| |
| |
| |
Het werk van Joseph Roth
In 1956 verschenen bij Kiepenheuer und Witsch in Keulen drie delen met het verzamelde werk van Roth, samen ruim 2600 bladzijden. Twintig jaar later, in 1975 en 1976, komt dezelfde uitgever met een vierdelige uitgave, nu ruim 4100 bladzijden beslaande. Daarna is in 1978 nog de niet-voltooide roman Perlefter. Die Geschichte eines Bürgers verschenen, die niet in het verzamelde werk is opgenomen, om de eenvoudige reden dat het manuscript pas gevonden is toen die vier delen al voor publikatie gereed waren. Als we daarbij dan nog de brieven optellen die in 1970 in een dik boek zijn uitgegeven, dan is het niet overdreven op te merken dat Joseph Roth een buitengewoon produktief schrijver geweest is. Zeker als we bedenken dat hij een uitermate chaotisch leven geleid heeft, altijd op reis was en in cafés zijn tijd doorbracht met veel mensen om zich heen, heeft hij erg veel geschreven. Terwijl er bovendien nog geen zekerheid bestaat dat alles wat hij geschreven heeft nu ook achterhaald is.
De belangstelling voor het werk van Roth is na de Tweede Wereldoorlog langzaam op gang gekomen en schijnt in de jaren zeventig een hoogtepunt te hebben bereikt. Zijn boeken zijn alle herdrukt, verzameld en afzonderlijk. Bijna al zijn boeken zijn ook in zakuitgaven op de markt gebracht, door het Deutsche Taschenbuch Verlag, Fischer en Rowohlt. De eerste drukken van zijn boeken worden in antiquariaten voor formidabele prijzen aangeboden en ook verkocht.
Die belangstelling is er niet alleen bij het lezend publiek, maar ook bij onderzoekers, belangstelling voor zijn persoon en voor het werk. David Bronsen is jaren doende geweest het leven van Roth in kaart te brengen. Hij heeft heel Europa afgereisd om de gangen van Roth na te gaan, de plaatsen te bezoeken waar de nomadische schrijver zich opgehouden heeft en met de mensen te praten die Roth gekend hebben. Dat alles heeft een dikke biografie opgeleverd, die pas in 1974 verschenen is, terwijl de Amerikaan al in 1960 met zijn arbeid begonnen was. Als Roth inderdaad ‘hierboven’ is, zoals Anton van Duinkerken in 1939 wist, dan zal het hem veel genoegen doen te vernemen dat zoveel mensen zich inspannen om erachter te komen wat hij wel allemaal gedaan heeft en hoe hij dat bedoeld kan hebben. De ‘Roth-Forschung’ heeft zich tot een aanzienlijke tak van de literatuurwetenschap ontwikkeld.
In de jaren vijftig verschenen in de Verenigde Staten reeds enige dissertaties over het werk van Roth en de laatste tien jaar zijn daar in de Bondsrepubliek en Oostenrijk vele bijgekomen. Die studies richten zich op bepaalde aspecten van het werk, die dan tot op de bodem uitgezocht worden. Zo is er een belangwekkende studie van Ingeborg Sültemeyer over het vroege werk van Roth (1915-1926). Thorsten Juergens publiceerde een proefschrift over de maatschap- | |
| |
pijkritische aspecten in Roth's romans. Wolf R. Marchand verrichtte ‘Untersuchungen zur politisch-weltanschaulichen Entwicklung Roth's und ihrer Auswirkung auf sein Werk’. Het tijdschrift Text + Kritik heeft een ‘Sonderband’ aan hem gewijd. Wemer Sieg probeert ‘das Gesamtwerk Joseph Roths’ vanuit een nieuw perspectief te bekijken door het in verband te brengen met het anarchisme. Een Italiaan, Claudio Magris, plaatst het werk van Roth tegen de achtergrond van de verloren-gegane wereld van het Oosteuropese jodendom.
Slechts enkele studies worden hier even genoemd om te laten zien dat Roth's werk de aanleiding vormt voor zeer verschillende benaderingen. Ook in de ‘Roth-Forschung’ valt geen eenstemmigheid te constateren. Hoewel enkele van deze studies zonder twijfel onder het oordeel vallen dat Karel van het Reve over de literatuurwetenschap geveld heeft, is het toch wel zo dat ze vaak belangwekkende informatie verschaffen. Bovendien bewijzen zulke studies, dat het werk van Roth rijk aan inhoud is en de moeite van het nader onderzoeken waard.
Het is niet onze bedoeling hier een overzicht van de ‘Roth-Forschung’ te geven, maar van het werk zelf. Ook dat is een onmogelijke opgave, maar wij willen proberen in een paar grote lijnen te laten zien waar Roth over schreef, wat hem bezighield en vooral hoe dat in de Nederlandse kritiek gewaardeerd is. Daarbij zullen wij een onderscheid maken naar drie gebieden: het journalistieke werk, de essays en het literaire werk bestaande uit de romans en de vertellingen. Een dergelijk onderscheid is betrekkelijk willekeurig, alleen al omdat veel van zijn journalistieke reportages literaire vertellingen zijn, maar zonder het maken van onderscheid is een beschrijving onmogelijk.
| |
Het journalistieke werk.
Bijna de helft van het verzameld werk van Roth bevat, wat Hermann Kesten, de inleider en ‘bezorger’, noemt: Kleine Prosa. Daaronder valt de gehele journalistieke produktie. Roth is zijn schrijvend leven begonnen als journalist en tot de dag van zijn dood is hij voor kranten en tijdschriften blijven schrijven. Kesten schrijft ergens dat Roth in de jaren twintig de bestbetaalde journalist van Duitsland was. Aan vele kranten werkt hij mee. Hoezeer zijn werk op prijs wordt gesteld blijkt uit een brief van Benno Reifenberg, chef-redacteur van de Frankfurter Zeitung, waarvoor Roth in de jaren twintig vele tientallen bijdragen schreef. Er is, naast nog enige andere problemen, onenigheid geweest over de financiële vergoedingen, reden waarom Roth ook voor andere kranten gaat schrijven, dit tot verdriet van Reifenberg. Deze schrijft dan op 14 mei 1930 aan de ‘ster-verslaggever’, dat medewerking aan de Frankfurter Zeitung alleen mogelijk is op de voorwaarde, dat de krant het monopolie krijgt op zijn totale journalistieke produktie. ‘Wir können und dürfen nicht einen Joseph Roth mit anderen Blätter teilen.’
| |
| |
Joseph Roth in Parijs, 1925.
