| |
| |
| |
Laatste bezoeken, 1937 en 1938
Ich bin fremd in dies er Stadt. Deshalb war ich hier so heimisch. Joseph Roth.
Terwijl Joseph Roth in de eerste maanden van 1937 rondreist door zijn joodse achterland, door Polen en het voormalige Galicië, houdt hij daar op allerlei plaatsen de katholiek getinte lezing Aberglaube und Fortschritt. Terwijl hij vroegere joodse vrienden als Jozef Wittlin en zijn joodse neven en nichten weerziet en voor het eerst in lange tijd weer Jiddisch praat, is hij in onderhandeling met een nieuwe Nederlandse uitgeverij, de katholieke uitgeverij De Gemeenschap.
Over Roth's katholicisme staan de meningen van zijn vrienden lijnrecht tegenover elkaar, zoals men bij David Bronsen lezen kan. Zijn joodse vriend Hans Natonek, die ook als balling in Parijs leefde, vertelt dat hij regelmatig naar de kerk en ter communie ging. Friderike Zweig bevestigt dat. Manga Bell en Soma Morgenstern echter geloven helemaal niet in Roth's katholicisme en vertellen hoe zij hem er altijd mee voor de gek hielden. Irmgard Keun, die van huis uit katholiek is, verklaart dat Roth helemaal niets van het katholicisme afwist en dat zij hem in de achttien maanden dat zij met hem heeft samengeleefd nooit naar de kerk, laat staan ter communie heeft zien gaan.
Ook de meningen van de Nederlandse vrienden zijn hierover verdeeld. Op de persconferentie in 1935 had Roth verklaard katholiek te zijn. Ook later heeft hij altijd volgehouden, dat hij joods van geboorte was, maar dat hij omstreeks zijn tiende jaar katholiek gedoopt was. Niet dat hij zich voor zijn joodse afkomst schaamde, ook daarover sprak hij vrijuit. Maar hij verkondigde toch steeds weer dat hij gelovig katholiek was.
Toch overheerst bij allen die Joseph Roth gekend hebben, zoals blijkt uit hun gesprekken met Bronsen, de indruk dat hij joods was. Maurits Mok noemt hem ‘een gespleten persoon, joods van geboorte en katholiek van overtuiging’ en ‘een in wezen joods mens ondanks zijn katholicisme’. Anton van Duinkerken vertelt: ‘Hij noemde zich steeds weer katholiek. Ik geloof niet dat hij regelmatig naar de kerk ging of dat hij ging biechten. Wel was hij goed op de hoogte met de joodse literatuur. Hij kende de chassidische legenden van Martin Buber. Franz Rosenzweig achtte hij groter als Kafka.’
Des te curieuzer is het voorval dat Piet Blansjaar zich na ruim 40 jaar nog herinnert en dat valt onder die categorie verhalen die je niet verzinnen kunt maar wel echt gebeurd moeten zijn. Te meer daar Van Duinkerken erbij betrokken was, want de man die Blansjaar hier Alberdinck Thyms noemt, herinnert hij zich in een latere brief weer als Anton van Duinkerken en hij beschrijft hem dan zo: Antoon van Duinkerken was een groot man, ongeveer zo zwaar als ik was, een
| |
| |
zeer opgewekte kerel en altijd in voor een hartelijke lach, met hem had Roth een geregeld contact.
‘Zekere dag kwam Roth met een zeer bekende schrijver en journalist na een drinking aan het Hotel gekomen, de naam van de schrijver ligt me niet zo goed meer in mijn geheugen doch het was zo iets van Alberdinck Thyms, enfin deze schrijver was schijnbaar ook zo iets van een leken Apostel en hadden zij schijnbaar een diepe conversatie gehad over religie en de Roomsche Kerk in het bijzonder waardoor Roth opeens een zeer diep verlangen kreeg om te biechten en de H. Communie te ontvangen. Doch daar begon het, eerst moesten wij een kerk vinden waar Roth heel laat kon biechten en dat vonden wij op de Heerengracht bij de Redemtorist Paters. Zo nadat Roth zijn confession had gedaan stond de pater er op dat Roth absoluut nuchter zou zijn voor de plechtige H. Communie tijdens de zeer vroege ochtend mis in de kerk van de Redemtorist vaders en dat is ongeveer 3 of 4 uur in de ochtend. Wij hadden nu de zware taak om Joseph voor op zijn minst 5 uur van de borrel af te houden, het is ons gelukt en daarna kreeg Joseph zijn ontbijt in de form van een Bolsje, een groot glas natuurlijk.’
Het is zo dat Joseph Roth zich in Nederland voornamelijk heeft bewogen in katholieke kring, althans in de kring rond het katholieke tijdschrift De Gemeenschap. De namen Chris de Graaff, Franz Hannema, C. Vos, Charles Nypels, Maurits Dekker en Gerth Schreiner staan allemaal in een of andere verbinding met het tijdschrift, van redactielid tot losse medewerker. Centrale figuur in het geheel is vanzelfsprekend Anton van Duinkerken, van de Nederlanders degene met wie Roth het meest en het diepgaandst kontakt heeft gehad.
Toch zijn er geen aanwijzingen dat er opzettelijke pogingen zijn gedaan Joseph Roth in het katholieke kamp te halen. Waarschijnlijker is wat Maurits Mok aan Bronsen heeft verteld over het klimaat in Amsterdam: ‘De meeste emigranten in Amsterdam in die jaren stonden politiek gezien aan de linkerkant. Daar voelde Joseph Roth zich helemaal niet bij thuis’. Roth dacht in die periode conservatief, hij verlangde terug naar de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie. Daarin past ook zijn katholicisme, hij zag er ‘iets ordenends’ in, zoals Van Duinkerken het noemt.
