| |
| |
| |
In ballingschap, 1933
Das war ein Vorspiel nur; dort wo man Bücher verbrennt, verbrennt man am Ende auch Menschen.
Heinrich Heine.
‘Es ist Zeit, wegzugehen. Sie werden unsere Bücher verbrennen und uns damit meinen. Wenn einer jetzt Wassermann heisst, oder Döblin oder Roth, darf er nicht länger abwarten. Wir müssen fort, damit es nur Bücher sind, die in Brand gesteckt werden.’ [DB, 419]
Zittend aan zijn vaste tafeltje in de Mampe-Stube aan de Kurfürstendamm in Berlijn, heeft Joseph Roth zich in deze bewoordingen uitgelaten tegenover zijn neef Fred Grübel. Dat was in het voorjaar van 1932, zo heeft deze aan Roth-biograaf David Bronsen meegedeeld. Kort daarop zou Roth in Frankrijk in ballingschap zijn gegaan. De dag waarop hij nu precies Duitsland verlaten heeft is niet met zekerheid vast te stellen.
De meningen van zijn vrienden lopen daarover nogal uiteen. Uit zijn brieven blijkt dat hij zich op 1 februari 1933 in Parijs bevond. Daarmee overeen stemt de bewering van Hermann Kesten die tegenover Bronsen met stelligheid heeft verklaard, dat hij Roth en zijn toenmalige vriendin Manga Bell op 30 januari op het station van Berlijn uitgeleide heeft gedaan. 30 januari was de dag waarop Hitler Rijkskanselier werd. Ludwig Marcuse en Leonhard Frank echter menen in hun beider autobiografieën dat Roth nog in Berlijn was in de nacht van 27 op 28 februari 1933. Ze zouden met z'n drieën in café Mampe hebben gezeten toen bekend werd dat de Rijksdag in lichterlaaie stond. Daarop zou Roth de eerste trein naar Parijs genomen hebben.
De verwarring was groot in die eerste maanden van 1933 in Berlijn. Zo vertelt Marcuse in zijn autobiografie hoe hij zelf wekenlang zijn koffers in- en uitpakte, niet wetend of hij zou vertrekken of niet. De golf van arrestaties van vooral linksgezinden na de brand in de Rijksdag was voor hem, en voor vele anderen, beslissend. De eerste stroom van emigranten uit Duitsland kwam toen op gang.
De Tsjechische schrijver Hans Natonek meent dat Roth al in het voorjaar van 1932 Duitsland verlaten heeft, in de nacht van de eerste Hindenburg-verkiezing. Maar we weten uit de brieven dat Roth daarna nog in Berlijn terug geweest is. Eensluidend zijn de beschrijvingen van een overhaast vertrek, zoals bijvoorbeeld die van Natonek in zijn herdenkingsartikel bij de dood van Joseph Roth in 1933.
‘In der Nacht der ersten Hindenburgwahl - ich habe die Jahreszahl vergessen - als die Sturmtruppen in den Strassen zu singen begannen: “Siegreich wollen wir Frankreich schlagen” - sagte er Servus, winkte mit dem Stöckchen ein Taxi, fuhr ins Hotel, hinterliess dem
| |
| |
Hotelboy Schuhe und Anzüge, dann zum Bahnhof, und verliess Deutschland für immer. Er lebte ohne Gepäck, er starb ohne Gepäck, ein Fürst der Armut, nur das Wort auf der Stirn, nur den Adel im Auge.’ [Die Neue Weltbühne, mei 1939]
Nico Rost moet de echo van dit citaat onwillekeurig in zijn hoofd gehad hebben, toen hij in 1956 in zijn Herinneringen aan Joseph Roth schreef:
‘In de nacht van de eerste Hindenburg-verkiezing, toen Hitler weliswaar nog niet aan de macht was doch de nazi's reeds door de straten van Berlijn joelden, zei Joseph Roth dan ook “Servus” tot Duitsland, vermaakte een der kellners in het hotel z'n kleren en schoenen en verliet zonder enige bagage het land, dat meende een Joseph Göbbels meer nodig te hebben.’ [De Nieuwe Stem, 328]
Vast staat dat Joseph Roth na februari 1933 nooit meer een voet op Duits grondgebied heeft gezet en voorgoed in ballingschap ging. Een ballingschap die zou duren tot aan zijn dood op 27 mei 1939 en die hem in vele steden van Europa zou brengen. Zijn belangrijkste verblijfplaats werd Parijs, de stad die hem na Wenen het meest aan het hart lag. Maar daarnaast verbleef hij afwisselend in Salzburg, Rapperswill am Zürcher See, Zürich, Marseille, Nice, Brussel, Ostende, Wenen en Amsterdam.