Wie het journalistieke werk leest kan niet anders dan Benno Reifenberg gelijk geven: met zo'n verslaggever kan elke krant eer inleggen. In de artikelen van Roth kunnen we eigenlijk op een bijzondere wijze de Europese geschiedenis van de jaren 1919-1939 meebeleven, precies de jaren tussen de beide wereldoorlogen, de periode die wel eens als het ‘Interbellum’ aangeduid wordt. Dat bijzondere schuilt dan in het oog van Roth, in de manier waarop hij mensen en dingen waarneemt en in zijn vermogen dat feilloos te noteren. Bij veel en uiteenlopende gebeurtenissen heeft hij ‘op neus en oren’ gestaan en toegekeken, in grote delen van Europa. Hij reisde door Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk, de andere gebieden die voorheen tot de Donaumonarchie behoorden, Albanië, de Sovjet-Unie, Italië, Polen, de Balkan. Hij kwam in steden en op het platteland en registreerde wat hij zag, niet objectief, maar hij nam het op in zijn persoonlijke visie op de politieke en maatschappelijke ontwikkeling van Europa. Die visie hield in, dat ‘het oude Europa’, dat hij nog had meegemaakt, op de weg terug was, om niet te zeggen in ontbinding verkeerde.
In zijn artikelen beschrijft hij het lot van de enkeling, maar vooral dat van hemzelf, tegen de achtergrond van die ‘grote’ geschiedenis. Uit het geschiedenisboek weten wij, dat Oostenrijk-Hongarije in 1918 uiteenviel in een aantal nationale staten. Roth ontmoet dan iemand die in de ‘dubbelmonarchie’ een positie bekleed heeft, maar die dan ineens een Tsjech blijkt te zijn geworden, die zich in zijn leven nu anders moet oriënteren. Wat betekent dat voor zo'n man? Veel van die artikelen gaan over de grenzen die er vroeger niet waren, maar er door de nieuwe constellatie gekomen zijn. De aardrijkskundeleraar heeft ons op school bijgebracht, schrijft Roth op 7
| |
| |
augustus 1919 in Der Neue Tag, dat er twee soorten grenzen zijn: natuurlijke en politieke. Toen die leraar nog leefde was dat ook zo. Nu zijn er nog wel twee soorten grenzen, vooral politieke, maar allang geen natuurlijke meer, alleen nog onnatuurlijke. En politieke grenzen, vervolgt hij, zijn niet meer strepen en lijnen op een kaart, maar dat zijn chicanes, lijdenswegen, passies, Golgotha's, kruisigingen, in één woord: visitaties.
Niemand beter dan de reiziger Roth zal geweten hebben wat het in die chaotische tijd betekent grenzen te moeten passeren, paspoorten te laten controleren en zich te melden bij de vreemdelingenpolitie. Voor Roth is dat evenwel geen reden geweest het leven van een gezeten burger te gaan leiden. Hij reisde erop los en schreef alles op wat hij de moeite waard vond en dat niet om enige boodschap aan de lezer over te brengen. In een verslag voor de Kölnische Zeitung van een reis door Duitsland schrijft hij, tamelijk achteloos: ‘Ik moet toegeven, dat ik door een lege nieuwsgierigheid gedreven wordt, niet zoals men misschien zou denken door het verlangen om iets te beleven, maar de ijdele lust erbij te zijn.’ Over de diepste wortels van zijn onbedwingbare reislust kan heel wat gespeculeerd worden - en dat gebeurt ook - maar wij zullen het hier bij de constatering houden dat hij veel op reis en erbij was en ons een schat aan waarnemingen achtergelaten heeft.
Joseph Roth, vermoedelijk in Zuid-Frankrijk, 1925.
De waarnemingen van Roth brengen de geschiedenis tot leven, zij laten de werkelijkheid zien achter de door de grote leiders gesloten politieke verdragen en overeenkomsten over de verdeling van de landkaart en achter de tabellen en grafieken over aantallen doden,
| |
| |
verminkten en vluchtelingen. Maar ook de werkelijkheid van de fabrieksarbeider in het Ruhrgebied, de kruiers op het station, de portier van het hotel, de boeren in de Oekraïne, de drinkers aan de tap. Enige indrukken mogen hier volgen.
In de herfst van 1924 reist hij door Oost-Galicië, het voormalige kroonland waar hij geboren is. De oorlog heeft daar geweldig huisgehouden en hij gaat voor de Frankfurter Zeitung kijken hoe de toestand is nu dat deel van Galicië bij Polen hoort. Galicië, constateert hij, dat is geen land, maar een etappe of een front, een mishandelde hoek van Europa. Hij geeft een precieze beschrijving van wat hij aantreft: het station, de bebouwing, de mensen en de sfeer, maar dan in verband met zijn eigen aanwezigheid daar gedurende de oorlogsjaren bij de berichtendienst van het leger. In Lemberg zijn de namen van een paar belangrijke straten veranderd: de ‘Karl-Ludwig-Strasze’ heet nu ‘Strasze der Legionen’, naar de Poolse legioenen die de stad veroverd hebben. Roth is juist in Lemberg als daar de begrafenis plaatsvindt van een oorlogsinvalide, die zich ten aanschouwe van een menigte lotgenoten een kogel door het hoofd geschoten heeft. Een zeer indringende beschrijving geeft hij van deze gebeurtenis. Uit de opmerking dat zo'n begrafenis beter in Genève kan plaatsvinden, met diplomaten en veldheren als de genodigden, blijkt enigszins zijn opvatting: de gewone man is het slachtoffer van het krachtenspel van de ‘groten’.
In 1926 gaat hij op reis door de Sovjet-Unie, de nieuwe staat in het Oosten van Europa. Lang voordat men eraan kon denken het nieuwe Rusland te bezoeken, zo begint hij het eerste artikel van zijn lange serie, kwam het oude naar ons toe. Daarmee doelt hij op de vele emigranten die voor het nieuwe regime op de vlucht geslagen waren. In Parijs heeft hij verschillende emigranten dan al leren kennen en hij is er dus terdege van op de hoogte dat de vernieuwingen in Rusland veel menselijke ellende hebben aangericht. In vergelijking met verhalen van andere Rusland-gangers in de jaren twintig zijn de bijdragen van Roth op een zekere afstand geschreven. Hij is er zeker niet naar toe gereisd met grote, laat staan overspannen verwachtingen, zoals zoveel anderen toen wel deden, die in Rusland Het Voorbeeld zagen, het alternatief voor het decadente, kapitalistische West-Europa. In het Westen wacht een groot deel van de geestelijke elite op het bekende licht uit het Oosten, schrijft Roth, maar iemand die daarop wacht zal zelf het rood aan de horizon moeten schilderen. Het is een grote vergissing te denken dat uit Rusland zoiets als een geestelijke revolutie zal komen. De grauwe werkdag is daar begonnen. Revolutionairen, dichters en hun gedachten zullen nauwelijks meer nodig zijn, wel traktoren, machines en discipline. De tijd van de heldendaden is allang voorbij. De Russische revolutie is na een paar jaren al geheel verburgerlijkt. De gruwelijkste van alle revoluties, de Russische, heeft laten zien dat het burgerdom onsterfelijk is, merkt hij op. Zijn beschrijving van de negende verjaardag van de revolutie op 7 november 1926, met de parade van het rode leger op het Rode Plein
| |
| |
Joseph Roth op reportage in Albanië, voorjaar 1927.
| |
| |
in Moskou, is boeiend en eindigt raadselachtig. Als de legeronderdelen gepasseerd zijn, waarvan de bewegingen nauwkeurig door hem geregistreerd worden, komen eindelijk de arbeiders met hun vaandels op, na urenlang wachten. ‘Het is nat, het is november en het is het negende jaar van de revolutie.’ Maandenlang hebben de arbeiders hier naar toe geleefd en dan mogen ze ‘de kameraden daarboven’ even in het gezicht kijken, één ogenblik maar, dan is het weer gebeurd en dan is de feestdag voorbij - ‘en achter het Rode Plein, in de straat, staat de wereldgeschiedenis met bedekt gezicht’.