Heimwee, is het woord dat van toepassing is op Joseph Roth's conservatisme, zijn monarchisme en zijn katholicisme. Heimwee naar de tijd van de oude keizer Franz Jozeph en de dubbelmonarchie, een tijd en een rijk waarin grenzen niet leken te bestaan en waarin vele rassen, talen en overtuigingen in vrede leefden. Een tijd waar de opkomst van het fascisme voorgoed een einde aan maakte, wat niemand zo vroeg al zo pijnlijk heeft beseft als Joseph Roth. Over zijn joods-zijn hoeft daarnaast weinig twijfel te bestaan als hij in diezelfde tijd, op 2 april 1936, vanuit het Eden Hotel aan Stefan Zweig schrijft:
| |
| |
‘Was ein armer kleiner Jude ist, brauchen Sie nicht ausgerechnet mir zu erzählen. Seit 1894 bin ich es und mit Stolz. Ein gläubiger Ostjude, aus Radziwillow. Lassen Sie Das! Arm und klein war ich 30 Jahre. Ich bin arm.
Es steht aber nirgends geschrieben, dass ein armer Jude nicht versuchen darf, Geld zu verdienen. Urn solch einen Rat allein habe ich Sie gebeten. Wenn Sie ihn nicht wissen, so sagen Sie es.’ [JRB, 465]
Dit antwoordt Roth op het zoveelste verwijt van Stefan Zweig dat hij altijd maar op geld uit is. Hij moet zich realiseren dat hij nur ein kleiner armer Jude is, net zo arm als zeven miljoen anderen en dat hij daar naar moet leven. Geen wonder dat Roth nijdig wordt op Stefan Zweig, die weliswaar net als hij een jood is, maar wel het tegendeel van arm. Geldzorgen en niets anders hebben Joseph Roth de kant van De Gemeenschap op doen gaan. Dat zijn vriend Anton van Duinkerken daarbij een bemiddelende rol heeft gespeeld, lijkt vanzelfsprekend. Ook in het tijdschrift De Gemeenschap heeft Joseph Roth een aantal keren gepubliceerd. Maar al eerder publiceerde hij in het Oostenrijkse christelijk-monarchistische blad Der christliche Ständestaat. En ook had hij toen al contact gehad met de jezuïet pater Friedrich Muckermann. Deze was een van de eerste emigranten en gaf in Oldenzaal het katholieke emigrantentijdschrift Der neue Weg uit. Hij deed dat dicht bij de Duitse grens in de hoop op die manier toch nog een aantal Duitse katholieken te kunnen bereiken.
In het Van Duinkerken-archief in Nijmegen bevindt zich een brief van Joseph Roth, geschreven op 30 december 1936 vanuit Lwow. Deze brief is Hermann Kesten niet bekend geweest, want hij is niet opgenomen in de verzamelde brieven van Joseph Roth, die door hem zijn uitgegeven. Het is tot dusver de eerst bekende brief die Roth op zijn lezingentournee geschreven heeft. Daarin vraagt hij Van Duinkerken om de tekst van diens Ballade van den katholiek, het tegen Mussert gerichte gedicht dat in 1935 op de frontpagina van De Tijd verschenen was. Hij wil het door Chris de Graaff laten vertalen voor Der christliche Ständestaat. Het verscheen echter pas twee jaar later, in Der neue Weg en in een vertaling van Joseph Roth zelf. In het Leo Baeck Institute bevindt zich het ‘klad’ van deze vertaling door Joseph Roth, met veel krassen en doorhalingen. De versie die uiteindelijk in Der neue Weg verschenen is, heeft, hoewel hij op naam van Roth staat, niets meer met deze handgeschreven vertaling te maken. Wie voor die laatste versie verantwoordelijk is, is niet bekend.
Het kontakt met uitgeverij De Gemeenschap is tot stand gekomen terwijl Joseph Roth in Amsterdam was en in verbinding stond met zowel uitgeverij Allert de Lange als met Querido. Aber ich bin zerstritten mit de Lange, zo schrijft hij Blanche Gidon vanuit Wilno. En een paar maanden later schrijft hij haar vanuit Brussel: Auf jeden
| |
| |
Fall schreibe ich an Querido, obwohl wir ‘brouillés’ sind. [JRB, 489 en 498] In de brief uit Wilno schrijft hij verder: Sie haben vielleicht gelesen, dass mir im Amsterdamer Hotel mein Honorar für den Roman gestohlen würde. Es ist der Roman, der in der Gemeenschap erscheint. [JRB, 489]
Daaruit blijkt dat Joseph Roth wel degelijk ernstig gedupeerd moet zijn geweest door de diefstal en dat het om meer dan 165 gulden moet zijn gegaan, wat hij in het proces verbaal had verklaard. Ten onrechte meent Hermann Kesten in zijn Anmerkungen bij de brieven dat het hier om de roman Die Kapuzinergruft gaat. Er zijn in het Leo Baeck Institute twee brieven waar we uit kunnen afleiden hoe de kontakten met De Gemeenschap nu ongeveer verlopen zijn. Het betreft een brief van Joseph Roth aan C. Vos, directeur van de uitgeverij De Gemeenschap, van 10 mei 1937. En er is een brief van De Gemeenschap, de ondertekening is onleesbaar door het stempel dat er overheen is gedrukt, aan Joseph Roth van 10 september 1938. Hoewel de tussenliggende correspondentie ontbreekt, is de volgende reconstructie mogelijk.