Hoe groot de onderlinge verschillen tussen de schrijvers die Duitsland hadden verlaten ook waren, en die verschillen traden eenmaal in ballingschap pas goed aan het licht, ze hadden één duidelijk probleem gemeenschappelijk: ze verloren van de ene dag op de andere hun broodwinning. Van de ene dag op de andere verloren ze de mogelijkheden om hun werk uit te geven, om te publiceren in kranten en tijdschriften. Ze verloren hun lezerspubliek en daarmee hun afzetgebied. Behalve op meer gefortuneerde schrijvers als Thomas Mann en Stefan Zweig drukte deze last op alle auteurs die in de jaren 1933-1940 Duitsland moesten verlaten.
Toen Joseph Roth uit Berlijn wegging, had hij zich in een tijdsbestek van tien tot twaalf jaar naar een hoogtepunt in zijn carrière toe geschreven. Zijn reportages en feuilletons voor verschillende kranten hadden hem tot een veelgelezen en ten slotte ook goedbetaald journalist gemaakt. In zijn Abschiedsrede, uitgesproken na de dood van Joseph Roth en in verkorte versie afgedrukt in Die Österreichische Post, geeft Stefan Zweig een beschrijving van de jonge suksesvolle Roth.
‘Nach drei oder vier Jahren hatte unser Joseph Roth nun alles, was man im bürgerlichen Leben Erfolg nennt. Er lebte mit einer jungen und sehr geliebten Frau, er war von den Zeitungen geschätzt und umworben, von einer immer wachsenden Leserschaft begleitet und begrüsst, er verdiente Geld und sogar viel Geld. Aber Erfolg konnte
| |
| |
diesen wunderbaren Menschen nicht hochmütig machen, das Geld bekam ihn nie in seine Abhängigkeit. Er gab es weg mit vollen Händen, vielleicht weil er wusste, dass es bei ihm nicht bleiben wollte.’ [Europäisches Erbe, 255]
Zo herinnert ook Nico Rost zich hem; hij maakte in de jaren '20 in Berlijn kennis met Joseph Roth.
‘Wanneer Joseph Roth niet in opdracht van de “Frankfurter Zeitung” in Azië of in Afrika, op de Balkan of in Sowjet-Rusland vertoefde, was hij meestal des avonds in het “Romanische Café” te Berlijn, aan een bepaald tafeltje rechts in de hoek te vinden. Hij zat daar dan met z'n vrienden, met Egon Erwin Kisch, met Valeriu Marcu of met Karl Tschuppik, doch had tevens steeds een open oor niet alleen voor collega's van minder talent en van geringer emplooi, die hem om raad vroegen, en ook voor de vele anderen, die hem hun nood kwamen klagen; telkens gaf hij met gulle hand, vaak zelfs meer dan hij verdiende, hoewel hij in die jaren stellig een der best betaalde Duitse journalisten is geweest, maar hij wist wat armoe betekende en ellende ... Hij was in die periode nog niet de beroemde romanschrijver, doch een grand seigneur der reportage, die overal en bij iedereen toegang had, doch zich in zijn werk door niets en door niemand liet imponeren: onomkoopbaar en eerlijk als bijna geen ander tijdens de Republiek van Weimar.’ [De Nieuwe Stem, 326]
Toen Roth naast zijn journalistieke werk aan ‘etwas ganz anders’ begon, aan het schrijven van romans, breidde zijn sukses zich alleen nog maar uit. De verschijning van zijn boek Hiob. Roman eines einfachen Mannes, dat net als zijn eerdere romans en novellen in afleveringen in de krant was verschenen, werd een doorslaand sukses. Het boek behaalde een oplage van 30.000 exemplaren. In 1931 verscheen de Amerikaanse vertaling die een bestseller werd, in 1933 de Engelse. Het boek werd door Goldwyn-Mayer voor verfilming aangekocht. Maar ook zijn grote roman over Oostenrijk-Hongarije Radetzkymarsch van 1932 verscheen in een oplage van 40.000 exemplaren en verkocht uitstekend. Naast waardering voor zijn journalistieke werk kreeg hij nu ook erkenning als romanschrijver, als literator.
