in zijn kielzog, Franz Hannema uitstapten. Toen ze op het sluitingsuur, na zo'n twaalf uur onafgebroken gedronken te hebben, 's nachts om 1 uur het café moesten verlaten viel Franz Hannema over een tafel en belandde tuimelend over een volgende tafel op de grond. Joseph Roth echter
| |
| |
liep kaarsrecht en lijnrecht de zaak uit.
Dat vooral heeft iedereen het meest verbaasd, dat Joseph Roth eigenlijk nooit echt dronken werd. Je zag wel aan zijn ogen dat hij veel gedronken had, maar hij werd nooit luidruchtig en verloor nooit de controle over zijn bewegingen. Als iemand in zijn omgeving wel dronken werd, dan kreeg hij een meewarige uitdrukking op zijn gezicht, zo vertelt Maurits Mok. Tegen Mok, die niet of nauwelijks dronk, zei Joseph Roth schamper: Ein Dichter der nicht trinkt!
Roth dronk veel, maar nooit haastig, in een gestaag en rustig tempo. Wel had hij er een hekel aan om op een drankje te moeten wachten, daarom had hij het liefst naast het glas waar hij uit dronk alvast een vol glas klaar staan. Als er een ober in zijn buurt kwam, bestelde hij dat, zodat hij hem niet hoefde te beroepen als zijn glas leeg was. Als Roth nog niet gedronken had als je hem ontmoette dan trilden zijn handen en wist hij niets te zeggen. Na een paar glazen herstelde hij zich en kwam hij weer op gang.
Van iemand met een aantrekkingskracht op mensen als Joseph Roth zou je verwachten dat hij een echte prater was. Maar Maurits Mok vertelt, en het blijkt ook uit de verslagen van anderen tegenover Bronsen, dat Roth nooit lang achtereen aan het woord was. Als hij sprak was het altijd met zachte stem, en eerder aforistisch dan breedvoerig. Hij kon ook heel goed naar anderen luisteren, wat misschien voor een deel zijn aantrekkingskracht verklaart. Want dat die aantrekkingskracht groot was, daar is iedereen het over eens.
Als Joseph Roth ergens neerstreek, waren er altijd direct mensen om hem heen. Daaronder waren er, die zich aan hem opdrongen en er prat op gingen Roth's beste vriend te zijn. Zo iemand was ook Franz Hannema die altijd in Roth's buurt te vinden was. Roth verzette zich daar niet tegen. Maar zoals Landshoff aan Bronsen vertelt, Roth zei nooit je tegen mensen, maar hield zich altijd aan het beleefde u, zelfs tegen zijn beste vrienden. In Roth's brieven vinden we daar bevestiging van. Hannema sprak hij echter aan met je en jij.
Toch had Joseph Roth ook wel plaatsen waar hij alleen kwam. Zo'n café was De Amstelstroom in de Kalverstraat op nr. 204, dat nu verdwenen is, maar dat er in 1960, toen Bronsen hier was, nog precies zo uitzag als in de jaren '30. Ook werkte er nog steeds dezelfde kelner als in die jaren, Frits Gerth. Wonderlijk genoeg kwam Bronsen hem op het spoor door een Kronkel van Carmiggelt in Het Parool van 18 november 1960, Voetspoor geheten. Daarin is Frits Gerth de vriendelijke man van middelbare leeftijd die aan Carmiggelt vertelt:
‘“Ik kende meneer Roth goed”, zei de man. “Hij kwam veel bij me in café de Amstelstroom in de Kalverstraat, waar ik trouwens nog achter het buffet sta. Een aardige man. Hij kwam altijd 's ochtends en dan dronk hij zijn vier, vijf borreltjes achter elkaar. Veel zeggen deed hij niet. Hij zat altijd maar te krabbelen in een klein boekje.”
[...]
| |
| |
“Littauer dronk hij altijd”, vertelde de man. “Telkens onder het schrijven, riep hij: “Nòch einer”. Hij droeg een soort cape - wel echt een artiest om te zien. Maar waar hij nou precies van leefde... Toen hij een keer naar het toilet was, heb ik even in dat boekje gekeken. Maar 't was zó klein geschreven. Ik kon het niet lezen...”.’
Het beeld van de man met de pelerine of cape keert ook in ieders verhalen terug. Dat komt omdat Joseph Roth zijn jas nooit aantrok, maar altijd los om zijn schouders sloeg. Het was ook de moeite niet dat hij zijn jas zou aantrekken, zo vertelt Maurits Mok, want langer dan een paar minuten was hij nooit buiten. Enkel om van het ene café naar het andere te lopen. Vond hij het te ver dan nam hij een taxi. Mok is er bij geweest dat Roth het Eden Hotel door de ene deur verliet om na een paar minuten door de andere deur weer binnen te komen. Dat vond hij meer dan genoeg buitenlucht voor een dag. Johan Winkler konkludeert dan ook tegenover Bronsen: Wenn man an Roth denkt, denkt man nicht daran wie er steht und geht, sondern wie er sitzt, schreibt und kritzelt und trinkt. So haben ihn seine Freunde in Erinnerung bewahrt.
Soms droeg Roth ook nog een grote zwarte hoed en altijd had hij een wandelstokje bij zich. Geen wonder dat hij in Amsterdam op zijn minst een ongewone, voor sommigen zelfs een artistieke verschijning was. Toch maakte hij op de meeste mensen de indruk verwaarloosd te zijn, van dichtbij zag je dat zijn kleren versleten waren en dat hij niet zo goed verzorgd was als hij wilde doen voorkomen. Door zijn hoffelijk gedrag en Weense charme lette je daar niet echt op. Hij stelde zich vaak voor als luitenant van het Oostenrijkse leger, waarbij hij de hakken tegen elkaar sloeg. Vrouwen kuste hij altijd de hand. Niemand wist eigenlijk hoe oud Joseph Roth was en schatte hem veel ouder dan begin 40, wat hij in 1936 was. Maurits Mok vertelt hoe hij fysiek in deze jaren al een volkomen uitgebluste man was, schrikbarend oud voor zijn leeftijd. Maar de meeste anderen vernamen pas na zijn dood hoe oud Joseph Roth in werkelijkheid was. Gerth Schreiner beschrijft het in zijn herdenkingsartikel in De Nieuwe Stem.