- Hoewel Die Kapuzinergruft in 1938 verschenen is en Die Geschichte von der 1002. Nacht in 1939, is deze laatste roman veel eerder geschreven. - Over Die Geschichte von der 1002. Nacht zijn de eerste afspraken met De Gemeenschap tot stand gekomen. Voor dat boek heeft Roth het honorarium ontvangen dat in het Eden Hotel gestolen werd. - Roth moet aan Die Geschichte von der 1002. Nacht al in 1936 begonnen zijn, want uit de brief van De Gemeenschap blijkt dat het boek begin 1937 had moeten verschijnen. Maar omdat Roth maandenlang op reis was door Oost-Europa heeft hij de korrekties laten liggen en kon het boek niet uitgebracht worden. Toen het boek ten slotte persklaar was, heeft Roth de uitgeverij verzocht de publikatie te willen opschorten. De reden daarvoor vinden we in een brief van Joseph Roth aan Stefan Zweig van 8 augustus 1937: Ich habe mir den Namen ruiniert, durch Fleiss, es sind zu viele Bücher hintereinander. Ich habe bei diesem Verleger erreicht, dass mein nächstes Buch nicht Weihnachten, sondern erst 38 erscheint. - Het is 1939 geworden vóór dat het boek uitgekomen is. - Inmiddels had Roth met De Gemeenschap ook een kontrakt voor Die Kapuzinergruft afgesloten. De moeilijkheden over dat boek zijn ook niet uitgebleven. - Waarschijnlijk werd Roth voor Die Kapuzinergruft in maandelijkse termijnen van 125 gulden betaald en heeft een van deze termijnen hem op zijn reis niet bereikt. Behalve uit de brief aan C. Vos, valt dat te lezen uit de brief van Roth aan Stefan Zweig van 8 augustus 1937 uit Ostende.
‘Ich bekomme 125 Gulden im Monat. Darauf ist Alles eingerichtet, das Hotel gemietet und alle Bedürfnisse geregelt. Der Verleger, der neue, der meine Rettung war, nach dem Querido und de Lange, schickt mir die Rate nicht, weil er in Ferien geht. Nichts habe ich jetzt, ausser ein paar Briefmarken auf Vorrat. [...] ... ich bin genau
| |
| |
mit 1800 belgischen Francs für 3 Monate hierhergegangen, ich muss im billigsten Land sein und in der Nähe dieses seltsamen Verlags, der nicht einmal das Simpelste von Versand, Vertrieb, Druck versteht, dessen Setzer kein Deutsch können. Ich habe vollkommen phantastische Druckfehler selber zu korrigieren.’ [JRB, 502/503]
De uitgeverij De Gemeenschap had inderdaad geen enkele ervaring met Duitse auteurs en met de Duitse taal. Joseph Roth is de eerste en enige exil-auteur geweest die ze heeft uitgegeven. Hier volgt nu eerst de tekst van de beide brieven van en aan De Gemeenschap.
‘Wien, 10. Mai 1937.
Lieber alter Freund Cornelius Vos!
Entschuldigen Sie, dass auch dieser freundschaftliche Brief diktiert ist. Ich stecke in lauter Armut und Kümmernis.
Ich schicke mit gleicher Post einen Brief an den Verlag, der verträgliche Geltung hat.
Ein richtiger Instinkt, glaube ich, sagt mìr, dass ich lieber in Ihrem Verlag bleiben soll, statt ein neues Experiment mit einem Wiener Verlag zu versuchen.
Ich brauche Ihnen nicht zu sagen, dass dabei ausschlaggebend sind die Beziehungen, die mich mit Ihnen und mit Hernn van Duinkerken verbinden. Ich glaube, dass man dort bleiben soll, wo ein warmes Herz und ein guter Freund ist, eine gemeinsame Weltanschauung und eine Verbundenheit, die weit über das Persönliche hinausgeht, - selbst in dem Fall, wo es materiell nicht so gehen sollte, was ich aber nicht hoffe, denn Gott hat manchmal die Laune, auch noch irdische Löhne auszuzahlen.
Ich muss jetzt nach Belgien, aus Gründen, die Sie erraten werden, und infolgedessen habe ich in dem geschäftlichen Brief, der gleichzeitig an den Verlag abgeht, so dringlich um sofortige Bestätigung gebeten.
Ich bitte Sie lieber Freund, alles daran zu setzen, damit die Geschichte sofort erledigt werde, eventuell auf meine Kosten die Hälfte des Beträges telegrafisch anzuweisen an die Adresse Hedy Pompan, Wien, II. Obere Donaustrasse 67/15.
Das wäre mir sehr wichtig und ich bitte Sie um diesen freundschaftlichen Dringlichkeitsdienst. Ich danke Ihnen herzlich.
Ich werde doch in Kürze nach Amsterdam kommen mussen und auch leichter von Belgien aus kommen können.
Ich bin offen gestanden, seit dem Raub, den mein Sekretär an mir begangen hat, vollkommen entblösst und muss wenigstens in Ruhe mein nächtes Buch schreiben, dass seines Stoffes wegen eine grosse Intensität erfordert.