Op dit hoogtepunt in zijn schrijversloopbaan werd Roth gedwongen Duitsland te verlaten. Op het moment in zijn leven dat hij eindelijk veel geld verdiende, streek Roth brodeloos in Parijs neer. Terwijl hij toen juist veel geld nodig had. Niet alleen voor zijn eigen royale levensstijl en om de noden van vele mede-emigranten te verlichten, maar ook om de hoge kosten te kunnen opbrengen voor zijn vrouw Friedl die sinds 1930 in sanatoria werd verpleegd. Daarnaast was er dan nog het onderhoud van zijn vriendin Manga Bell en haar twee schoolgaande kinderen.
Vanaf 1933 gaan zijn brieven dan ook vrijwel uitsluitend over zijn
| |
| |
enorme geldzorgen en zijn problemen met uitgevers. Roth was niet in staat om zich aan de drastisch gewijzigde omstandigheden aan te passen. Hij bleef wonen en werken in hotels en cafés, waar andere emigranten op huurkamers gingen of gezamenlijk een huis deelden. Geld werd een levensnoodzaak. Eindeloos is de reeks bedelbrieven, vooral aan zijn vriend en maecenas Stefan Zweig, met wie hij in een soort haat-liefde verhouding stond.
Joseph Roth, 1931.
Daarnaast zijn er de brieven over uitgevers, literaire agenten en kontaktpersonen. Uitzichtloos werd de vicieuze cirkel van verleende voorschotten op nog te voltooien romans waar Roth zich in manouvreerde. Hij had zijn honorarium al uitgegeven als zijn boek werd opgeleverd. Dat noodzaakte hem in ijltempo de ene roman na de andere te produceren, wat ook de kwaliteit niet ten goede kwam. Het werd een troosteloze cirkelgang die hem dwong van 's morgens vroeg tot 's avonds laat te schrijven en die hem nooit rust liet.
Onmiddellijk na zijn aankomst in Parijs begon Roth naar nieuwe publikatiemogelijkheden om te zien. Op 28 april 1933 schrijft hij Zweig dat hij niet op diens uitnodiging naar Salzburg te komen (waar Zweig sinds de Eerste Wereldoorlog woonde) kan ingaan: ‘Ich kann nicht weg. Ich muss erst einen neuen Verlag und neue Einnahmen haben. Aber es ist ganz finster in der Welt...’ [JRB, 262]
Joseph Roth had alle kontakten met Duitse kranten en uitgevers resoluut verbroken en weigerde nog van enigerlei mogelijkheid om in Duitsland te publiceren, gebruik te maken. Dit in tegenstelling tot andere auteurs als bijvoorbeeld Stefan Zweig, die nog een paar jaar
| |
| |
bij de Insel-Verlag bleef uitkomen. Roth nam hem dat dan ook hoogst kwalijk. En zoals zo vaak in zijn leven met vooruitziende blik, schrijft hij in een brief van 6 april 1933 aan Zweig: ‘Was ich Ihnen schon geschrieben habe, ist wahr: unsere Bücher sind im Dritten Reich unmöglich. Nicht einmal inserieren wird man uns. Auch nicht im Buchhändler-Börsenblatt. Die Buchhändler werden uns ablehnen. Die SA Sturmtruppen werden die Schaufenster einschlagen.’ [JRB, 261]. Een kleine maand later was het zover, op 10 mei 1933 vonden onder grote publieke belangstelling de eerste boekverbrandingen plaats. Daarbij ging het gehele werk van zowel Stefan Zweig als Joseph Roth de vlammen in.