‘De tengere man, wiens gezicht door een de laatste jaren van alcohol eeuwig vochtige snor in twee helften werd gesneden: een edel voorhoofd en een zwakke kin, waartussen boven een misvormde neus twee kleine, gezwollen ogen diabolisch oplichten en kinderlijk vriendelijk glimlachen konden, voerde oppositie tegen de machtige tijd. Hij erkende zijn broze conventies eenvoudig niet. Dat imponeerde velen, vooral hen, die alleen maar de vrijheden zagen, die hij zich permitteerde, maar die niet wilden inzien, hoe duur hij deze betaalde. Zij kostten hem vroeg het leven en nog meer. Men schrok, toen men bij zijn dood hoorde dat hij pas vijf en veertig jaar oud was. Sinds lang was hij lichamelijk een wrak. Ongebroken was slechts zijn helder en kritisch verstand.’ [december 1939]
| |
| |
De goede Nederlandse vrienden, als Van Duinkerken, Winkler, Mok, Dekker en Halbo Kool, begrepen natuurlijk wèl dat er oorzaken waren voor deze drankzucht. Hoewel ze de persoonlijke redenen bij zijn leven nooit hebben leren kennen. Roth heeft in Amsterdam met niemand ooit over zijn privé-leven gesproken, als het gesprek een persoonlijke wending nam dan begon hij onmiddellijk over iets anders. Vandaar ook dat eigenlijk niemand in Nederland Joseph Roth ‘goed’ heeft gekend.
Tegenover Anton van Duinkerken heeft Joseph Roth zich een keer versproken. ‘Als hij over vrouwen sprak’, zo vertelt deze aan Bronsen, ‘wist je niet of het echt gebeurd was of dat hij dagdroomde.’ Van Duinkerken wist dan ook niet welke waarde hij moest hechten aan de opmerking van Roth: Wenn man eine Frau verraten hat dann hat man nie wieder Glück auf Erde! Zo voelde Joseph Roth over zijn leven, dat hij gestraft werd omdat hij de ziekte van zijn vrouw Friedl veroorzaakt had. Maar dat kon Van Duinkerken niet weten en deze vervolgt tegen Bronsen: Er war völlig besoffen. Waren das Familiengeheimnisse die man nicht zu hören hätte, war es eine Beichte? Er brauchte Mitleid. Er brauchte Geisteswärme, das suchte er, er fühlte sich heimatlos.
Zo gesloten als Roth over zichzelf was, zo uitvoerig heeft hij met de Nederlandse vrienden gesproken over de politieke gebeurtenissen, en het was voor hen duidelijk dat ook die voor een belangrijk deel zijn drinken veroorzaakten. Steeds weer sprak hij over het verdwenen Oostenrijk-Hongarije en de opkomst van het fascisme die daardoor mogelijk was geworden. Van Duinkerken verklaart Roth's drankzucht tegenover Bronsen als volgt: Es ging ihm hauptsächlich um Heimat und Traum. Im Traum hat er seine verlorene Heimat wieder gefunden. Er träumte sich ein Österreich das er mittrug.
‘Hij leefde in heimwee’, zo vertelt Louis de Bourbon aan Bronsen. Deze heeft Joseph Roth niet zelf meegemaakt omdat hij in die jaren in Indonesië zat. Maar wel heeft hij later van mede-redacteuren bij De Gemeenschap de talloze verhalen en anecdotes over Joseph Roth gehoord. Roth trok eens met zijn vinger de omtrek van Oostenrijk-Hongarije op het blad van een cafétafeltje en zei: Das ist die Heimat. In dit verband past ook het voorvaldat Gerth Schreiner beschrijft in zijn herdenkingsartikel in De Stem.
‘Toen ik eens in Amsterdam bij Reynders, bij hem kwam met een Oostenrijkse journaliste, de zuster van een voormalig soldaat uit een adellijke familie, met wien hij in Wenen op de militaire academie was geweest, was hij eerst erg in zijn schik. Het Weense dialect, de gemeenschappelijke kennissen en herinneringen veranderden hem volkomen. Nog correcter dan anders sloeg hij de hakken tegen elkaar, gaf hij, met die onnavolgbare Oostenrijkse gratie, de handkus, trok hij, zich oprichtend, met een coquette beweging zijn mantel weer om zich heen, die hem bij de buiging van de schouders was
| |
| |
gegleden, en hij was op en top dé officier van het oude keizerlijk-koninklijke leger. Maar midden in het gesprek werden zijn ogen plotseling star. Alsof zij zich omkeerden en naar binnen keken. Het gordijn van de oogleden zakte en het hoofd zonk hem op de borst.
Toen hij uit deze toestand weer ontwaakte kwam zijn blik uit oneindige verten terug, viel op de Nederlandse tapkast, waarachter zich in de hoge, scherpgeslepen spiegels de talloze flessen en glazen weerkaatsten, en keerde zich naar de buurtafeltjes, waar gesprekken werden gevoerd in alle mogelijke talen. Nog steeds afwezig zei hij met een wanhopige stem: “Hoe kennen wij elkaar eigenlijk allemaal?”’ [december, 1939]
Ook uit de brieven die Joseph Roth in de periode 19 maart tot en met 2 juli 1936 vanuit het Eden Hotel geschreven heeft, valt te lezen dat het allerminst goed met hem ging. De touwtrekkerij met de uitgeverijen om voorschotten en kontrakten ging gewoon door. Zoals we al zagen was de situatie in de uitgeverij Allert de Lange er na de dood van Gerard de Lange niet rooskleuriger op geworden. Walter Landauer werd financieel kort gehouden door Philip van Alphen die de uitgeverij nu zakelijk beheerde.
Van Alphen was al in 1932, kort voor de dood van Allert de Lange, als vennoot in de zaak opgenomen. Waarschijnlijk om het bedrijf een financiële injectie te geven. Van uitgeven had hij echter geen verstand, hij dreef een advertentiebureau voor hij bij Allert de Lange kwam. Joseph Roth vond dan ook geen enkele aansluiting bij deze man. Roth was naar Amsterdam gekomen om de laatste afrekening voor zijn roman Die Hundert Tage in ontvangst te nemen, om zijn nieuwste roman, die nu nog Der Stammgast heet, af te leveren en om te proberen een nieuw kontrakt voor een volgende roman los te krijgen.
Het begon er echter al mee dat Van Alphen griep had en Roth niet kon ontvangen. Vooral over dat nieuwe kontrakt verkeert Roth in grote spanning zoals uit zijn brieven aan Stefan Zweig blijkt. Maar op 25 maart 1936 meldt hij deze:
‘Lieber Freund, ich muss Ihnen sagen, dass ich wirklich am Ende bin: der Verlag de Lange gibt mir keinen Vertrag. Um mir Das zu sagen, Hess mich dieser neue Knoten 14 Tage warten. Es ist umsonst all meine Arbeit, mein schweres Leben, mein irrsinniger Fleiss, meine Gewissenhaftigkeit: jeder kleine Scheisser kriegt einen Vertrag von de Lange. Ich nicht. Alfred Neumann hat 500 Gulden monatlich, Gina Kaus 300, aber was soll ich noch sagen!’ [JRB, 459]
Voor Van Alphen heeft Roth dan ook geen goed woord, de ene keer zegt hij van hem: Herr van Alphen ist vollkommen litterarisch uninteressiert und nur ein Anzeigen-Mann gewesen, dan weer: Herr van
| |
| |
Alfen (sic) ist ein Knoten, der neue Verleger. Er begreift nicht, was ein Buch ist. [JRB, 455 en 457] Inderdaad werden Alfred Neumann en Gina Kaus door de uitgeverij goed betaald, maar dat kwam omdat hun boeken, die tot de zogenaamde ontspannings-lektuur gerekend worden, ook goed verkochten. En dat kon de uitgeverij goed gebruiken, zoals Andreas Winkler stelt in zijn boek over de aktiviteiten van Hermann Kesten voor Allert de Lange.