Ich bitte Sie herzlich mir sofort zu antworten und zwar an die oben angegebene Adresse meiner Sekretärin.
Es wäre mir sehr angenehm, damit ich schnell weg kann, wenn es
| |
| |
möglich wäre, Gld. 125. (die Spesen gehen für mich) telegrafisch zu erhalten.
Ich küsse herzlich Ihre Apostel und Ihrer lieben Frau die Hand;ich freue mich schon darauf, dass ich Sie bald wiedersehe. Für den Fall, dass ich nicht noch einmal dazu komme, Ihnen zu schreiben, wünsche ich Ihnen schon heute fröhliche Pfingsten.
In alter herzlichkeit Ihr.’
Brief van Joseph Roth aan Anton van Duinkerken, over uitgeversperikelen.
| |
| |
‘Bilthoven, den 10 September 1938
Herrn Joseph Roth,
18 Rue de Tournon, Paris VI
Sehr geehrter Herr Roth,
Zur Beantwortung Ihrer letzte Briefe diene folgendes: Laut Ihres Schreibens vom 5 August würde der Umfang der Kapuzinergruft ungefähr 350 Seiten betragen.
Wir haben darauf - uns erinnernd wie schön Sie die Ausführung der 1002. Nacht gefunden haben - die Kapuzinergruft genau auf dieselbe Weise setzen lassen.
Dasz das Buch nur 173 Seiten zählt, wir könnten es zuvor nicht wissen. Wir werden alle die Kapitel auf neue Seiten oben anfangen lassen und den Satz auf jede Seite kürzer machen, damit die Anzahl Seiten ungefähr 220 wird.
Wir müssen aber darauf bestehen, dasss diese Umarbeitung unnötig gewesen wäre, hätten Sie obwohl der Roman grösser gemacht, obwohl nicht so eine stark übertriebene Anzahl Seiten zuvor angegeben. Alle Änderungen des Satzes u.s.w. erhöhen selbstverständlich die Kosten.
Was nun die andere Angelegenheiten betrifft: Wir haben bis jetzt mit Ihnen fast ausschliesslich Schwierigkeiten gehabt. “1002. Nacht” hatte Anfang 1937 erscheinen sollen. Vertreter haben das Buch verkauft und ungefähr zwei hundert Gulden Provizion touchiert.
Da könnte das Buch nicht geliefert werden, weil Sie wichtige Änderungen wünschten. Endlich - wie viele Malen hatten wir Sie schon gebeten sie zuzuschicken - kamen die Korrekturen. Der Roman war ausserdem verkleinert. Zuletzt war es Ihr Wunsch die Erscheinung afzuschieben, sodasz die 1002. Nacht erst zwei Jahre später herauskommen kann und solange der Satz und das Papier aufbewahrt bleiben musz, was selbstverständlich Kosten und Zinsenverluste mitbringt.
Hätten wir die 1002. Nacht Anfang 1937 liefern können, da war noch Oesterreich da, jetzt kann man da und wahrscheinlich in der Tsecho Slovakei nicht mehr liefern. (Die Vertreter haben also Provision empfangen der nicht auszuführen Bestellungen).
Ausserdem tut das lange Warten mit der Herausgabe eines Buches kein Gutes an die Erwartungen eines flotten Verkaufes, und verlieren laut bestimmte Bedingungen in unseren Fach Kaufcontrakten betreffs Bücher, welche nicht innerhalb eines Jahres nach der Anbietung erschienen sind, ihre Rechtsgültigkeit.
Wir sind also verpflichtet bei der Erscheinung der 1002. Nacht das Buch aufs neue anzubieten und müssen alle darauf fallenden Kosten und Mühen aufs neue tragen.
Anfangende mit der Zahlungen grösser Beträge sofort und weitere monatliche Raten noch bevor das Manuscript in unserem Besitze war, haben wir Herrn Nelissen, bei der Flucht Ihres Sekretärs, sowie bei weitere Bitten Ihrerseits immer bereit gefunden, Ihnen soviel wie
| |
| |
möglich entgegenzukommen.
Esgibt aber Grenze und der Betrag welcher an Vorschusz und andere Kosten gespendet werden soll kann allzu beschwerend werden. Wir schreiben dies alles nicht um Ihnen gegenüber unangenehme Bemerkungen zu machen, doch um Ihnen zu überzeugen von der Billigkeit mit der Zahlung des noch zu zahlen Beträges zu warten bis der Erscheinung der Bücher, wodurch auch wir endlich einige Einkünfte erhalten werden.
Wenn Sie in Betrachtung nehmen, dass ausser allen anderen Beträge von den 4500 Gulden garantierten Honorars schon 4108,75 Gulden als Vorschusz bezahlt worden sind, dies noch zu erhöhen mit einem Betrag wegen extra-Korrektur-Kosten, dann darf die zu verschieben Vorschusz-Zahlung von 391,25 Gulden tatsächlich nicht zu viel geannt werden. Inzwischen je schneller Sie es uns ermöglichen (durch keine weiteren Schwierigkeiten zu schöpfen) weiter zu arbeiten, desto schneller auch weitere Zahlungen können geschehen und weitere Werke Ihrerseits durch unseren Verlag - wie über-eingekommen - herausgegeben werden.
Denn wir hoffen besonders dasz, was auch brutale Kraft in dieser Zeit gebrochen haben mogen, die kreative Kraft des Autors Joseph Roths aufrecht und unverletzt geblieben ist.