Een dag daarvoor echter, op 9 mei schrijft hij aan Zweig: ‘Haben Sie auch einen Brief aus Amsterdam (von Praag) bekommen?’ [JRB, 264]. Daarmee doelt hij op een brief van Hilda van Praag-Sanders, de vrouw van de schrijver Siegfried van Praag. Zij had verschillende verboden joodse auteurs aangeschreven en gevraagd om mee te werken aan de totstandkoming van een bundel verhalen, die in Nederland zou worden uitgegeven, in het Duits!, bij de Amsterdamse uitgever Allert de Lange.
In haar autobiografie Meedoen, Persoonlijke en niet-persoonlijke ervaringen van een journaliste doet zij verslag van deze onderneming.
‘[...] voordat Hitler begon aan zijn uitroeiingsstrijd tegen de joden moest eerst hun cultuur vernietigd worden. De boeken van vele joodse schrijvers werden verbrand. Het was de tijd dat de Duitse vluchtelingenstroom naar Nederland steeds sneller op gang kwam. Slechts geremd door een Nederlandse regering die al moeite genoeg had haar eigen bevolking te voeden. Zo kregen wij bezoek van Georg Hermann, die met een aantal manuscripten waarmee hij in Duitsland geen weg meer wist naar ons toekwam. Hij was toen zelf als schrijver misschien reeds op zijn retour, maar ik begreep door dit bezoek dat vele auteurs geen gelegenheid meer hadden hun werk in Duitsland te laten verschijnen. De slag kwam des te harder aan omdat uitgeversfirma's als Ullstein en Mosse de schrijvers steeds vorstelijke honoraria hadden uitbetaald, niet alleen voor hun boeken, maar ook voor hun feuilletons in bladen als de Vossische Zeitung, Berliner Tageblatt, de Frankfurter Zeitung, enz.
Nederland had een traditie als vluchthaven voor om hun ras of geloof vervolgden. Ik vroeg de heer Keesing of hij niet bereid was een uitgeverij voor deze Duitstalige schrijvers te stichten. Hij was op dat moment reeds te veel in beslag genomen door andere projecten. Toevallig had mijn man zijn boeken uitgegeven bij de firma Allert de Lange die vooral bekend was als vertegenwoordiger van Hachette in Parijs. De firma die opgericht was door de vader, stond onder leiding van de zoon [Gerard de Lange], een gewezen beroeps-officier bij de cavalerie. Deze wilde met me in zee gaan. [...] De heer de Lange stelde voor dat ik de schrijvers zelf bezocht en dat mijn man voor de gezelligheid met mij meeging. De heer de Lange wist wel dat het hier
| |
| |
Gerard de Lange, 1935. Tekening: René Heidemann.
| |
| |
om de relaties van mijn man ging.’ [45, 46]
In de periode dat Hilda en Siegfried van Praag door Europa reisden om bevriende joodse auteurs aan te trekken voor de Duitse afdeling van Allert de Lange, deed Fritz Landshoff voor uitgeverij Querido hetzelfde. Op 22 mei schrijft Roth aan Stefan Zweig: ‘[...] in drei bis vier Tagen kommt Herr Dr Landshoff zu Ihnen. Er bringt Ihnen, wie schon so viele, ein neues Verlagsprojekt. [Ook in Tsjechoslowakije en in Frankrijk zelf werden plannen opgezet voor nieuwe uitgeverijen.] Von allen, wie ich bis jetzt gehort habe, ist es das einzig würdige und zuverlässige.’ En hij eindigt: ‘Sie schreiben mir gar nichts. Frau von Praag hat mir lediglich Grüsse von Ihnen gebracht.’ [JRB, 265]
Fritz Landshoff was mede-eigenaar en bedrijfsleider van de uitgeverij Gustav Kiepenheuer in Berlijn. In 1927 had hij Hermann Kesten, die een studievriend van hem was, met de leiding van de literaire afdeling belast. Ook Walter Landauer bekleedde een leidende funktie. Gustav Kiepenheuer sprak wel van het ‘jüdisches Triumvirat’ dat zijn uitgeverij in de jaren 1927-1933 in feite beheerste. In '33 werd Kiepenheuer gedwongen zijn aktiviteiten te staken. Zijn drie joodse medewerkers vluchtten naar het buitenland.