‘Ohne Zweifel hatten diese Romane ihre wesentliche Funktion darin, dem Verlagsunternehmen als finanzielle Stütze zu dienen. Hermann Kesten gibt unumwunden zu, dass der geschäftliche Aspekt eine nicht zu unterschätzende Rolle spielte: “Gina Kaus und Christa Winsloe brachten wir, weil diese Bücher - Unterhaltungsliteratur - einen gewissen Absatz versprachen”. Und an anderer Stelle schreibt er: “... Vicki Baum, sie war ein Bestseller, also brachten wir sie”.’ [Hermann Kesten im Exil (1933-1940), 140]
De uitgeverij had zich min of meer ten doel gesteld van de exilliteratuur een dwarsdoorsnede te geven, d.w.z. van alle soorten romans die er geschreven werden een representatief deel te publiceren. Maar de ontspanningsroman èn de romans van die auteurs die voor 1933 al beroemd waren, namen toch relatief een groot aandeel in. Ook daarvoor moeten, aldus Andreas Winkler, financiële redenen de doorslag hebben gegeven.
‘Es ist durchaus verständlich, dass der Verlag sich bei den ersten Publikationen auf Bücher solcher Autoren stützte. Da sich aber an dieser Tatsache in den folgenden Jahren nichts änderte, können wir daraus schliessen, dass die deutsche Abteilung des Allert de Lange Verlages ihrer für ihr Fortbestehen bedurfte, und das Verlagsgeschäft den Erwartungen Gerard de Langes nicht entsprach.’ [143]
Roth, die geen oog heeft voor de financiële situatie van de uitgeverijen, is vertwijfeld. Hij verwijt Landauer dat hij zich belangrijker heeft voorgedaan dan hij is, enkel ein kleiner Angestellter. Stefan Zweig echter houdt Roth voor dat uitgevers zakenmensen zijn en dat zakenmensen nu eenmaal moeten rekenen. Hij raadt Joseph Roth aan zich meer tot filmmaatschappijen te wenden: Es ist die einzige Möglichkeit grösserer Beträge, seit das Siebzig-Millionenpublikum uns verloren ist. [JRB, 461] Hij zegt er niets van te geloven dat Landshoff en Landauer hem hebben laten vallen, maar Roth wil van geen rede horen. Ook bij Querido, waar Fritz Landshoff de Duitse uitgeverij leidt, krijgt hij geen voorschot los. Wel mag hij met een voltooid manuscript komen. Bovendien koopt Landshoff voor 200 gulden een novelle van Joseph Roth, Der Leviathan, die echter pas in 1940 bij Querido zal verschijnen. Alles wijst erop dat ook daar de financiële situatie allerminst rooskleurig is geweest.
| |
| |
Misschien dat op deze periode van spanningen met zowel Walter Landauer als Fritz Landshoff de observatie betrekking heeft, die Blansjaar in een van zijn brieven geeft. De twee personen van wie hij de namen niet meer weet kunnen heel goed Fritz Landshoff en Hermann Kesten zijn geweest.
‘Roth was niet het type van de laatste drop uit de citroen te knijpen, letterlijk gesproken had hij niet eens de kracht om een cigaret in 2 te breken, maar Roth moet voordat de Nazi razernij begon, een zeer succesvol author in Duitschland geweest zijn en als een schrijvers boeken keer op keer herdrukt worden dan is het zeer wel te begrijpen dat de uitgever als een goede zakenman met meer en betere beloningen op de proppen komt. Landauer was een soort van Go between tusschen Roth en Allert de Lange de uitgevers, Landauer had connectie met de uitgeverij, alleen weet ik niet wat de connectie was, maar het was ook een feit dat de andere in ons Hotel wonende Joodsche gasten zich op geen enkele wijze met Roth bemoeiden, zelfs groeten zij elkander niet, Landauer kwam trouw elke dag met Klaus Mann en nog 2 anderen waarvan ik de namen heb vergeten, voor lunch naar het Hotel doch Roth werd met geen blik waardig gekeurd terwijl hij daar aan zijn geliefd kleine tafel zat, iets wat me dikwijls verwonderde.’
Het is denkbaar dat zelfs zijn goede vrienden ten slotte geïrriteerd raakten door het gezeur om geld van Joseph Roth. Bovendien moesten er nog heel wat meer auteurs van deze twee uitgeverijen leven. Ook schijnt het een probleem opgeleverd te hebben dat Joseph Roth in zo'n hoog tempo boeken produceerde. Zelf zegt hij daar tenminste over: ... mem Name ist erledigt. Durch das schnelle Erscheinen meiner Bücher. [JRB, 469] Vanaf het moment dat Roth kontakt met Nederlandse uitgeverijen heeft gehad, heeft hij inderdaad elk jaar een nieuwe roman het licht doen zien. In 1934 verscheen Tarabas bij Querido en Der Antichrist bij Allert de Lange; in 1935, ook bij Allert de Lange Die Hundert Tage en nu, in 1936, heeft hij het boek Der Stammgast voltooid dat nog hetzelfde jaar bij Allert de Lange zal verschijnen, maar dan onder de uiteindelijke titel Beichte eines Mörders, erzählt in eine Nacht. Ondanks zijn slechte lichamelijke toestand is hij inmiddels alweer aan een nieuwe roman begonnen, zoals hij in een brief van 4 mei aan Stefan Zweig schrijft.
‘Ich bin ausserdem körperlich krank. Ich habe jeden Abend Fieber. Es ist ein schreckliches Klima in Amsterdam. Ich hoffe, ich bin nicht ernstlich krank, aber ich arbeite sehr viel, und davon kommt es. Ich korrigiere meinen ersten Roman, dann schreibe ich am zweiten. Da werfe ich schnell alles hinein, was ich an Materie für den grossangelegten Roman, “Die Erdbeeren” hatte. Schade, aber was soll ich tun? Ich lebe jetzt von dem Rest des Geldes, was ich für die Novellen bei Querido bekommen habe: 200 Gulden vor 5 Wochen, es ist schändlich, mit allen Rechten.’ [JRB, 469]
| |
| |
Met het plan om een grote roman over zijn jeugd in Galicië te schrijven, liep Joseph Roth al jaren rond. Dat hij in geldnood zat zal zeker de belangrijkste reden zijn geweest waarom hij nu een deel van het materiaal voor een kleinere roman gebruikt, die Das falsche Gewicht zal gaan heten. Toch is het niet ondenkbaar dat de direkte aanleiding, waarom hij er zo snel aan begonnen is, lag in het volgende kleine voorval dat Blansjaar in een van zijn brieven beschrijft. Uit andere voorbeelden, door Bronsen in zijn Biographie gegeven, weten we dat Roth vaak maar een heel kleine gebeurtenis nodig had om tot de inspiratie voor een roman te komen. Voor Tarabas, zoals we hiervoor hebben gezien, had hij ook aan een kranteberichtje voldoende gehad.