Wir zeichnen mit vorzüglicher Hochachtung
“Mit gleicher Post schicke ich Ihnen die Korrekturen” berichteten Sie uns den 3 September.
Wir haben sie aber bis jetzt noch nicht erhalten, und bitten Sie baldigst die Korrekturen des ganzen Romans zuzuschicken, da wir uns beeilen müssen das Buch zu vollenden. Herr Landauer braucht Exx. gegen die Halfte dieser Monat.’
Uit het voorafgaande wordt wel duidelijk dat Joseph Roth's kontakt met de uitgeverij De Gemeenschap langs precies dezelfde lijnen is gegaan als zijn kontakten met alle andere uitgeverijen. Ook uitgeverij De Gemeenschap heeft ten slotte het geduld verloren, na het verschijnen van Die Geschichte von der 1002. Nacht is er van een nieuw kontrakt, voor zover we nu weten, geen sprake meer geweest. Na zijn reis door Oost-Europa die hem in Warschau, Lwow, Wilno, Salzburg en ten slotte in Wenen had gebracht, keert Joseph Roth begin juni 1937 terug naar Brussel. Eind juli is hij weer in Ostende, waar hij de maanden augustus en september in de buurt van zijn vriend Hermann Kesten doorbrengt. In zijn brieven is er herhaaldelijk sprake van een nieuw bezoek aan Amsterdam, maar zijn visum is niet in orde. Op 21 september echter meldt hij Stefan Zweig: heute fahre ich weg. Reden van dit bezoek? Als steeds is hij ook nu weer op zoek naar een kontrakt met een uitgever. Op een kaartje van 23 september schrijft hij Zweig vanuit Amsterdam: Wenn es mir
| |
| |
gelingt, einen Vertrag in Amsterdam zu bekommen, komme ich nach Brussel oder Paris. [JRB, 511 en 512]
Waarschijnlijk is hij maar een paar dagen in Amsterdam gebleven en daarna teruggekeerd naar Parijs. In november 1937 wordt het hem zo dierbare Hotel Foyot afgebroken: und ich bin gestern als der letzte Gast von dort ausgezogen. Die Symbolik ist allzu billig geworden, zo schrijft hij Stefan Zweig. [JRB, 516] Tijdelijk vindt hij een onderkomen in het Hotel Paris Dinard, maar een paar maanden later keert hij terug in de Rue de Tournon, nu om zijn intrek te nemen in het kleine Hotel de la Poste.
In maart 1938 vindt de zogenaamde Anschluss plaats, waarbij Oostenrijk wordt ingelijfd bij Hitler-Duitsland. Joseph Roth zet zijn wanhoop en verdriet om in een ongelooflijke energie. Zijn laatste krachten besteedt hij aan de opvang van Oostenrijkse vluchtelingen. Eind november heeft Gerth Schreiner hem samen met zijn vriendin Mies Blomsma in Parijs opgezocht. In Het Volk van 26 november 1938 staat een verslag van deze ontmoeting. Mies Blomsma heeft bij deze gelegenheid twee tekeningen van Joseph Roth gemaakt. Het interview in Het Volk wordt hier in zijn geheel afgedrukt.
‘De inlijving van Oostenrijk bij Hitler-Duitsland heeft ook Joseph Roth tot emigrant gemaakt. Toch heeft het noodlot van in den vreemde te moeten leven den bekenden romancier niet onverwacht getroffen: hij woonde reeds lang niet meer in Wenen. Nu eens was hij in Parijs - dan weer in Londen [daar is Joseph Roth nooit geweest]. Nu eens hoorde men, dat hij in Marseille en dan weer dat hij in Brussel was. Af en toe kwam hij ook in Amsterdam. Altijd was hij op reis, - want hij was altijd op de vlucht. Hij leed aan verveling...
“Kent u de ennui (verveling)? ” vraagt Gustave Flaubert, die de des-illusionering van Madame Bovary zo meesterlijk beschreven heeft, in zijn “Correspondance”. En hij gaat verder: “Niet de banale, die uit ziekte of nietsdoen ontstaat, maar de moderne, die de mensen in hun ingewanden aantast?”
Wie Joseph Roth kende, wist, dat ook hem de verveling opvrat. Hij was geen nietsdoener: elk jaar schreef hij één of twee romans, die in vele talen vertaald werden. Hij kreeg hoge honoraria, zodat hij een aangenaam leven had kunnen leiden, in plaats daarvan woonde hij in hotels en leefde hij in café's. Er wordt van hem verteld, dat hij eens in Ostende op een terras aan de boulevard zat met Lion Feuchtwanger en Arnold Zweig, die plotseling lust kregen te gaan zwemmen. Roth weigerde echter mee te gaan met de woorden: “Waarom zou ik in zee gaan - de vissen komen toch ook niet in het café?”
Zijn manier van leven kostte veel geld, maar daar bekommerde hij zich weinig om. Wat de dag van morgen brengen zou, wist hij: niét dat, wat vroeger geweest was. Het verleden zou evenmin terugkomen als de vissen in het café ... Ook dat wist hij, - al wilde hij het niet weten: en om het te vergeten schiep hij zijn grote illusie.
| |
| |
Reeds lang was het zijn kleren aan te zien, dat zij veel gedragen waren, - maar hij droeg ze nog steeds als een officier in burger. Zó zag men hem onderweg van zijn hotel naar zijn café's: boven de ouderwetse laarsjes stonden de veel te nauwe broekspijpen - zijn jas hing als een cape om zijn smalle schouders en zijn gekruiste armen hielden hem bij elkaar voor het smalle lijf. Een beetje scheef stond het in verhouding haast groteske hoofd niet óp, maar tussen de schouders. En onder het lage voorhoofd, door dun haar omkranst, keken twee blauwe jongensogen boven gezwollen wangen uit. Zo slenterde hij door de straten en keek over de mensen heen en langs hen heen. Hij spéélde niet den Oostenrijksen officier van het oude keizerlijke en koninklijke régime, - hij was het, een in onze tijd verdwaalde.