Het aardige van Roth is dat hij zoveel ziet. Hij begeeft zich niet in uitvoerige beschouwingen over de voor- en nadelen van de Nieuwe Economische Politiek, toen het onderwerp van de dag, maar blijkt ineens geïnteresseerd in de vraag hoe het er in de Russische straten uitziet. Daarover komt dan een nauwkeurige beschrijving, over de typen die er rondlopen of over de rode hoofddoek die de vrouwen om het haar dragen en die de oude vrouwen er jonger doet uitzien en de jonge een erotisch elan verleent. Ook uit wat hij vertelt over de nieuwe seksuele moraal die in de Sovjet-Unie in de jaren twintig gepropageerd werd, over de dorpen en de boeren en over nog veel meer zaken, blijkt dat zijn eerste bron bestaat uit zijn eigen waarnemingen. Hij baseert zich niet op wat anderen zeggen en niet op politieke leerstukken die in de mode zijn, hij kijkt gewoon.
Eind juni 1927 bezoekt hij tijdens een reis op de Balkan Serajewo, de stad waar de Oostenrijkse troonopvolger Franz Ferdinand en zijn echtgenote werden doodgeschoten. Zijn verslag is een indrukwekkend geheel, waarin herinneringen aan de zomer van 1914, toen hij student in Wenen was, de aard van zijn observaties kleuren. Hij ziet een paar oude mannen bij een muurtje leunen, zij doen hem denken aan die vooroorlogse tijd. De één heeft een bakkebaard, ‘een verschijning uit de Dubbelmonarchie’, zij spreken met elkaar in het staats-Duits ‘aus österreichischen Zeiten’. Serajewo is geen stad als alle andere steden. De grootste van alle oorlogen is hier begonnen. Het begin van de graven van de helden, van de massagraven, de slachtvelden, de gifgassen, de invaliden, de oorlogsweduwen en de onbekende soldaten lag hier, in deze stad. Ik wens, schrijft hij, deze stad niet de ondergang toe. Zij heeft lieve, goede mensen, mooie vrouwen, onschuldige kinderen, dieren die van het leven houden, vlinders op de stenen van het Turkse kerkhof. En toch is hier de oorlog begonnen, is de wereld vernietigd en staat Serajewo. Het zou een gedenkteken moeten zijn, voor iedereen als een verschrikkelijke herinnering.
Roth reist echter niet alleen naar plaatsen waar de geschiedenis ‘gemaakt’ wordt. Ook het gewone leven zoals zich dat afspeelt in Duitse steden en dorpen ontsnapt niet aan zijn aandacht. In mei en juni 1931 trekt hij door Duitsland om voor de Kölnische Zeitung reportages te schrijven. Daarbij komt hij in plaatsen als Maagdenburg, Leipzig, Essen. In de inleiding tot zijn bijdragen schrijft hij dat hij het liefst op reis gaat zonder een plan te maken, ‘in diesem
| |
| |
planvollen und plänereichen Vaterland!’ En ook het liefst zonder doel, in dit land waar niemand verloren kan gaan, ‘maar waar zoveel vergeten wordt’.
In zijn artikelen gaat het impressionistisch toe. In Maagdenburg ziet hij dat in de omgeving van de Dom een paar bomen worden verwijderd en hij durft, voor zichzelf, te wedden dat binnen tien jaar de liefde voor de wolkenkrabber en de ‘Steinbaukasten’ het plein en ook de Dom verwoest zullen hebben. Roth kon toen nog niet weten dat tien jaar later de oorlog in volle gang was en die verwoesting voor zijn rekening zou nemen, maar na de oorlog zijn overal de wolkenkrabbers gekomen en de glazen dozen.
Tijdens deze tocht praat hij met kasteleins, ingenieurs, arbeiders en anderen. Van deze gesprekspartners schetst hij een profiel, waarin het vraag- en antwoordspel opgenomen is. Hij bedient zich niet van dat gemakzuchtige van de hedendaagse journalistiek: een vraag stellen en het antwoord van de ondervraagde er letterlijk onder afdrukken, met de naam van de journalist erboven, terwijl die niets anders heeft gedaan dan wat vragen stellen. In plaats van de naam van de journalist, heeft iemand eens gezegd, kan bij zulke interviews beter de naam van het merk van de schrijfmachine worden vermeld, want die heeft er minstens zoveel aan gedaan. Roth maakt echt werk van zijn gesprekken met mensen. Hij slaat hen gade, bestudeert hun gang, hun oogopslag en hun gebaren. Eén van de mooiste stukken in deze reportages en misschien wel uit zijn hele journalistieke arbeid gaat over Stationskruier Nummer 7.
Als de trein, waarin de verslaggever zit, het station binnenrolt staat een oude kruier precies op de plaats waar de trein tot stilstand komt. Op subtiele wijze doet Roth verslag van hun ‘verhouding’, een jongeman, die zich laat bedienen en een oude baas die nog op enige verdienste staat te wachten. Schoorvoetend nodigt Roth hem uit in het restaurant een ‘Schnaps’ met hem te gaan drinken. De man gaat daarop in, hoewel hij enige bedenkingen koestert, omdat het midden op de dag is. Tegenover elkaar gezeten, met een borrel en een sigaret, ziet het er even naar uit, dat de oude kruier iets over zijn leven zal vertellen. Sprekend over zijn betrekkelijk geringe verdiensten zegt hij, terzijde, dat het vroeger beter was, toen hij nog op de Leipziger Messe kwam. Als Roth daar voorzichtig naar vraagt hult hij zich echter in een stilzwijgen: ‘Niet als iemand die niets te vertellen had, zweeg de oude, maar als iemand die veel zou kunnen vertellen als de gelegenheid er maar voor was. Maar die gelegenheid was er niet’. Een tamelijk onzinnig toeval heeft ertoe geleid, merkt de schrijver op, dat ze daar een borrel zitten te drinken, die kruier en de juist-aangekomen reiziger, die zo weer verder zal reizen.
In 1959 heeft Rolf Eckart een dissertatie geschreven over het werk van Roth, waarin hij als het belangrijkste thema signaleert ‘die Kommunikationslosigkeit des Menschen’. Als dat ergens opgaat dan wel in de reportage over de oude kruier. Mensen kunnen wel met elkaar in gesprek komen, gedachten uitwisselen en elkaar aanhoren,
| |
| |
maar in wezen bereiken zij elkaar niet, onbegrepen door de anderen gaat ieder zijns weegs.