Landshoff kwam naar Amsterdam en nam daar kontakt op met de Nederlandse uitgever Emanuel Querido. Querido gaf Landshoff de gelegenheid om een Duitse afdeling te beginnen naast de Nederlandse. En zoals uit de hierboven geciteerde brief van Roth blijkt, reisde hij net als Hilda van Praag door Europa om kontakt te leggen met de overal heen uitgewaaierde Duitse auteurs. Ook Klaus Mann, de zoon van Thomas Mann, verbleef het grootste deel van het jaar in Amsterdam. Hij had Querido bereid gevonden het emigrantentijdschrift Die Sammlung uit te geven dat onder ‘patronat’ stond van de prominente schrijvers André Gide, Aldous Huxley en Heinrich Mann. Het verscheen van september 1933 tot augustus 1935. Klaus Mann vertelt in zijn autobiografie Der Wendepunkt over zijn onderneming.
‘Landshoff, der in Berlin ein Direktor des Kiepenheuer-Verlages gewesen war, gründete 1933 in Amsterdam den Querido-Verlag, die deutsche Abteilung einer alteingesessenen holländischen “Uitgeversmij”. Der Chef der Firma, Emanuel Querido - Niederländer von portugiesisch-jüdischer Abstammung - war ein weisshaariger Mann von kleiner Statur und grossem Temperament, humorig-patriarchalisch, mit blitzblauen Kapitänsaugen in einem verwitterten, lustigklugen Gesicht. Der alte Sozialdemokrat hasste den Fascismus in jeder Form, besonders aber in der deutschen; gerade deshalb war ihm die Betreuung der antifascistischen deutschen Literatur eine Herzenssache. Seine sehr gescheite, übrigens auch sehr attraktive Mitarbeiterin, Alice van Nahuys, nahm sich, zusammen mit Landshoff, der Leitung des neuen deutschsprachigen Verlages an. Die meisten emigrierten Autoren von Bedeutung erschienen bei Querido - Jakob Wassermann, Heinrich Mann, Ernst Toller, Lion Feuchtwanger, Anna
| |
| |
Seghers, Arnold Zweig, Vicki Baum, Erich-Maria Remarque, Emil Ludwig, Alfred Döblin, Bruno Frank, Leonhard Frank, Ludwig Marcuse, Joseph Roth, Valeriu Marcu, um nur diese zu nennen. Was mich betrifft, so druckte der Verlag nicht nur meine Bücher, sondern auch meine Revue, “Die Sammlung”, bei deren Herausgabe mir Landshoffs organisatorische Erfahrenheit und literarischer Geschmack zugute kamen.
Emanuel Querido, 1936.
Man verlegte deutsche Bücher und eine deutsche Zeitschrift in Amsterdam, nicht aus ganz freier Wahl, sondern weil es sich zu Hause nicht mehr machen Hess: dort regierte das Scheusal.’ [327]
Fritz Landshoff kreeg bij Querido veel meer armslag dan Hilda van
| |
| |
Praag bij Allert de Lange. De Duitse afdeling van Querido werd in feite een zelfstandige uitgeverij onder een onafhankelijke Duitse leiding en met een eigen budget. Bovendien bracht Landshoff een groot aantal van de Kiepenheuer-auteurs mee naar Querido. Hilda van Praag echter moest van de grond af beginnen en overal eerst vertrouwen wekken. Bovendien bleef de Duitse afdeling bij Allert de Lange onder het beheer van de Nederlandse uitgeverij en was Hilda van Praag afhankelijk van de instemming van Gerard de Lange met haar plannen.