‘Het was een gewoonte van Roth mij zo af en toe te vragen een en ander uit het avondblad van de Telegraaf voor te lezen of te vertalen, daar hij absoluut geen Nederlandsch kon lezen. Op zekere dag was er een artikel in de courant over een politionele actie tegen kooplieden op de Nieuw Market in Amsterdam welke aan hun weegschalen knoeiden zodat je kocht voor een K.G. waarde maar in werkelijkheid slechts circa 7 tot 800 gram ontving. Toen ik dat aan Roth voorlas was hij heel erg geïnteresseerd en ging aan het kleine tafeltje in onze eetzaal zitten met zijn onafscheidelijke kruik Bols, een glaasje, grote aschbak voor zijn lange Russische cigaretten, een dik pak foolscap, zijn inktfleschje en zijn steeds lekkende Swan vulpen, de inkt aan zijn vingers werd op onze poes afgeveegd, de kat en Roth waren zeer tot iets ander aangetrokken, de kat werd graag aangehaald en Roth had een inktlap nodig en dat was onze zwart/witte kat. Enfin Roth begon naar aanleiding van de politie actie tegen de kooplieden te schrijven en de titel van dat nieuwe boek werd “Das Falsche Gewicht” doch zo als in de meeste werken van Roth, speelt de storie bijna altijd in Russia cum Polen en gaat het aldoor over poor Jews.’
Veel auteurs in ballingschap verdienden er naast hun schrijverij nog wat bij door hier en daar lezingen te houden. Bovendien kon dat de bekendheid van hun werk alleen maar ten goede komen. Al in 1933 heeft Carl Seelig geprobeerd ook Joseph Roth voor een lezing uit te nodigen, maar deze achtte zichzelf daar toen totaal ongeschikt voor. In een brief van 5 september 1933 schrijft hij aan Carl Seelig:
‘ich danke Ihnen herzlich für Ihren sehr lieben Brief vom 30. vor. Mts. und für Ihre Einladung, in Zürich zu lesen. Nun leide ich aber an sogenannten psychischen Hemmungen, Ich kann vor einem Publikum leider nicht lesen und habe infolgedessen seit Jahren viele Erwerbsmöglichkeiten verloren.’ [JRB, 278
In 1936 is zijn financiële situatie dermate nijpend geworden dat hij er nu kennelijk wel over denkt. Aan Blanche Gidon schrijft hij op 26 mei: Wenn ich etwas gesünder bin, kann ich einen Vortrag halten,
| |
| |
der mir vielleicht 50-60 Gulden eintragen wird. Het lijdt geen twijfel dat het Walter Landauer is geweest die hem hiertoe heeft gestimuleerd, waaruit eens te meer blijkt dat deze alles deed om Joseph Roth aan meer inkomsten te helpen. Hoe slecht diens fysieke gesteldheid is, blijkt verderop uit dezelfde brief aan Blanche Gidon.
‘Drei Tage war ich im Bett, mit hochgestreckten Füssen. Ich habe einen Liter Milch pro Tag getrunken, um mich zu entgiften. Die Schwellung ist zurückgegangen. Heute kann ich schon gehen und sitzen, ohne dass die Beine wieder anschwellen. Essen kann ich nicht vertragen, ich gebe es wieder, ich versuche, Reis mit Milch zu essen. Ich trinke auch roten Wein und keinen Schnaps mehr. Ich fürchte, meine Matratzengruft wird in Holland stehen.’ [JRB, 474]
Maar weinigen in Amsterdam zullen beseft hebben dat hij er zo ernstig aan toe was. Behalve de enorme hoeveelheden drank die Roth tot zich nam, rookte hij bovendien per dag wel zo'n 100 sigaretten, zoals Maurits Mok vertelt. Dat hij op verschillende mensen een wat verwaarloosde indruk maakte, hoeft niet te verbazen als je leest wat hij op 29 mei 1936 aan Stefan Zweig schrijft.
‘Ich habe den Preis des Zimmers heute auf 1 Gulden herabgedrückt, aber ich kann nicht mehr. Ich muss jetzt Wein trinken, Schnaps nicht mehrseit Wochen nicht mehr - . Mein Zimmer sieht aus, wie ein Sarg: aber eine Flasche Wein kostet 2 Gulden. Ich habe noch 2 Anzüge, 6 Hemden. Taschentücher wasche ich selbst. Aber Hemden kann ich nicht bügeln. Ich sehe schrecklich zerfallen aus. Ich bin ganz, ganz tot, in 4 Wochen, ich muss 4 Monate wenigstens das Leben gesichert haben.’ [JRB, 477]
Zijn stemming ten opzichte van Walter Landauer is nu weer geheel in het tegendeel omgeslagen, in dezelfde brief schrijft hij: Wirklich gut zu mir ist jetzt erst Landauer. Er sorgt sich um mich, wie ein Bruder. Intussen werkt hij aan de voorbereiding van zijn lezing, die hij op 12 juni in een zaaltje boven boekhandel Allert de Lange heeft gehouden. Na een stilte van ruim twee weken meldt hij Stefan Zweig:
‘Lieber, lieber Freund, verzeihen Sie, dass ich Sie so lange ohne Nachricht liess. Ich habe sehr angestrengt an einem Vortrag geschrieben, den ich hier Donnerstag gehalten habe, mit grossem moralischen Erfolg, mit einem materiellen sogar (50 Gulden etwa).’ [JRB, 479]
Geestelijk heeft het hem kennelijk goed gedaan, want ook Blanche Gidon schrijft hij over het succes van zijn lezing. Ich habe Ihnen nicht geschrieben, weil ich einen Vortrag hier zu komponieren hatte. Es war erfolgreich, ich habe 150 Gulden verdient.’ [JRB, 481]
| |
| |
Typerend voor Joseph Roth is het dat hij zelfs omtrent het ontvangen honorarium twee verschillende lezingen geeft. En wat is nu waar? Heeft hij, omdat hij zo vaak geld van Stefan Zweig ontving, hem niet het precieze bedrag durven noemen? Of heeft hij het succes van zijn lezing tegenover Blanche Gidon wat willen aandikken door het bedrag wat op te trekken? 150 gulden lijkt nogal veel voor een lezing, in die jaren.
In zijn artikel bij het overlijden van Joseph Roth, in het Algemeen Handelsblad van 30 mei 1939, roept Chris de Graaff deze lezing van Joseph Roth nog eens in herinnering.