In de jaren van ballingschap gaat Roth onverminderd door met het schrijven voor kranten, waarvan de meeste in Parijs verschijnen. ‘Aan de oevers van de Seine, daar zitten wij en wenen’, lezen we ergens. Hoewel hij nooit een eigen huis en haard gehad heeft voelt hij zich toch een verdrevene. De stukken die hij publiceert laten veel zien van de spanningen waaronder vluchtelingen moeten leven, spanningen die ontstaan door de ontberingen van alledag, zoals het zich melden bij de vreemdelingenpolitie, en de herinneringen aan gelukkiger tijden. Nu heeft Roth die niet veel gekend, maar bij hem komen de herinneringen aan Oostenrijk naar boven. Oostenrijk vóór de barbarij van Hitler, maar eigenlijk het Oostenrijk van vóór de ‘grote’ oorlog. Hoe langer de ballingschap duurt hoe meer hij over Oostenrijk schrijft. Hij noemt zich een ‘legitimist’, hij komt op voor de rechten van de Habsburgers, hij wil zich daar ook voor inzetten, maar uit zijn artikelen blijkt toch niet dat hij ‘overspannen’ opvattingen had, enkele wonderlijke passages en pathetische uitroepen even daar gelaten. Omlijnd waren die opvattingen nog minder. Zijn schrijven komt voort uit een diep heimwee over de verloren wereld van zijn jeugd. Regelmatig herinnert hij ook aan het ogenblik dat hij erbij stond toen keizer Franz Joseph begraven werd in Wenen, in 1916. Daarna is het in Europa bergafwaarts gegaan. Het nationalisme heeft de volkeren uit elkaar gegooid en wat hem zo aantrok in de Donaumonarchie was het ‘boven-nationale’ karakter: verschillende staten en volken onder één dak.
Het valt op dat de artikelen in zijn laatste jaren aanzienlijk polemischer zijn. Met argusogen volgt hij de ontwikkelingen in zijn oude vaderland. Als de later ook in Nederland niet onbekende Seys-Inquart in 1938 na de ‘Anschlusz’ Rijksstadhouder voor Oostenrijk wordt schrijft Roth een open brief in Das Neue Tage-Buch. ‘Mijnheer’, zo begint hij, ‘ik verneem dat u stadhouder geworden bent van Oostenrijk en ik neem aan dat u de zogenaamde lopende zaken zult afdoen.’ Hij vertelt dan dat hij gedurende de oorlog aan de zijde van de Duitsers gevochten heeft, weliswaar tengevolge van een historische vergissing, maar dat dat nog niet betekent dat hij ook maar enige sympathie heeft voor wat er nu gebeurt. Elke solidariteit met de ‘onberispelijk gedisciplineerde horden’ verwerpt hij. Hij deelt Seys-Inquart mee zich niet in te zullen laten met ‘Groszdeutschland’, maar wel met diens vijanden, zoals Frankrijk. Veelbetekenend voegt hij daaraan toe: ‘das Sie anzugreifen gedenken’. Tenslotte verzoekt hij de stadhouder er kennis van te willen nemen dat hij geen Oostenrijks soldaat meer is.
In tegenstelling tot andere emigranten had Roth geen enkele illusie over de bedoelingen van Hitler. Hij weet dat een oorlog op komst is. Vlijmscherp uit hij zich als de Westelijke mogendheden in 1938 Tsjechoslowakije van de hand doen. Een jaar eerder heeft hij in Das Neue Tage-Buch een opmerkelijk artikel over de nasleep van de
| |
| |
Keizer Franz Joseph in 1916.
| |
| |
Nobelprijs voor de vrede, die in december 1936 is toegekend aan de Duitse schrijver Carl von Ossietzky. Deze kan zijn prijs niet in Stockholm ophalen, omdat hij in een concentratiekamp opgesloten is. Korte tijd later is er veel rumoer over de vraag waar het geld dat bij de prijs hoort, gebleven is. Het comité dat de prijs heeft voorgesteld heeft niets meer van zich laten horen. Roth laat dan zien hoe een correspondentie tussen dat comité en het Derde Rijk zou kunnen worden gevoerd:
Verzoek aan Zijne Excellentie, de Heer Luidspreker-Minister Kain in Berlijn: ‘Wij veroorloven ons beleefd uwe excellentie te vragen, waarom uw heer, de vreedzame broeder Abel, die wij zojuist onderscheiden hebben, zijn prijs niet komt afhalen. Met hoogachting...’
Antwoord: ‘In antwoord op uw brief deel ik U mee, dat ik de toekenning van een vredesprijs aan mijn zogenaamde broeder Abel als een inmenging in de aangelegenheden van een vreemde mogendheid beschouw. De heer Abel is vanwege gezondheidsredenen niet in staat de prijs in ontvangst te komen nemen. Iedere vreugdevolle boodschap zou zijn einde kunnen betekenen. Heil! Kain’.
Telegram van het comité: ‘Dank voor inlichtingen! Hebben besloten Abel niet meer in gevaar te brengen’.
Roth neemt het het comité zéér kwalijk dat hij niets onderneemt en nog bozer is hij op de dragers van Nobelprijzen, bij wie hij een gebrek aan solidariteit constateert. Want wat deden zij? Zij trokken een rokcostuum aan, hielden een rede, hadden het daarin met geen woord over de afwezige en gingen naar de bank om hun prijs in goede papieren te beleggen: prijzen verplichten... Het slot van zijn artikel is honend. Nog even, schrijft Roth, en de bekende schrijver Schicklgruber is kandidaat voor de Nobelprijs voor de vrede. Zijn gezondheid laat niets te wensen over en hij zal zeker naar Zweden kunnen reizen (Schicklgruber was de oorspronkelijke familienaam van Adolf Hitler).
Uit deze en vele andere stukken blijkt dat Roth zijn strijdbaarheid heeft behouden en zich niet alleen heeft verslingerd aan de Habsburgse dromerij. Tot zijn dood toe verhief hij zijn stem tegen Hitler, tegen Pruisen en tegen de horden die Europa bedreigden. Zo nu en dan zijn er artikelen waaruit een grote moedeloosheid spreekt - ik ben uitgeschreven, zegt hij een keer - maar hij blijft actief bezig. Wat ook blijft is het waarnemingsvermogen, waarmee hij op onovertroffen wijze de sfeer van de emigratie kan oproepen, in beelden die onvergetelijk zijn.