Om deze, om onze tijd, te vergeten nam hij geen particuliere uitnodigingen aan, meed hij particuliere milieu's, leefde hij in hotels en café's. Hij wist dat hij de grote reis naar de dood ondernomen had en wilde niet uit zijn grote illusie ontwaken voor hij de dood
| |
| |
bereikte. Daarom dronk hij. Men kan niet aan deze grote tragedie denken, zonder zich een anderen groten Duitsen dichter te herinneren, die een eeuw geleden onder de Mettemichse reactie ook in een verkeerde tijd verdwaald was: ik bedoel Christian Dietrich Grabbe. Wat Heinrich Heine in zijn “Memoiren” over Grabbe schrijft, zou men ook van Joseph Roth kunnen zeggen: “Die is niet gestorven, omdat hij dronk, maar hij dronk, omdat hij sterven wilde: hij stierf aan zelfdronk”.
Toen wij jaren geleden eens in een Amsterdams café bij elkaar zaten, zei Joseph Roth schertsend: Ik ben preventief-emigrant! Sinds jaren liet hij zijn pas buiten Oostenrijk verlengen. Nu krijgt hij geen nieuwe pas meer. Nu is hij emigrant. Na de inlijving van Oostenrijk stuurde hij zijn officierspatent aan Adolf Hitler terug. En daarmee nam zijn leven een keer.
Wat ligt meer voor de hand dan Joseph Roth in Parijs in een café te zoeken, als men zijn adres niet weet? Maar in de Dôme vertelde men ons, dat “arrivés” als hij niet meer op Montparnasse komen. Waarschijnlijk zou hij wel in “Aux Deux Magots” op St. Germain des Prés zitten, waar ook de andere “oudere en beter gesitueerde heren”, die men de “grands maitres contemporains” noemt en die daarom geen omgang meer met de bohême hebben, plegen te komen. Misschien ook zou hij twee huizen verder, in het Café de Flore, te vinden zijn, waar de Spanjaarden tegenwoordig hun appéritif drinken en waar ook José Bergamin gewoonlijk komt, als hij in Parijs is. “Monsieur Roth? Zeker kennen wij hem”, zegt men ons daar, “maar wij hebben hem sinds maanden niet meer gezien”. Waar hij woont? Dat weet men niet.
's Avonds leest in een bijeenkomst van de Schutzverband deutscher Schriftsteller Walther Mehring uit eigen werk voor. Aan de bestuurstafel zitten Egon Erwin Kisch, eens de “razende reporter”, en Rudolf Leonhard. In de zaal verdringen zich een paar honderd mensen, die voor het begin en in de pauze op Duitsland schelden, - maar die heimwee krijgen bij het horen van de Duitse verzen. “Roth? Ja, hij is in Parijs, maar wij hebben hem sinds weken niet meer gezien!”
Nog eens lopen wij snel bij “Aux Deux Magots” binnen, - misschien zit hij daar toch. Tevergeefs ... Nog even kijken in de “Flore” ... geen spoor van Joseph Roth. Maar wij willen hem vinden! Naar Montparnasse dus, misschien is daar iemand, die tenminste zijn adres weet ... Maar niemand weet zijn adres...
Wij geven de hoop op. Moe en teleurgesteld zitten wij enige tijd later op een terrasje aan de Boulevard des Italiens. En dan geschiedt het wonder: uit de mensenstroom, die zich in het middemachtelijk uur langs de boulevard beweegt, duikt een gestalte op. Houding en gang verraden de doelloosheid der vaderlandslozen, die door de straten en de vreemdelingenbureau's gejaagd worden en die slechts op het eerste gezicht herkenbaar zijn, voor wie ook eens zonder vaderland geweest is.
| |
| |
De man is een journalist, dien ik in geen tien jaren gezien heb. Jk nodig hem uit iets met ons te drinken en hij bestelt het goedkoopste, een zwarte koffie, “om niet uit mijn gewone doen te komen”, zegt hij met een lachje, dat pijn doet. Kort geleden is hij uit Spanje teruggekomen, nu verkoopt hij - voorzover men het tenminste verkopen noemen kan - parfums. Maar misschien - zijn ogen krijgen een hoopvolle glans - lukt het hem over vijf of tien maanden naar Mexico te komen. Hij kent Roth. Hij vertelt ons, dat er redenen zijn, waarom men hem sinds maanden niet meer ziet: hij werkt namelijk voor de Oostenrijkse vluchtelingen. Bij het Comité van de Liga voor Mensenrechten zullen wij zeker zijn adres kunnen krijgen...
Het comptoir is door een dunne houten wand gescheiden van de ruimte, waar men op smalle, met leer overtrokken banken, ongemakkelijk aan kleine tafeltjes kan zitten. Aan één van deze tafeltjes zit Joseph Roth, in elkaar gedoken en zichtbaar ziek. Om hem heen een paar mannen en vrouwen en vóór hem een glas Amer Picon en een siphon spuitwater.