‘Bij herhaling heeft hij maanden achtereen in ons land gewoond; bij voorkeur in een klein hotel in de onmiddellijke nabijheid van de plaats waar zijn nieuwste boek zou verschijnen, om de drukproeven te verzorgen en ook wel om er de laatste hoofdstukken nog te schrijven. Maar den eenigen keer, dat hij er toe kon worden gebracht, hier “in het openbaar” op te treden, en een (korte) lezing te houden, stelde hij de voorwaarde, dat alleen zijn persoonlijke invité's zouden worden toegelaten en ... dat er een waterglas vol “Schnaps” op zijn lessenaar zou staan.
Of toen ook aan die laatste voorwaarde is voldaan, zijn Roths Amsterdamsche vrienden nooit te weten gekomen; bij het samenzijn in een naburig café, dat op de belangwekkende voordracht over “Geloof en vooruitgang” volgde, werd van uitgeverszijde plechtig verzekerd, dat er zuiver Amsterdamsch leidingwater in het glas had gezeten, terwijl de schrijver, die het tijdens zijn lezing geledigd had, het “tegendeel” volhield. Roth had echter zulk een geweldige fantasie, dat het zelfs als men hem langer kende, onmogelijk bleef “Dichtung und Wahrheit” in zijn verhalen te onderscheiden.’
Over wat er nu in dat glas gezeten heeft bestaat echter niet de geringste twijfel. Blansjaar heeft het zelf gevuld, zoals hij in een brief vertelt.
‘Op zekere dag zou Roth een lezing geven over zijn werk in het bovenzaaltje van de uitgever boven de boekwinkel op Damrak. Keurig zaaltje was het, mooie stoelen, goed tapijt op de vloer en een lesenaar en aan top of de lesenaar een karaf met helder water met een drinkglas. Het zaaltje liep aardig vol en er was werkelijk interesse voor deze lezing. Roth kwam de zaal in, nadat wij hem eerst wat opgepoetst hadden en toonbaar gemaakt. Roth stapte op de verhoging van de lesenaar en het eerste wat hij deed was, het drinking glas vullen met wat in de karaf was, Roth nam een slok ... br. br. verstijfde, werd zeer rood in zijn gezicht, vervolgens zeer bleek en rende uit de zaal en was zeer opzet, schande om water in de karaf te doen, neen neen nein nein ik ga er niet in, enfin ik had te run home om een halve liter jenever te halen, de karaf werd opnieuw gevuld en de lezing starte, en was een succes, maar voor dat de lezing
| |
| |
begon had de uitgever de onaangename taak om verontschuldigingen voor het oponthoud te maken wegens een plotselinge tijdelijke ongesteldheid van Mr. Roth.’
Ook A.P.J. Kroonenburg van boekhandel Allert de Lange behoorde kennelijk tot de ingewijden. Zijn lezing van het voorval vertoont grote overeenkomst met die van Blansjaar. Kroonenburg vertelt in zijn herinneringen ook over de bijeenkomst na afloop van de lezing, in café Reynders op het Leidseplein, waar men ongetwijfeld heengetrokken is om het succes te vieren.
‘In onze boekhandel aan het Damrak werd een persconferentie gehouden waarbij Roth een literaire voordracht zou houden over de onzinnige jacht naar technische vooruitgang. Het onderwerp was “De blauwe wimpel”. Het passagiersschip hetwelk de overtocht Europa-Verg. Staten van Noord-Amerika het snelst volbracht mocht de blauwe wimpel voeren.
Een 20tal journalisten waren uitgenodigd ... Er waren meer dan 100 aanwezigen. Anton van Duinkerken hield een inleiding en Roth stelde een voorwaarde voor zijn medewerking. Hij verlangde een karaf met aquavit. Wij gaven hem het karafje met “schoon water” en hij was tevreden.
Na afloop gingen we naar Reynders op het Leidseplein. Een gezelschap van 30 personen om een grote tafel. Auteurs, o.a. Maurits Dekker, Deense en Nederlandse journalisten. De discussies gingen onder meer over het beroep van uitgever. Men was het roerend met elkaar eens. Uitgevers moesten verdwijnen, daarmee verdween uitbuiting van arme schrijvers. De auteurs zouden zelf wel coöperatief uitgeven en de ongehoorde winsten van uitgevers waren voorbij ... Alle ogen waren gericht op het orakel Joseph Roth. Hij sprak vier woorden: “Wer gibt mir Vorschüsse”! De discussies waren verstomd en andere onderwerpen kwamen ter tafel.
In De Kring op het Leidseplein klom Anton van Duinkerken op een stoel en hield een briljante grafrede over de onlangs overleden Joseph Roth. Joseph Roth zat daaronder verzaligd te drinken.’
| |
| |
Amsterdam, datum postmerk.
De vertaling van deze lezing werd onder de titel Geloof en Vooruitgang in het tijdschrift De Gemeenschap opgenomen. Het Volk gaf op 13 juni 1936 een korte samenvatting. Het stukje is niet ondertekend.
‘Over geloof en vooruitgang.
De bekende Oostenrijkse schrijver Joseph Roth heeft gisteravond in de boekhandel Allert de Lange een lezing gehouden over “Geloof en vooruitgang”.
Na een korte introductie door Anton van Duinkerken, die ook de Nederlandse vertaling van “Der Antichrist”, een der laatste boeken van Joseph Roth, heeft ingeleid, begon de spreker zijn voordracht met de verklaring, dat het niet in zijn bedoeling lag, geloof en vooruitgang als onverenigbaar tegenover elkaar te stellen, maar te waarschuwen tegen het veel te grote vertrouwen, dat sedert twee eeuwen in de zichtbare resultaten van de vooruitgang wordt gesteld. Dit vertrouwen moest noodzakelijk leiden tot de teleurstelling die wij thans ondervinden.
De spreker kwam in verzet tegen de smaad, welke de Middeleeuwen wordt aangedaan, als men de barbaarsheden van de tegenwoordige tijd “middeleeuws” noemt. De zogenaamde vooruitgang kan in het beste geval slechts verbreding, nooit verheffing of verdieping zijn. De ware ontwikkeling der mensheid zou zich echter in verticale, niet in horizontale richting moeten bewegen.
Vervolgens betoogde spr., dat de rede een deugd is en zelfs een religieus gebod. Thomas van Aquino heeft gezegd, dat zonder het verstand geen zedelijke handeling mogelijk is.
| |
| |
Aan de andere kant is een uitsluitend aards verstand, dat niet in het metaphysische is verankerd, ten hoogste geschikt om louter practische resultaten tot stand te brengen, zoals bijvoorbeeld technische verbeteringen. Dergelijke practische resultaten kunnen echter niet worden beschouwd als het einddoel van een moreel en redelijk streven. Ten hoogste kunnen zij gelden als voorwaarden voor een hogere ontwikkeling van den mens als redelijk, in het zedelijk-religieuze wortelend, wezen.
In deze gedachtengang wilde spr. eindigen met het woord van Thomas van Aquino: “In tuo lumine lumen” - In Uw licht zien wij het licht.’
Joseph Roth en Stefan Zweig in Ostende, 1936.