In Das Neue Tage-Buch van 10 september 1938 verhaalt hij van een verblijf in de wachtkamer van de Parijse politieprefectuur. Hij ziet de mensen af en aan lopen, alsof ze al niet zoveel mijlen hadden moeten afleggen om hier, in deze wachtkamer van de politie, te komen. Ook in de wachtkamer zijn ze eigenlijk nog op de vlucht. De pakken van de mannen zien er nog goed uit, maar hun gezichten zijn zogezegd ‘versleten’. Een pak kan er nooit zo versleten uitzien als een gezicht, laat hij daar op volgen. Tussen die wachtenden bevindt zich ook een
| |
| |
jongetje met blond haar, dat opeens de stok van Roth afpakt en daarmee één van de politiemensen een tik tegen het hoofd geeft, op een manier zoals alleen kinderen en engelen dat kunnen. Héél even brak in die grauwe wachtkamer van de politie een wonderbaarlijk stukje zon door, schrijft hij dan. Om als volgt zijn artikel te besluiten: ‘Ik wou dat ik de vader van dat kind geweest was’.
De artikelen van Roth, waarvan hier een korte indruk gegeven is, behoren tot de hoogtepunten van de journalistieke geschiedenis. Hij is bekend, zoals nog zal blijken, als de schrijver van boeken als Job en Radetzkymarsch en wie zal willen beweren dat dit ten onrechte is, maar zijn krantebijdragen mogen bepaald niet over het hoofd worden gezien. Niemand die belang stelt in de Europese geschiedenis tussen de wereldoorlogen kan die ongelezen laten.
| |
| |
| |
De essays.
Hermann Kesten, de Duitse schrijver die er omstreeks 1930 voor zorgde dat het werk van Roth, tot dan verschenen bij kleine, betrekkelijk onbekende uitgeverijen, bij het befaamde uitgevershuis Kiepenheuer werd ondergebracht - waar Kesten toen cheflector was - heeft in het vierdelige verzameld werk van Roth een categorie ‘Essays’ opgenomen. Daaronder vallen drie langere werken, die een ‘beschouwelijk’ karakter dragen. Romans en vertellingen zijn het niet en reportages of feuilletons evenmin. Het gaat om Juden auf Wanderschaft, Der Antichrist en Clemenceau.
In 1927 verschijnt bij uitgeverij Die Schmiede in Berlijn Juden auf Wanderschaft, een boek dat zich volgens de omslag bezighoudt ‘mit den Ostjuden, mit den Verhältnissen, in denen sie leben und ihrem Schicksal in ihren Geburtsstätten und in den Weltstädten, in die sie auswandern’. Het boek behoort tot een serie die deze jonge, progressieve uitgeverij heeft opgezet: ‘Berichte aus der Wirklichkeit’.
Roth is zich ervan bewust dat hij een weinig populair onderwerp aan de orde stelt en hij begint dan ook met een tamelijk agressief woord vooraf, waarin hij uitlegt voor wie zijn boek niet geschreven is. Niet voor die geciviliseerde Westeuropeanen die met een goedkope welwillendheid over ‘het Oosten’ praten. Niet voor diegenen die hun vaders en voorvaderen verloochenen, die door een toeval aan de barakken ontkomen zijn. En ook niet voor die lezers die het de schrijver kwalijk nemen dat hij zijn onderwerp met liefde behandelt in plaats van met wetenschappelijke zakelijkheid ‘die men ook wel verveling noemt’. Het is een boek voor lezers die nog respect hebben voor het leed en de menselijke grootheid. Voor die Westeuropeanen, die weten dat uit Galicië, Rusland, Roemenië en Litauen grote mensen en grote ideeën komen, die óók een bijdrage aan de westelijke beschaving leveren. Uit het Oosten van Europa komen niet alleen zakkenrollers, zoals men zo vaak hoort verluiden.
Roth begint met een verhandeling over de kijk van de ‘Ostjuden’ op het Westen, waarin vaak een zekere afgunst merkbaar is. Duitsland is voor de Oosteuropese joden nog altijd het land van Goethe en Schiller en de andere Duitse dichters, die iedere leergierige joodse jongeling dan ook beter kent dan ‘unser hakenkreuzlerischer Gymnasiast’ (als hij dit schrijft is het 1926!). De ‘Ostjude’ ziet ten onrechte de voordelen van zijn eigen land over het hoofd, hij heeft geen oog voor ‘die grenzenlose Weite des Horizonts’ en hij hoort niet de ‘Melodien von trauriger Grösze und besessener Liebe’. De goedheid van de Slavische mens, wiens ruwheid fatsoenlijker is dan de ingehouden bestialiteit van de Westeuropeanen, ziet hij evenmin. Hij denkt dat West-Europa een paradijs is, waar joden zelfs minister kunnen worden. In het Oosten vergaapt men zich aan de rijkdom van de Rothschilds. Als er een brief komt van een emigrant uit het Westen heerst er een sensatie en zou iedereen onmiddellijk willen emigreren. En als ze emigreren, voegt de schrijver eraan toe, dan zijn ze in de kortste keren aangepast aan de omstandigheden in het Westen, dan behoren ze daar tot de steunpilaren van de maatschap- | |
| |
pij. Revolutionairen zijn ze niet, maar wel behoren ze veelal tot de socialistische beweging, omdat ze onderdrukt worden.
Claudio Magris, een Italiaanse hoogleraar in de Duitse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Turijn, noemt in zijn boek Weit von Wo - Verlorene Welt des Ostjudentums het geschrift van Roth ‘ein Alarmschrei’ tegen de assimilatie van de Oosteuropese joden, die daarmee hun identiteit zullen verliezen. Deze opvatting lijkt niet onjuist, hoewel Juden auf Wanderschaft zeker een aantal tegenstrijdigheden bevat. Roth wijst op de gevaren van de Westerse levenswijze. Dat doet hij, om te beginnen, door een uiterst boeiende beschrijving te geven van het leven in de Oosteuropese joodse stadjes, waar de joden in grote meerderheid woonden. Grote steden en kleine dorpen waren voor hen vaak verboden gebied. Zonder een stad bij name te noemen mogen we aannemen, volgens Bronsen, dat hij aan een beschrijving bezig is van Brody, het stadje waar hij in 1894 geboren is. Hij schildert echter geen overdreven voorstelling van zaken en noemt ook de nadelen van de tamelijk gesloten levenswijze in die gemeenschappen. In 1924 heeft hij een reis door Galicië gemaakt en zijn waarnemingen zijn dus van betrekkelijk recente datum als hij ze publiceert.
Door de oorlogsomstandigheden uit Oost-Galicië gevluchte joden in Wenen, 1915.
| |
| |
Straat in Leopoldstadt, het joodse getto in Wenen, omstreeks 1900.
Doordat Roth zelf in het Westen woonde en daar veel rondtrok en rondkeek kon hij echter ook vergelijkingen maken. Uitvoerig gaat hij in op de omstandigheden waarin de joden leven in de wijken en getto's in Wenen, Berlijn en Parijs. In Wenen wonen de joden in de wijk Leopoldstadt, Roth woonde daar trouwens zelf ook een tijdje in 1914. Deze wijk ligt vlak bij het Prater en het ‘Nordbahnhof’. In het Prater, een centrum van vermaak, konden de vele marskramers een schamel bestaan vinden in de verkoop van ansichtkaarten en door ‘het medelijden dat de vrolijkheid overal pleegt te begeleiden’. In het station, waar ze allemaal zijn aangekomen, hangt in de hallen nog de geur van hun oude vaderland. Dat station is ook de poort van hun terugkeer als ze door de autoriteiten worden uitgewezen.