Na de aanvankelijk enthousiaste samenwerking ontstonden er problemen die Hilda van Praag in haar herinneringen als volgt weergeeft:
‘Na onze terugkomst [van hun “wervingsreis” door Europa] werd ik door de heer Gerard de Lange met bloemen ontvangen. Aan onze “honeymoon” zou echter spoedig een einde komen. Gerard de Lange was een zieke man. Hij wilde zo veel mogelijk met rust gelaten worden. Zo had ik de keuze de Duitse uitgeverij te laten mislukken en goede vrienden met Gerard de Lange te blijven, of hem op mijn eigen energieke manier met mijn plannen te vervolgen. Ik koos deze laatste weg. Maar dat leidde al spoedig tot een minder prettige verstandhouding. Ik trok mij terug en kreeg een jaarlijkse uitkering voor bewezen diensten. De heer de Lange is kort daarop op tweeën-veertigjarige leeftijd gestorven maar de Duitse uitgeverij heeft tot het uitbreken van de oorlog bestaan.’ [Meedoen, 51]
Na de breuk tussen Hilda van Praag en Gerard de Lange werd Hermann Kesten aangetrokken om de aktiviteiten van de Duitse afdeling van Allert de Lange voort te zetten. Voor de zakelijke leiding trok Kesten op zijn beurt Walter Landauer aan, die prokuratiehouder was geweest van de Kiepenheuer-Verlag. Landauer vestigde zich te Amsterdam terwijl Kesten voornamelijk vanuit Parijs het kontakt met de auteurs onderhield, zoals deze zelf in zijn boek Dichter im Café schrijft.
‘Ein Verleger in Amsterdam [Gerard de Lange], der mir die literarische Leitung des ersten deutschen Exil-Verlages, Allert de Lange, übertragen hatte, bot mir auch die geschäftliche Leitung an. Ich hatte abgelehnt, da ich lieber in Paris meine Romane schreiben wollte, und an meiner Stelle Landauer vorgeschlagen, der den Verlag von 1933 bis 1940 führte [...]’. [89]
Zijn eerste werk was het voltooien van de bundel verhalen van exil-auteurs die door Hilda van Praag was voorbereid. Zo verscheen in de herfst van 1933 de eerste uitgave van de eerste exil-uitgeverij in Europa: Novellen deutschen Dichter der Gegenwart, bij Allert de Lange in Amsterdam. De bundel bevatte novellen van beroemde schrijvers als Arnold en Stefan Zweig, Georg Hermann, Max Brod, Franz Werfel, Alfred Döblin, Lion Feuchtwanger e.a. Van Joseph
| |
| |
Roth werd het verhaal Stationschef Fallmerayer in de bundel opgenomen.
Inmiddels heeft Roth aan Klaus Mann een bijdrage voor zijn tijdschrift Die Sammlung geleverd en heeft hij Landshoff een nieuwe roman toegezegd, zoals uit een brief van 22 mei 1933 blijkt.
‘Kommt es [de nieuwe uitgeverij van Landshoff] endgültig zustande - man soll nichts beschwören, weil Dr. L. gestern nach Berlin für zwei Tage zurückgegangen ist - und das heisst: in die Gefahr - so schreibe ich in 3 Monaten, zum ersten Mal in meinem Leben, den nachsten Roman. Glänzender Stoff, fern von Dtschld., aber mit deutlichter Beziehung dazu, spielt im östlichen Grenzland. PAR DISCRETION:
St. Julien l'hospitalier auf modern, statt der Tiere: Juden, und zum Schluss die Entführung. Sehr katholisch.