Een paar weken later, op 8 juli 1936, bevindt Joseph Roth zich in Hotel Siru in Brussel. Vandaaruit zal hij naar Ostende gaan, waar op dat ogenblik ook Stefan Zweig verblijft. Roth schrijft aan Blanche Gidon: vom Eden Hotel, Amsterdam wird mir Alles nach Ostende geschickt; ich bitte Sie, mir dorthin zu schreiben. [JRB, 485] Daaruit blijkt dat hij Amsterdam voorlopig als zijn standplaats beschouwt. Ook in België zijn verschillende Duitse emigranten neergestreken. Zo werkt in deze tijd in Bredene aan zee, een plaatsje vlak boven Ostende, de ‘razende reporter’ Egon Erwin Kisch. Ook hij had, net als Joseph Roth, altijd een centrale plaats ingenomen onder een groot aantal schrijvers. Maar dan, in tegenstelling tot Roth, onder de meer linksgerichten. Ook in de emigratie verzamelde zich rondom
| |
| |
hem een steeds wisselende groep van mensen. Ondanks hun afwijkende meningen konden Joseph Roth en Kisch het goed met elkaar vinden.
Het is Kisch die in deze zomer van 1936, op een terras in Ostende, Joseph Roth voorstelt aan de eveneens uit Duitsland uitgeweken jonge schrijfster Irmgard Keun. Direkt was er een wederzijdse sympathie tussen hen en al spoedig trok Irmgard Keun bij Joseph Roth in, in het Hotel de la Couronne. Tot begin 1938 zal zij hem overal vergezellen. In haar boek Kind aller Länder, dat in 1938 bij Querido uit kwam, heeft zij haar herinneringen aan deze periode verwerkt. Zij beschrijft daarin het emigrantenbestaan door de ogen van het meisje Kully dat met haar vader, die schrijver is, en haar moeder van stad tot stad door Europa reist. De vertaling van Alice van Nahuys verscheen in 1939, eveneens bij Querido. Daaruit hier een enkele passage.
‘Wij zijn dezen zomer in Ostende geweest, ik heb veel mooie schelpen gezocht en zeesterren en kleine zakkreeften, waarmee ik een aquarium heb aangelegd. Maar dat mocht ik niet meenemen naar Brussel, omdat ik toch al steeds met een heele groote poppenkeuken en een iets kleinere winkel optrek en met twee schildpadden.
Ik had in Ostende eerst geen kinderen om mee te spelen, omdat ik ze niet kon verstaan, want ze spreken Fransch, en ik kon alleen maar Duitsch en daarvan voornamelijk Keulsch.
Wij zijn uit Duitschland weggegaan, omdat mijn vader het er niet meer kon uithouden, want hij schrijft boeken en voor kranten. Wij zijn de algemeene vrijheid tegemoet getrokken, en naar Duitschland gaan we nooit meer terug. Dat hoeven we ook niet, want de wereld is heel groot.
Mijn vader krijgt hoofdzakelijk geld voor zijn boeken uit Holland, maar dat heeft weinig te beteekenen, omdat het geld al door hem is uitgegeven, voordat het aankomt. Daarom zegt mijn vader dat er naar andere relaties en bronnen gezocht moet worden.’ [7/8]
Halverwege september 1936 is Joseph Roth samen met Irmgard Keun naar Amsterdam teruggekeerd. Aan zijn brieven hebben we vanaf deze periode weinig houvast meer om te bepalen wanneer hij zich precies waar bevindt, omdat er van deze periode bijna geen brieven bewaard gebleven zijn. Onwaarschijnlijk is het dat Roth minder brieven is gaan schrijven, waar hij zijn hele leven vele brieven per dag geschreven heeft. Wel was er sprake van een verkoeling in de verhouding met Stefan Zweig, waardoor zij elkaar veel minder schreven.
Eind september is inmiddels bij Allert de Lange Joseph Roth's nieuwste boek Beichte eines Mörders verschenen. Het boek krijgt een goede bespreking van Chris de Graaff in het Algemeen Handelsblad van 29 september, en op 11 oktober verschijnt een uitvoerige en lovende bespreking in De Telegraaf van P.H. Ritter jr. Deze beëindigt zijn recensie als volgt:
| |
| |
‘Zelden lazen wij een zoo adembeklemmend boek, als dit laatste boek van Joseph Roth. En zelden waren wij ons zoo bewust ons te bevinden tegenover een uitermate belangwekkende en uitzonderlijke persoonlijkheid, als toen Joseph Roth ons in het kleine hotelletje, met uitzicht op een melancholieke gracht op een regenachtige achtermiddag in zijn geliefd Amsterdam, waaraan zijn weemoedige geest zich verzadigt, ons een en ander vertelde, dat wij in deze regelen aan den lezer hebben meegedeeld.’
Een maand later, op 14 november 1936, staat er weer een artikel over Joseph Roth in De Telegraaf, maar nu om een heel wat minder plezierige reden. De kop van het artikel luidt: ‘Oostenrijksche schrijver Joseph Roth opgelicht in een hotel’. Inderdaad was Roth het slachtoffer geworden van een gewoonte die hij er al jaren op na hield en die Gerth Schreiner in zijn herdenkingsartikel in De Stem van 1939 als volgt beschrijft:
‘Hij had zijn eigen manier van werken. Zolang hij van zijn honoraria behoorlijk kon leven, had hij steeds iets, dat hij eufemistisch zijn “secretaris” noemde. Deze “secretarissen” hadden in de eerste plaats tot taak, het mechanisme van het dagelijks leven voor hem op gang te houden. Zij wekten hem 's morgens en brachten hem 's nachts, als het nodig was, naar huis. Zij zorgden er voor, dat zijn garderobe steeds keurig geborsteld was, hoe versleten de nauwe pijpen van zijn broek volgens oud-Oostenrijkse snit en het korte jasje tenslotte ook waren geworden. Zij herinnerden hem aan afspraken. Het kon hem weinig schelen, dat hij afhankelijk van hen was. Al was hij doorlopend op jacht naar honoraria en voorschotten, omdat zijn manier van leven veel geld kostte, toch negeerde hij in de romantische wereld waarin hij leefde, de betekenis van het geld. Een van deze “secretarissen” leerde hij in Amsterdam zijn handtekening namaken. Op die manier kon hij het aan den man overlaten alle aan hem geadresseerde zendingen in ontvangst te nemen. Natuurlijk werd hij op een kwade dag het slachtoffer van deze lichtzinnigheid. Juist in een tijd, dat hij elke gulden dringend nodig had, werd hij voor duizenden bedrogen.’
Deze Amsterdamse secretaris was Andries van Ameringen, de chef de réception van het Eden Hotel, die toen 28 jaar oud was. Toen er een verslaggever van De Telegraaf bij Joseph Roth kwam, heeft deze hem gevraagd dat van dat namaken van zijn handtekening niet te publiceren, zo vertelt Maurits Mok. Maar de volgende dag kon iedereen het lezen.