In sobere, maar treffende bewoordingen schetst Roth het leven van de joodse burgers in die steden, vaak tweederangs, van het kastje naar de muur gestuurd, steeds naar het politiebureau om papieren te laten zien die ze niet hebben en ook nooit gehad hebben en om zich machteloos de bureaucratische onverschilligheid van de politie te moeten laten aanleunen. De politie in Berlijn, zo komen we te weten, is veel strenger en harder dan die in Wenen. In de Duitse hoofdstad wordt op straat en in de huizen gecontroleerd. Over Berlijn laat hij zich tamelijk ongunstig uit, het is een treurige, ongezellige stad, waar geen ‘Ostjude’ vrijwillig naar toe zal gaan. ‘Wer in aller Welt kommt freiwillig nach Berlin?’ roept hij uit.
Over Parijs is hij veel beter te spreken. Daar is de politie ‘von einer humanen Nachlässigkeit’. De joden kunnen in die stad leven, zoals zij willen. Het amuseert Roth, zoals hij schrijft, dat de kinderen van de
| |
| |
‘Ostjuden’ zeer goed Frans spreken en ook op door hun ouders in het Jiddisch gestelde vragen in het Frans antwoorden. In Frankrijk zullen die kinderen het zeker tot iets brengen. Het valt op, dat Roth met veel sympathie over Frankrijk en met name Parijs schrijft. Er is wel antisemitisme in dat land, maar de aan veel hardere en brutalere vormen gewende ‘Ostjuden’ zijn daar wel tevreden mee, zoals hij opmerkt. In de ‘grote’ oorlog hebben veel Oosteuropese joden, die in Frankrijk terechtkwamen, zich vrijwillig bij het Franse leger gemeld. Roth beschrijft, tragi-komisch, de lotgevallen van één van hen, de restauranthouder Weingrod, een man met één been. Het andere is hij echter niet in de oorlog kwijtgeraakt, maar bij het oversteken van de straat, toen die ene auto die daar per week doorkomt, hem aangereden had. Hoewel Juden auf Wanderschaft zich tegen de assimilatie van de ‘Ostjuden’ uitspreekt, zou Roth het toch niet zo erg vinden als zij zich in Frankrijk zouden laten opnemen.
Ook aan de trek naar het verre Amerika wordt de nodige aandacht besteed. Elke joodse familie in het Oosten heeft wel een neef in dat grote land, naar wie met ontzag wordt opgekeken. Velen van hen waren destijds naar Amerika vertrokken om aan de militaire dienst te ontkomen. Vroeger mochten joden niet in de Oostenrijks-Hongaarse en Russische legers dienen, maar toen de joden in die landen rechten kregen moest ook aan de militaire dienstplicht worden voldaan. De meesten wilden dat niet en probeerden er op alle mogelijke manieren aan te ontsnappen. Hun heldere verstand had allang bekeken, schrijft Roth, dat het beter is om verlamd te leven dan om gezond te sterven. En de vroomheid ondersteunde dat streven: op de Sabbath mochten geen wapens worden gedragen, het eten van varkensvlees was verboden en tegen een onschuldige het zwaard heffen mocht ook niet. De joden waren de echte pacifisten. Als de keuringscommissie in aantocht was verwondden velen zichzelf, daarbij soms geholpen door militaire artsen, die de dienst hadden moeten verlaten en om te kopen waren.
De moedigsten echter gingen naar Amerika en schreven brieven naar hun achtergebleven verwanten om te melden dat het hun goed ging. Deze neef in Amerika is voor de ‘Ostjude’ de laatste hoop. Hij probeert ook te gaan, maar moet daarvoor papieren hebben. Hoe die te krijgen? De omkoopbaarheid, zo meldt Roth opgewekt, is een deugd van de menselijke natuur, die hier goed van pas komt. Ambtenaren zijn om te kopen. Maar wat te doen als een ambtenaar die al tien keer geld aangenomen heeft, de elfde keer aangifte doet, alleen om te bewijzen dat hij die tien keer niets genomen heeft en om nog honderd keer te kunnen nemen? Ook daarvoor bestaat een oplossing, want gelukkig zijn overal mensen die ‘die Seele des Beamten’ door en door kennen. Die kenners zijn ook joden en omdat zij bijna ambtenaar zijn moeten zij ook worden omgekocht. Als iemand eindelijk over de noodzakelijke papieren beschikt kan hij vertrekken, eerst met de trein naar Hamburg, in de vierde klasse en dan met de boot naar Amerika, in de derde klasse. Daar begint het spel om de
| |
| |
papieren opnieuw, want de meeste deugen niet. Ook daar is de politie en zijn de chicanes van elke dag.
Het geschrift wordt besloten met een aantal opmerkingen over de toestand van de joden in de Sovjet-Unie, een toestand die door Roth, in tegenstelling tot die in Amerika, zelf in ogenschouw is genomen. In het oude Rusland vormden de joden een onderdrukte nationale minderheid. Als Roth er rondreist is het antisemitisme officieel verboden, hoewel dat niet betekent dat het niet voorkomt. De joden vormen nu een minderheid met alle rechten. In de praktijk moet er echter nog veel veranderen, vooral aan de ellendige omstandigheden, waarin velen verkeren. De joden zijn nog het slachtoffer van een onnatuurlijke sociale structuur. Roth staat betrekkelijk positief tegenover de verworvenheden van de Russische revolutie, voorzover die dan met de joden te maken hebben. De joden hoeven niet meer te lijden en de niet-joden niet meer te mishandelen.
Juden auf Wanderschaft is een uitermate boeiende ‘studie’, waarin getracht wordt de lotgevallen van de Europese joden na de wereldoorlog van 1914-1918 te beschrijven. Roth heeft het dan ook eigenlijk over zijn eigen lotgevallen: geboren in zo'n overwegend joods stadje, via de joodse wijk Leopoldstadt in Wenen naar het Oostelijke front en daarna naar Wenen, Berlijn en Parijs. In het Westen gevierd als een belangrijk journalist, min of meer geassimileerd, maar met een niet te onderdrukken verlangen naar het verloren land.