Als hij ons ziet, staat hij op, waarbij hij probeert zijn lichaam stram te houden. Hij stelt voor: “Herr Rittmeister zo-en-zo ... Herr Doktor zo-en-zo ... Herr Generalmusikdirektor zo-en-zo...” Het is een plechtige ceremonie met hakken, die tegen elkaar geslagen worden, buigingen en handkussen. En het is zo ontroerend Oostenrijks, dat men even het Parijse cafétje vergeet...
Als wij zitten, blijft het lang stil. Het is zo moeilijk in zulke situaties het eerste woord te vinden ... Roth, die met het gezicht in de handen zit, verbreekt de stilte: “Als er straks opgebeld wordt, beste Rittmeister, wilt u dan zo goed zijn voor mij aan de telefoon te gaan ... Ik kan vandaag niet. Ik ben ziek ... en ik heb gasten...” Het eerste halve uur hebben wij werkelijk niet over literatuur gesproken, ofschoon Roth kort geleden twee nieuwe romans beëindigd heeft, die dezer dagen in Nederland zullen verschijnen.
Maar als ik hem tenslotte vraag, welke invloed de gebeurtenissen van de laatste maanden op zijn literair werk gehad hebben, komt er leven in het moede, zieke lichaam naast mij: “Wat gaat mij de literatuur aan?!” vraagt Joseph Roth. “Het enige, dat er op aan komt is, dat al die mensen te eten hebben...”.
Zesduizend Oostenrijkse legitimisten, die zich in Parijs en omgeving bevinden, zoeken hulp bij het Comité, dat Roth voor zijn geestverwanten gesticht heeft en waarin ook de bekende jong-katholieke schrijver Maritain en de vroeger legatieraad van het Oostenrijkse gezantschap, dr. Fuchs, zitting genomen hebben.
“Dagelijks ben ik met zestien tot twintig mensen naar de politie gegaan”, zegt Roth. “Ik heb haast geen tijd meer om iets te schrijven. Wekenlang ben ik nu van tien uur 's ochtends tot drie uur 's nachts op de been geweest. Maar nu kan ik niet meer, ik heb geen kracht meer ... De niet-politieke vluchtelingen zijn het ergst: de zwangere vrouwen en de kinderen ... Ik zou eigenlijk verschrikkelijk
| |
| |
graag weer eens met mijn schrijfpapier alleen zijn...”
Maar Joseph Roth kán niet met het papier alleen zijn. Mannen en vrouwen komen en gaan. Telkens rinkelt de telefoon en steeds worden dezelfde vragen gesteld als in de wachtkamer van de Liga voor Mensenrechten...
Twee dagen later tegen de middag bezoeken wij Roth nog eens, om afscheid te nemen. Hij ziet er nog zieker uit dan de vorige keer ... Bij hem zit een vriend uit zijn jeugd, een geëmigreerde dokter, die in de buurt van Parijs onderdak gebracht is, - want intellectuelen krijgen alleen maar verblijfsvergunning voor de provincie. Roth heeft de avond tevoren een hartaanval gehad.
Op het bericht daarvan is de dokter naar Parijs gekomen. Hij zegt in zijn gemoedelijk Oostenrijks dialect: “Weet u, - hij is absoluut te genezen, absoluut! Maar hij moet weg uit Parijs ... Dat is toch geen leven! 's Morgens sleept hij zich van zijn bed naar dit tafeltje en 's avonds van dit tafeltje weer naar zijn bed ... Hij moet naar buiten en slapen, veel slapen en uitrusten. De laatste maanden hebben hem erg aangegrepen ... De oude officier is weer in hem ontwaakt. Hij is druk in de weer geweest! Hij is net een groot kind, hij doet precies het tegenovergestelde van wat wij hem zeggen. Maar ik laat hem niet los, al slaat hij ook af en toe van woede op de tafel ... Wij kunnen hem niet missen...”
De mensen in het kleine cafétje hebben bij deze woorden net gedaan of zij niets hoorden, - maar zij hebben alles verstaan: de tranen lopen hun over de wangen. Ook Roth, die inmiddels een hulpzoekende vrouw te woord heeft gestaan, heeft blijkbaar geluisterd, want plotseling draait hij zich om en zegt op energieke toon: “Onzin, ik kan hier niet weg! De mensen moeten geholpen worden!” En dan met een smartelijk glimlachje: “Bovendien heb ik hier schulden, waardoor ik niet weg kan...”
“Daarom moet je juist weer schrijven!” zegt de dokter rustig, “en eerst buiten wat tot rust komen!”
“Dat is te gevaarlijk”, zegt Roth met een flikkering van angst in zijn ogen, “er is kans, dat ik niet in Parijs terug mag komen, als ik er eenmaal weg ben.”
“Onzin”, houdt de dokter aan, “je moet mee en uitrusten...”
Maar Joseph Roth doet alsof hij niet meer luistert. Hij duwt een bundel manuscripten wat dieper in zijn jaszak, steunt zijn kin zijn handen en staart over ons allemaal heen...
Het duurt lang voor iemand weer iets zegt. En dan nemen wij een moeilijk en smartelijk afscheid...’