Ich habe den ganzen Stoff in einer ukrainischen Zeitung gefunden.’ [JRB, 265]
Zijn brieven van de eerste maanden in ballingschap getuigen al van de verwarring omtrent Roth's kontakten met verschillende uitgeverijen: een bijdrage voor het tijdschrift van Klaus Mann, een bijdrage voor de bundel van Kesten, een novelle voor Landshoff. Verder is er sprake van Ben Huebsch, de direkteur van de Viking Press in New York, die ook werk van Stefan en Arnold Zweig uitbracht. Deze zorgde ervoor dat Hiob aan een filmmaatschappij verkocht werd. Er is sprake van Kurt Alexander, een literair agent in Engeland die pogingen doet ook daar Roth's werk uit te brengen. Er is sprake van Franz Schoenberger, een uit Duitsland uitgeweken uitgever die in Frankrijk een nieuwe uitgeverij wil opzetten. Ook hem doet Roth toezeggingen.
Stefan Zweig heeft kennelijk nogal geïrriteerd gereageerd op Roth's eindeloze gekanker op alle mogelijke uitgevers en hem verweten te veel op geld uit te zijn. In een brief van 24 juli antwoordt Roth hem tenminste:
‘Ich brauche Geld! Ich schreibe mit Geld, ich mache sechs oder sieben Menschen fruchtbar durch Geld, das ja auch kein “Gold” mehr ist und also kein Fluch! Es ist ja fiktiv! Real ist ja nur meine Arbeit und das Leben meiner Nächsten! [...] Wer arbeitet in der Nacht für das Licht der Welt? Hätte ich nicht ein Recht, um arbeiten zu können, auch die paar Menschen zu versorgen, die ich liebe, ebenso, wie ich das Recht habe, Schnaps zu trinken? Diese Menschen zu versorgen: das ist ein legitimes Stimulans, genauso, wie der Alkohol.’ [JRB, 273]
Zweig heeft al snel ingezien waar deze krankzinnige wedloop met de tijd bij Roth noodzakelijk toe moest leiden, en hij waarschuwt hem daar herhaaldelijk voor en ook voor overmatig drankgebruik. Toch
| |
| |
had het meningsverschil verder geen verwijdering tot gevolg, want eind augustus reist Joseph Roth naar Salzburg om weer een tijd in de nabijheid van Stefan Zweig door te brengen. Uit een brief van Roth aan Hermann Kesten blijkt dat zij in Salzburg bezoek gehad hebben van de uitgever Gerard de Lange.
‘Ich habe Ihnen telegraphiert, um die Wut St[efan] Z[weig] zu mildem. Ihr Antworttelegramm kam rechtzeitig, knapp vor dem Besuch de L[ange]. bei Stz. Anstatt nun mit ihm, wie er geplant hatte, von Ihrem V[or]. W[ort]. zu reden, sprach er geschmeichelt durch Ihr Telegr. Herrliches von Ihnen zu de L.’ [JRB, 274]
De woede van Stefan Zweig was veroorzaakt door de titel die de bundel Duitse novellen zou krijgen en het voorwoord dat Kesten er bij geschreven had. In dat voorwoord deed Kesten een felle aanval op het nazi-regime in Duitsland en zijn machthebbers, dat: ‘... viele der besten, moralisch und asthetisch besten Dichter ausgetrieben hatten und an ihrer Stelle einige der dümmsten deutschen Dichter feierten [...] Juden schlugen und Bücher verbrannten.’
De bundel zou als titel meekrijgen: Der Scheiterhaufen. Volgens Hilda van Praag was dat haar voorstel, maar uit een brief van Ernst Toller aan Kesten, met suggesties voor een titel, blijkt dat hij deze bedacht heeft. Op 18 juli 1933 schrijft hij:
‘Titel:
1) | Der Scheiterhaufen |
2) | Der gelbe Fleck |
3) | Falls kein Untertitel Verbrannte Autoren |
Untertitel: (Zahl) Novellen “verbrannter” Autoren’ [Hermann Kesten. Deutsche Literatur im Exil, 53]
Stefan Zweig en een aantal van de andere auteurs, onder wie Roth, wezen titel en voorwoord fel van de hand. Hilda van Praag heeft het waarschijnlijk bij het rechte eind waar het de reden van deze afwijzing betreft.