In 1937 is er sprake van geweest, dat Allert de Lange, één van de Amsterdamse uitgevers van de verbannen schrijver, een nieuwe editie van dit boek zou uitbrengen, maar daar is het niet van gekomen. Wel had Roth al een nieuw woord vooraf geschreven, dat in de verzamelde werken opgenomen is. Daarin merkt hij op, dat hij in de jaren twintig de aandacht van de niet-joden en de joden in West-Europa wilde vragen voor het ongelukkige lot van de Oosteuropese joden. Maar nu bestaat er ook een probleem in het Westen, vooral in het land van de onbegrensde mogelijkheden: dat is niet Amerika, maar Duitsland. Het wordt nu tijd de Duitse joden in bescherming te nemen. Deze verkeren in grote moeilijkheden, deels door hun eigen houding. Roth is van mening, dat de door de joden geaccepteerde ‘Kulturbund’, het door de Duitste staat toegestane geestelijke centrum van de joden, een concessie is aan de barbaarse theorieën van het nationaal-socialisme. Want daaraan ligt de veronderstelling ten grondslag, dat de joden een minderwaardige groep vormen. Zeer somber laat Roth zich over het lot van de Duitse joden uit. Voor hen bestaat er geen raad, geen troost en geen hoop. Het racisme kent nu eenmaal geen compromis, een compromis met de joden zou namelijk het einde van het nationaal-socialisme betekenen. Miljoenen plebejers hebben een paar honderdduizend armzalige joden nodig om zwart op wit bevestigd te krijgen dat zij de betere mensen zijn.
Enkele joden kunnen wellicht nog ‘auswandern’, maar de meesten zullen moeten blijven en die zullen het moeilijk krijgen, omdat zij niet, zoals hun gelovige broeders, de goddelijke gave bezitten om te
| |
| |
kunnen lijden en te kunnen dulden. Eens zal het misschien beter worden, schrijft Roth, maar dat kan nog lang duren, want met de Duitse generatie die nu opgroeit in de Hitler-Jugend zullen de joden geen aangename ervaringen meemaken. De christenen en de cultuur-bewuste Europeanen trouwens ook niet, voegt hij eraan toe. Naar de mens gesproken zullen de joden nog heel erg lang de paria's onder de Duitsers blijven. Zolang Duitsers geen christenen zijn hebben joden niets te hopen.
Roth besluit zijn woord vooraf met ernstige kritiek op het beginsel van de niet-inmenging in de aangelegenheden van een andere staat. Waarschijnlijk zag hij wel enig heil in het ingrijpen van landen als Frankrijk in de Duitse gebeurtenissen. Op grond waarvan, vraagt hij, mogen wij alleen zwarte koppensnellers betere zeden bijbrengen en niet de blanke, die ook nog tot de ‘Europese volkerenfamilie’ behoren?
De gelovige joden blijft de hemelse troost, de anderen het ‘vae victis’. Zo besluit Roth zijn tweede woord vooraf, waarin zijn vertrouwen in het christendom evenzeer opvalt als zijn diepe bewondering voor de ‘Ostjuden’ en een wat afstandelijke houding tegenover de in Duitsland levende joden. Hij heeft niet meer geweten dat Hitler geen enkel onderscheid maakte tussen ‘Ost’ en ‘West’ als het om de joden ging en dat zijn sombere beschouwingen en voorspellingen door de werkelijkheid van het Derde Rijk gruwelijk zijn overtroffen.
In 1934 was bij Allert de Lange wel een ander boek van Roth verschenen, Der Antichrist, door Kesten ook tot de essays gerekend. Op 26 maart van dat jaar had Roth aan Stefan Zweig geschreven, dat hij op die dag met het schrijven van de ‘Antichrist’ gereed gekomen was, en dat hij eindelijk, voor de eerste keer in zijn leven, met een boek tevreden was. Zonder overdrijving kan Der Antichrist het wonderlijkste boek van Roth worden genoemd. ‘Dit boek schreef ik tot waarschuwing en vermaning, opdat men den Antichrist kenne, in al de gedaanten waarin hij verschijnt’, zo lezen we in het begin.
In 1935 verscheen een Nederlandse uitgave, vertaald door J.W.F. Weremeus Buning, met een inleiding van Anton van Duinkerken, eveneens bij Allert de Lange.
Van Duinkerken schrijft in zijn inleiding, dat Joseph Roth begrepen heeft dat de antichrist niet een fantastische gestalte is, met een staart en bokspoten, ‘maar de verpersoonlijking der machten, die deze wereld beheerschen en de ziel van den mensch aandrijven tot al datgene, wat strijdig is met den geest van Christus, zooals wij Dien uit de evangeliën kennen’.
Het is niet zo eenvoudig een karakteristiek te geven van dit, zoals gezegd, wonderlijkste boek van Roth. Van Duinkerken noemt het een autobiografisch geschrift, maar dat is het slechts ten dele. Roth voert gebeurtenissen uit zijn leven op ter illustratie van een beschouwing, het is niet zijn eerste doel te vertellen hoe zijn leven tot dan verlopen is. Zijn betoog is erop gericht te laten zien dat de antichrist
| |
| |
| |
| |
in de wereld verschenen is. Zijn theatrale opkomst werd al eeuwen verwacht, maar nu is hij dan gekomen. Niet op erg spectaculaire wijze, maar in de onopvallende kledij van de gewone burgerman. De helse elementen heeft hij verwisseld voor schijnbaar-natuurlijke, vanzelfsprekende en wereldse. Ondanks die vermommingen heeft Roth hem echter herkend en de schrijver neemt zich dan ook voor hem te gaan ontmaskeren.
Dat doet hij door zich als de ik-figuur te presenteren, als een man die in dienst is bij ‘de heer met de duizend tongen’, waarmee de pers bedoeld wordt. Een reeks van jaren is hij als journalist werkzaam geweest, maar hij is er achter gekomen dat hij eigenlijk in dienst was van de antichrist, hij diende de waarheid en de leugen tegelijk. Hij wil dan ook zijn ontslag indienen, maar dat wordt door de heer met de duizend tongen geweigerd. In plaats van het ontslag krijgt hij een paar grote opdrachten en een som geld om te gaan rondreizen en verslag uit te brengen van de vorderingen van de antichrist in de wereld.
Zo komt hij in de plaats des vredes, waar de afgezanten van alle onrustige volkeren bijeen zijn in een poging de vrede weer te herstellen. De antichrist heeft echter de gedachten van die volken verward door het te doen voorkomen, alsof aan de onvrede zomaar een eind kan worden gemaakt. De Volkenbond in Genève, want daar gaat het hier over, is precies een dokter, die tegen een doodzieke patiënt zegt dat hij gezond is en niet zal sterven.
Op deze wijze probeert Roth duidelijk te maken in welke staat van verwarring de wereld verkeert. Op de toon van een oud-testamentische profeet, als de Jeremia van de jaren dertig roept hij dat de machten der duisternis de wereld beheersen en het verstand van de mensen verduisteren. Na zijn bezoek aan de plaats des vredes gaat hij naar het land van de rode aarde, ‘het land waarvan men mij zeide, dat de armen en geknechten er niet meer klaagden’. Vroeger, zo constateert hij, werd het volk daar dom gehouden, maar dat is nu voorbij: ‘En men begon de bewoners van dit land antwoord te geven op alle vragen, waarop men antwoord wist, ook al hadden zij zelf niet de minste behoefte zulke vragen te stellen. Men leerde de menschen dus vragen te stellen: maar alleen die vragen, waarop men het antwoord van te voren wist. De vragen echter, waarop men geen antwoord wist, liet men zonder antwoord, zelfs als ze gesteld werden.’