‘Talrijke malen heeft de chef de réception de handteekening van den schrijver, die hij uitstekend nabootste, geplaatst. Hij had ten slotte hierin zulk een vaardigheid gekregen, dat de nagemaakte handteekening niet van de echte te onderscheiden was. De schrijver,
| |
| |
die eveneens alle vertrouwen in den handigen vlotten jongeman stelde, vond dit een groot gemak. “Ik kreeg den laatsten tijd zooveel verzoeken van allerlei menschen om opdrachten in hun boeken te schrijven, dat ik, als ik dit alles persoonlijk moest doen, er wel den geheelen dag voor noodig zou hebben. Ik liet dit werk wel eens door mijn secretaris doen. Hierdoor”, zoo vertelde ons de schrijver verder, “kreeg de chef de réception nog grootere vaardigheid in het schrijven van mijn handteekening. Van die vaardigheid en het groote vertrouwen, heeft de man helaas misbruik gemaakt”.’
Joseph Roth, in De Telegraaf van 14 november 1936.
Of Roth het zelf zo gezegd heeft tegen deze verslaggever? En als Roth het zo gezegd heeft, of dat dan wel waar is? Op 17 oktober 1936 had Joseph Roth in de boekhandel van Allert de Lange gezeten
| |
| |
om zijn jongste boek, Beichte eines Mörders, te signeren. Maurits Mok vertelt, om te demonstreren dat Roth zich nooit groter voordeed dan hij was, dat hij eerlijk tegen Mok vertelde dat er bijna niemand gekomen was. Zou Roth het dan amper een maand later zo druk gehad kunnen hebben met het signeren van boeken?
Grote onduidelijkheid is er ook over het bedrag dat Van Ameringen gestolen heeft. In het officiële proces verbaal dat op 13 november 1936 door een inspecteur van politie in Amsterdam is opgemaakt staat letterlijk: ... zoodat hij [Van Ameringen] ongeveer f 165 omgerekend in Hollandsch geld in zijn zak gestoken heeft. Daar zou dan nog een bedrag van 150 $ bijgekomen zijn. Roth doet het in zijn verklaring voorkomen alsof Andries van Ameringen enkel wat geld voor eigen gebruik heeft genomen van het zijne en de rest in de kluis heeft teruggelegd, waar hij toegang tot had. Maar De Telegraaf heeft het over het systematisch verduisteren van duizenden guldens, waardoor zowel Joseph Roth als Blansjaar zwaar gedupeerd zou zijn. Ook Gerth Schreiner spreekt van duizenden.
Navraag bij de broer van Blansjaar in Australië levert de volgende lezing van het gebeurde op.
‘Roth was alles behalve selfish, veel te goed van vertrouwen in anderen en was hij wat ik noem een real sucker die zich door anderen liet bedonderen (sorry voor dat bed ...) Zo gebeurde het dat een uitgever in Zeist zond Roth een belangrijke som geld per registered post toe, Roth wilde nooit een cheque doch uitsluitend cash ontvangen. Toen de postbode met de brief aan het Hotel kwam was Roth nog in bed en wilde er niet uitkomen om het boek van de postman te teekenen en gaf hij later aan onze chef de reception de machtiging om die brief met geld van het postkantoor te halen, de receptionist vroeg ons verlof om naar de kapper te gaan en een boodschap voor Mr. Roth te doen, wij hebben deze chef de reception nooit meer terug gezien, die is verdwenen met de inhoud van de hotelsafe en het geld van Roth met een K.L.M. plane naar Paris, zelfs de airticket op credit ten kosten van het Hotel Eden. De naam van de dief was Andre van Ammeringen. En wij zaten met een voor ons enorm verlies.’
| |
| |
Niet de details van deze diefstal interesseren ons, waar het om gaat is de houding van Joseph Roth in het hele gebeuren. Op de vraag aan Blansjaar of hij zich echt niet vergist, omdat het proces verbaal toch over een bepaald en niet al te groot bedrag spreekt, waardoor bovendien de indruk wordt gewekt van eerder een vergrijp dan van oplichterij, antwoordt deze:
‘De van Ammeringen kwestie en dat politie proces verbaal, daar ben ik het absoluut niet mee eens. De politie is hierin voorgelogen, Roth verloor zijn geld en zo mijn broer en nooit is er ook maar iets van dat geld terecht gekomen. Als er rekeningen voor Roth betaald zijn geworden, is dat nooit door v. A. gedaan, doch ging dat via de hoteladministratie. Ik ben degene die dien dag de post van de 6 uur postbode ontving en ik kreeg de aan een zijde in de volle lengte opengesneden enveloppe in handen en begreep onmiddellijk wat er gebeurd was en toen belde ik de Warmoesstraat politie op, terwijl Roth maar stond te zaniken dat ik de ziekenhuizen op moest bellen of er misschien een dooie van Ammeringen was binnen gebracht en toen het tot Roth doordrong dat hij bestolen was, zijn reply was opmerkelijk, de arme jongen moest wel in zeer ernstige moeilijkheden zijn om zo iets te doen, hij haalde zijn schouders op met het gezegde, a wel, ik hoop dat het hem geholpen heeft. Roth en mijn broer waren enigszins boos op me omdat ik in een opwelling zonder hen er in te kennen de politie er bij gehaald heb. Mijn broer wilde het Hotel niet in opspraak brengen en Roth voelde zich om zo te zeggen in zijn hemd te kijk gesteld, voor Roth moest zijn face safe hebben tegenover allen hem zo benijdende mede Duitsche schrijvers.’
Ook Maurits Mok heeft zich indertijd zeer verbaasd over Joseph Roth's laconieke reactie op het gebeurde. Mok mocht de man toch al niet en had al eens pogingen gedaan Roth voor hem te waarschuwen, maar zonder succes. Tegen Mok zei Roth: Das Geld is nicht wichtig, aber ich habe einen Freund verloren. Ook later heeft hij zich nooit negatief over Van Ameringen uitgelaten, hij bleef hem altijd als een vriend beschouwen. Terwijl uit zijn brieven blijkt dat hij wèl ernstig gedupeerd was en dat het om veel geld ging.