Het laatste bezoek van Joseph Roth aan Amsterdam plaatst David Bronsen in de Spätherbst van 1938. Daarbij baseert hij zich uitsluitend op de uitlatingen van Franz Hannema. Maar uit het interview met Gerth Schreiner blijkt nergens dat Roth nog onlangs in Amsterdam zou zijn geweest en zeker niet dat hij plannen had er
| |
| |
heen te gaan. Ook de brieven van Joseph Roth bieden hierbij geen enkel houvast meer omdat er maar een paar uit de jaren 1938 en 1939 bewaard gebleven zijn. Er is nog een brief van Stefan Zweig aan Joseph Roth waaruit valt te lezen dat Roth op dat moment in Amsterdam verblijft. Roth heeft Zweig verweten dat hij helemaal geen tijd en aandacht meer voor hem heeft en dat hij hem niet wil opzoeken. Daarop antwoordt Stefan Zweig:
Het City Hotel, omstreeks 1938,
| |
| |
‘Und Sie! Ich bin immer ungeduldig, wenn ich an Sie denke. Ihr Roman I muss ja ganz vollendet sein und wie geht die Arbeit an dem neuen. Wo werden Sie sein? Wo kann man Sie finden. Vor Amsterdam fürchte ich mich, weil ich dort 15 Leute besuchen müsste und ausserdem fährt nur die deutsche Lufthansa hin. Wie lange bleiben Sie noch dort?’ [JRB, 521]
Helaas weet ook Hermann Kesten niet de datum van deze brief en hij zet er boven: (Sommer 1938?). Zolang er geen andere aanwijzingen zijn houden wij het met Bronsen dan maar op de late herfst van 1938. Joseph Roth zou zich nog eenmaal over zijn reisangst heengezet hebben om zijn uitgevers in Amsterdam te bezoeken. Hij zou op dat moment bezig zijn aan wat zijn laatste boek zou worden; Die Legende vom heiligen Trinker dat in 1939, na zijn dood, bij Allert de Lange verschenen is. Hij logeert bij deze gelegenheid in het City Hotel aan het Rembrandtplein. Toon Blansjaar heeft het Eden Hotel inmiddels moeten sluiten en is nu eigenaar van dit City Hotel. Langer dan een paar dagen zal Roth zeker ook deze keer niet in Amsterdam gebleven zijn. Daarna is hij teruggekeerd naar Parijs, waar hij zijn laatste maanden heeft doorgebracht in het Hotel de la Poste, temidden van zijn Oostenrijkse vrienden. Tot een paar dagen voor zijn dood, op 27 mei 1939, heeft hij daar aan zijn vaste tafeltje gezeten, pratend en drinkend.
Joseph Roth met Zils (links) en Soma Morgenstern, Parijs, 1938.
| |
| |
Joseph Roth, voorjaar 1926.
| |
| |
Maar het verhaal over Joseph Roth's kontakten met Amsterdam eindigt vroeger. Die geschiedenis loopt af in de zomer of de late herfst van 1938 als hij zich voor het laatst richting Centraal Station begeeft om naar Parijs te vertrekken. Franz Hannema heeft tegen David Bronsen beweerd dat hij Roth die laatste keer naar het station heeft gebracht, dat zij afscheid hebben genomen op het perron waarbij Roth de tranen in de ogen zou hebben gehad. Maar met dat beeld willen wij dit hoofdstuk niet besluiten, zelfs al zou Roth zich die ene keer hebben laten vergezellen omdat zijn ogen toen zéér slecht waren.
Amsterdam is in het leven van Joseph Roth niet meer dan een tussenstation geweest, zoals zovele steden in Europa in het leven van deze ewige Passagier. Onverwacht arriveerde hij er en onaangekondigd verdween hij weer. Nooit liet hij zich door vrienden naar het station brengen, hooguit liet hij zich daarbij bedienen door iemand van het hotelpersoneel. Zo dient een hoofdstuk over Joseph Roth en Amsterdam dan ook te eindigen, met het beeld van zijn vertrek zoals hij dat zelf zo weergaloos beschreven heeft in zijn feuilleton Abschied vom Hotel.
‘In dieser Stadt brauche ich auch nicht etwa Abschiedsbesuche zu machen. Mit Freuden denke ich daran, dass hier nicht jener ältliche Mann wohnt, der mich hasst, den ich hasse und dem ich immer wieder guten Tag sage. Auch nicht ein jüngerer, der zerspringt, wenn er mich am Leben sieht, und beleidigt wäre, wenn er mich nicht sahe. Auch nicht ein guter Freund, der mich zur Bahn begleitet und noch beim letzten Gruss überzeugt ist, er machte an unserer Freundschaft ein weniger gutes Geschäft als ich. Nicht einmal eine Dame, in die man (aus Galanterie) verliebt ist und die, während ihr Auge die Träne zurückhält, sich schon freut, dass sie auf einen andem Passagier Eindruck gemacht hat. Ich bin fremd in dieser Stadt. Deshalb war ich hier so heimisch.
Es wird nur einen kurzen sentimentalen Augenblick geben: wenn der Hausdiener meine Koffer untergebracht hat und nun auf dem Perron steht, die Mütze in der Hand und die andere Hand unter der Schürze verborgen, aus Angst, sie könnte sich selbsttätig ausstrecken. Dann ist es ziemlich kompliziert mit dem Trinkgeld. Er nimmt es schnell, aber ungeschickt. Es wird fast ein Händedruck, flüchtig, wie verfehlt. Dann geht er zwei Schritte zurück, der Alte, das Gesicht mir zugewendet. Er setzt die Mütze auf. Noch einmal leuchten auf ihr die Buchstaben, die den teuren Namen des Hotels ausmachen.
Dann hisse ich die Segel und steige in den Zug...’
|
|