‘We wilden bij Allert de Lange onder de naam “Der Scheiterhaufen” een bloemlezing uit het werk van de Duits-joodse schrijvers uitgeven, zoals eens de Geuzen van hun scheldnaam een eretitel hadden gemaakt. Maar tot mijn verontwaardiging wensten deze schrijvers deze eretitel niet te accepteren en het boek verscheen onder de titel “Novellen deutschen Dichter der Gegenwart (1933)”.
Zij dachten dat Hitler maar een voorbijgaand verschijnsel was en vreesden dat zij later beticht zouden worden van gebrek aan patriottisme. Een historische vergissing van hun kant, maar die ik achteraf wel begreep. Er zijn banden die men niet luchthartig verbreekt.’ [Meedoen, 48]
| |
| |
Natuurlijk lagen er meer en diepere oorzaken ten grondslag aan deze houding van een deel van de auteurs. Het zou echter te ver voeren om hier uitvoerig op de grote verschillen in geestesgesteldheid tussen de emigranten in te gaan. Zeker is dat Zweig altijd huiverig is gebleven om bij exil-uitgevers te publiceren.
Eind november 1933 maakt Joseph Roth voor het eerst gewag van een voorgenomen bezoek aan Amsterdam. Hij heeft Tarabas af en wil het zelf bij Landshoff gaan afleveren.
‘[...] vor ungefähr zwei Stunden bin ich mit meinem Roman fertig geworden. Sein endgültiger Titel ist: “Tarabas, ein Gast auf dieser Erde”. Wenn Sie das Buch sehn, werden Sie wissen, warum. Ich habe noch keine Ahnung, wie es geworden ist. [...] Sobald mein Buch abgeschrieben ist, fahre ich nach Amsterdam.’ [JRB, 295/296]
De Franse germanist en criticus Félix Bertaux schrijft hij in een brief van 1 december 1933 onder welke omstandigheden hij het boek geschreven heeft.
‘Ich musste in grösster Schnelligkeit den Roman fertig machen, nach einer dringlichen Mahnung und sogar Drohung des Verlegers Querido in Amsterdam, bei dem, wie Sie wissen, mein Buch erscheint. Ich habe also irrsinnig gearbeitet, zeitweise mit 38 Grad Fieber, ganze Nächte lang. Endlich bin ich gestern fertig geworden. Ich hoffe, das Buch wird noch zu Weihnachten erscheinen können, denn der Anfang wurde gedruckt, bevor ich noch die Mitte geschrieben hatte. Aber es ist, fürchte ich, mein letztes Werk. Ich habe den ganzen Vorschuss verbraucht. Ich habe genau bis zum 15. Dezember Geld. Ich muss nach Amsterdam fahren und versuchen, einen reichen Mann zu finden, der mir für ein paar Monate helfen könnte.’ [JRB, 296]
Met deze rijke man doelt Roth naar alle waarschijnlijkheid op Gerard de Lange. Hilda van Praag vertelt in haar herinneringen hoe zij zonder het te willen zelf dit sprookje over de rijke Hollandse uitgever in de wereld heeft geholpen.
‘Overal waar ik kwam informeerde men naar de kapitaalkracht van de firma Allert de Lange. De opgeschrikte schrijvers dachten er in die tijd niet aan te vragen wat die firma Allert de Lange had uitgegeven. Ik gaf gunstige inlichtingen over de financiële situatie van de firma de Lange, en zonder dat ik daar op uit was werd deze “der steinreiche Holländer”.’ [50]
Joseph Roth is in elk geval in het sprookje blijven geloven. In brieven noemt hij hem later eine Art Junker en Spross eines adeligen holländischen Geschlechts, wat allebei niet waar is. Geen wonder dat hij Gerard de Lange om exorbitante Vorschüsse vroeg, zoals Klaus Mann het formuleert in Der Wendepunkt. December 1933 reist Roth af naar Amsterdam om de steenrijke Hollander te ontmoeten.
|
|