Het is zeer aannemelijk dat Roth voor zijn mede-exilauteurs niet wilde weten dat hij op dat moment over zoveel geld beschikte. Zij verweten hem inderdaad zijn hoge voorschotten, waardoor er bij de uitgevers voor de andere auteurs te weinig geld overbleef. Maar er lag een nog veel diepere oorzaak ten grondslag aan zijn terughoudend gedrag ten opzichte van de politie. Roth had in toenemende mate last van wat je ‘emigrantenangst’ zou kunnen noemen. In Der Wendepunkt beschrijft Klaus Mann deze angst, waar volgens hem alle uitgewekenen last van hadden, uitvoerig. Het gebeurde dan ook dat er emigranten door de nazi's werden ontvoerd en vermoord, zoals bijvoorbeeld de filosoof Theodor Lessing. Dat kon ieder die in exil gegaan was overkomen, zo schrijft Klaus Mann, en daarom was het zaak altijd op de hoede te zijn. En hij vervolgt:
| |
| |
‘Man war es. Alles, was mit Deutschland zu tun hatte, wurde unheimlich, beangstigend. Das Gebäude, in dem sich ein deutsches Reisebüro oder gar ein deutsches Konsulat befand, betrat man nicht gern. Es gab dort vielleicht geheime Falltüren, die sich plötzlich vor einem auftaten - und man war gefangen. Um diesen Mercedes mit der deutschen Nummer machte man lieber einen scheuen Bogen. Wagte man sich zu nah heran, so öffnete sich wohl der Wagenschlag, ein Arm kam zum Vorschein, eine klammemde Faust, schon hatte man die Äthermaske vorm Gesicht, und wenn man wieder zu sich kam, war man in Deutschland: in der Holle also. Deutschland war die Holle, das unbetretbare Gebiet, die verfluchte Zone.’ [319]
Dat Joseph Roth zich zo weinig op straat begaf, en zeker nooit alleen, hangt ten nauwste samen met deze angst. Klaus Mann beschrijft ook de ‘Emigranten-Angsttraum’, een nachtmerrie die veel in emigrantenkringen voorkwam. Men droomt dan dat de straat waar men loopt plotseling een Duitse straat blijkt te zijn, in München of Berlijn. Bovendien blijkt men ineens een verboden krant onder de arm te hebben en nergens is er een vuilnisbak te bespeuren om zich ongezien van deze krant te ontdoen. De mensen op straat kijken steeds doordringender, je wil vluchten maar ze hebben je al herkend. Je begint te rennen en te rennen, maar er is geen einde aan deze ‘infernale’ straat. Badend in het zweet schrik je ten slotte wakker.
In een brief aan Stefan Zweig van 8 augustus 1937 beschrijft Roth heel kort zo'n ervaring. Hij is op dat moment in Ostende.
‘Eben schleppen zwei Polizisten einen Mann über die Strasse. Ich bin dermassen exzitiert, dass ich mich zwischen den beiden sehe, ohne Visum, an die deutsche Grenze befördert, - der kürzeste Weg nach Österreich.’ [JRB, 503]
Dat Joseph Roth zich in Amsterdam nauwelijks op straat begaf, dat hij zich altijd omringde met veel vrienden en bekenden, zijn terughoudendheid tegenover de politie inzake de Van Ameringen- kwestie - het is allemaal terug te voeren op zijn leven in exil en de angsten die dat met zich meebracht. Ook Blansjaar herinnert zich deze toenemende angst onder de emigranten.
‘Zij begonnen zich bevreesd te voelen te midden van onbekenden, dat was ook de reden dat Joseph Roth van te voren afspraken met de kapper gemaakt wilde hebben, zodat hij direct bij aankomst in de kapperssalon geholpen kon worden en niet had te wachten tusschen onbekenden. Nooit zou Roth een café binnen gaan al was het verlangen naar alcohol nog zo sterk, als hij niet zeker was of er een of meer bekende menschen aanwezig waren, en zo ook, als Roth plotseling tegenover de over heel de wereld bekende vriendelijke Amsterdamsche politie kwam te staan, dan kneep hem het hart tesamen en zag hij achter de vriendelijke politiemannen de gehate
| |
| |
geest van de Deutsche Polizei. In de van Ammeringen kwestie wilde hij ook niet uit zijn kamer komen uit pure vrees, een vrees die iedere Joodsche vluchteling gehad moet hebben nadat zij uit de Heil van Nazi razernij hebben kunnen vluchten.’
Ook het pas- en visumprobleem was een steeds terugkerend onderwerp in de gesprekken van emigranten. Paspoorten, visa en doorgangsvisa, werk- en verblijfsvergunningen, identiteitskaarten en reispapieren, ze domineren het bestaan van de balling. Hij wordt erdoor gedwongen steeds weer opnieuw zich met instanties in verbinding te stellen en die instanties bepalen je lot, je bent overgeleverd aan de willekeur. Irmgard Keun beschrijft het in haar boek Kind aller Länder door de ogen van het meisje Kully.
‘Ik moet in de allereerste plaats leeren wat een visum is. We hebben een Duitschen pas, dien heeft de politie in Frankfort ons gegeven. Een pas is een boekje met stempels en tegelijk het bewijs, dat je leeft. Als je je pas kwijt raakt, ben je voor de wereld gestorven. Dan mag je geen enkel land meer binnen. Je moet het eene land uit en het andere mag je niet binnen [...]
Een visum is een stempel, dat in de passen gezet wordt. Je moet aan ieder land, waar je naar toe wilt, van te voren vragen, of het wil stempelen. Daarvoor moet je naar een consulaat. Een consulaat is een kantoor, waar je lang moet wachten en heel stil en braaf moet zijn. Een consulaat is het stuk van een grens midden in een vreemd land, en de consul is de koning van de grens.
Een visum is ook iets dat afloopt. In het eerst zijn we altijd verschrikkelijk blij, als we een visum hebben gekregen en naar een ander land toe kunnen. Maar dan begint het visum meteen af te loopen; iederen dag loopt het een beetje af - en plotseling is het heelemaal afgeloopen, en dan moeten we het land weer verlaten. Dat moet ik allemaal leeren.’ [35-37]
Eind 1936 was Joseph Roth zijn angst voor het reizen nog niet zo groot om niet in te gaan op een uitnodiging van de PEN-club een reeks lezingen te houden in Polen. Een aantal factoren zal daarbij stimulerend hebben gewerkt. Door het succes van zijn lezing in Amsterdam is hij kennelijk over zijn spreekangst heen geraakt, het is deze lezing over Aberglaube und Fortschritt die hij in vele plaatsen zou houden. Daarnaast betekende het een nieuwe bron van inkomsten, wat Roth altijd welkom was. Bovendien was er Irmgard Keun om hem op deze reis te vergezellen, alleen zou hij het waarschijnlijk niet meer gedaan hebben.
De belangrijkste reden was echter dat deze reis hem de gelegenheid bood Oost-Europa nog eens terug te zien. In wezen was het een reis terug in zijn verleden, zijn land van herkomst. Ook al weigerde hij zijn geboorteplaats Brody te bezoeken, tot verwondering van Irmgard Keun, zoals deze Bronsen heeft meegedeeld. Ten slotte
| |
| |
bood het hem de gelegenheid familie en vrienden te bezoeken. Met de familie van zijn moeders kant, vooral met zijn nicht Paula Grübel, had hij altijd heel goed overweg gekund. Het zou de laatste keer zijn dat hij ze zag. Waarschijnlijk is hij in december 1936 vanuit Amsterdam vertrokken.
Brief van Joseph Roth aan Anton van Duinkerken, met het verzoek hem de tekst van het gedicht ‘Ballade van den katholiek’ te willen toesturen. Het bijschrift is van C. Vos, die door zijn vrienden ‘Foeks’ genoemd werd.
|
|