De reis die Roth in 1926 door de Sovjet-Unie maakte wordt in dit boek nog eens ‘oververteld’, maar dan vanuit een andere gezichtshoek, minder feitelijk en meer beschouwend-profeterend. De antichristelijke geest uit zich in het land van de rode aarde vooral in de woorden ‘kennis is macht’, woorden die even dom zijn ‘als die over de religie, die men opium noemde’.
Uitvoerig wordt in het boek ingegaan op de gevaren van de moderne films, die uit Hollywood komen, ‘de Hades van den modernen mensch’. Met de film, het wonder van de levende schaduwbeelden,
| |
| |
heeft Roth, zoals hij schrijft, als jongen reeds kennis gemaakt. In een grote tent heeft hij toen een film gezien, waarin een Egyptische prinses naakt in de Nijl baadt en daaruit het kistje opvist waar Mozes inligt, de leider der joden. Als men de wonderbaarlijke vondst van de wetgever van de mensen echter gebruikt om de schone borsten en de schone ruggen van de dochters van Egypte te vertonen dan doet men de schoonheid van die borsten te niet. Het doel van de antichrist is altijd het ene wonder door het andere te ontwijden, wordt door de boetprediker opgemerkt, in een toon waarbij men soms het galmen op de achtergrond hoort.
Roth beweert ook opnames te hebben gezien van de oorlog tussen Rusland en Japan. Die was in 1904. Hij was toen tien jaar en in 1934 herinnert hij zich nog de regimenten die aan kwamen marcheren op het doek en die de toeschouwers op de eerste rij onder de voet dreigden te lopen. Plotseling waren ze echter verdwenen, als schaduwen. Hoe meer zij dreigden, hoe machtelozer zij werden: ‘Het eerste gelid verdween in het niets, het tweede, het derde, het vierde, het tiende. En weldra wisten wij dat wij niet meer behoefden te bukken. Hierop echter, nadat deze schrik overwonnen was, overviel er ons nog een grotere. En deze ontstond naarmate wij beseften hoe de regimenten die tegen onze rijen oprukten, de afbeelding waren van werkelijke soldaten. In het oogenblik dat men hen opgenomen had, hadden zij immers zoo als levenden gemarcheerd. Daardoor alleen echter, dat men hen opgenomen had waren zij al de schimmen geworden, die zij eerst later hadden moeten worden en die zij kort na de geslaagde opname ook werden’. We hebben hier te maken met een zeer vroege getuigenis over de uitwerking van de film.
De vorm die Roth voor dit geschrift heeft gekozen en die eigenlijk geen vorm is, biedt hem de mogelijkheid over uiteenlopende onderwerpen die nauwelijks onderlinge samenhang vertonen, de staf te breken. Een enkele keer krijgen zijn profetieën iets beklemmends. Dat is het geval als hij het heeft over oorlogstekeningen, die de mensen maken, ‘opdat zij in den vrede den oorlog niet zullen vergeten’. Vroeger waren die afbeeldingen niet schrikwekkend, maar eerder aandoénlijk. Nu is echter de laatste oorlog ook al stof voor de idyllische oorlogsschilders. Een oorlogsschilderijtje aan de muur, ‘opdat de kleinkinderen er weer plezier in zullen krijgen’. Het rood dat die schilders gebruiken ‘zal nooit een vredige baksteenkleur krijgen. Het zal rood blijven, rood als bloed, als vuur. De kleuren van heden hebben een andere substantie. Er is werkelijk bloed in gemengd. En onze dood was de laatste waarover men nog idyllisch liegen kon. De dood van die ons schilderden zal een andere zijn, te gruwelijk om te schilderen. Zij zullen stikken in hun huizen, in hun ateliers - het palet in de linkerhand en het penseel in de leugenachtige rechter. Dit, hoogmogende heer over de duizend tongen, is wat ik van de oorlogsteekeningen te zeggen heb’.
Nadat hij nog een bezoek gebracht heeft aan de joden, het verstrooide volk, en vaststelt dat ook daar de antichrist te vinden is,
| |
| |
krijgt hij opdracht terug te keren naar zijn eigen land, dat middenin Europa ligt. In dat land was men inmiddels in ‘de ijzeren God’ gaan geloven, die de wereld de ware ordening zou geven. De schrijver ziet daar mensen lopen met het teken van het kruis op hun rechterarm, maar het is niet een gewoon kruis, het is er één, dat rechts en links en aan het boveneinde en ondereinde gebroken en geknakt is. Tegen een voorbijganger, die zo'n kruis draagt, zegt hij: ‘Waarde heer, u draagt uw kruis verkeerd. Staat u mij toe, dat ik u laat zien hoe een kruis eruit ziet? Neen, zeide hij, mijn kruis is het ware. In dit teeken zullen wij overwinnen en niet in het andere, dat gij bedoelt. U vergist zich, antwoordde ik. Toen sloeg de man mij op het hoofd, dat ik neerviel en een tijd voor dood lag’. In het land van de antichrist wil hij niet langer wonen en hij neemt dan ook zijn ontslag bij de heer over de duizend tongen. Hij verlaat het land en begint door andere landen te zwerven.
In het laatste gedeelte van het boek volgen nog enige ervaringen, die hij als balling opdoet. Vermeldenswaard is zijn ontmoeting met een man in een bruïne pij, een koord om het lijf en een groot kruis, ‘een man van de heilige kerk’. Deze wil hem helpen in zijn strijd tegen de antichrist: ‘Ik kom uit Rome, de heilige stad. Ik ben één van de simpelste dienaars van de Heilige Vader’. De schrijver zegt dan tegen hem, dat er een tijd zal komen dat de antichrist op de zetel van Petrus zal zitten en hij vraagt de monnik of die tijd al gekomen is. Deze weet dat niet, maar vertelt dan dat de Heilige Vader op een goede dag in slaap gevallen was, voor slechts enkele uren, maar in die tijd nam een ander op zijn verheven troon plaats. ‘En juist in dat uur verschenen de afgezanten van vele heidensche landen om vrede met de heilige kerk te sluiten’. Die afgezanten proberen het dan met de Heilige Vader op een akkoordje te gooien. De eerste wil de naam van de Heiland in de kerken laten loven in ruil voor het zegenen van de keizer. Hij wil slechts de helft van de wereld veroveren, niet de hele. ‘Wij zullen alleen maar schieten, Heilige Vader, een klein beetje schieten. Dat is het eenige, Heilige Vader, en steken, een beetje steken, Heilige Vader, en dolken dragen, die noodig zijn om te steken. Maar wij beloven, dat wij ook bidden zullen, Heilige Vader, ook bidden.’
Een volgende afgezant zegt, dat zijn land wel de hele wereld wil veroveren maar slechts in de naam van God. ‘Ook wij willen schieten en steken en messen dragen en tweemaal in de week zullen wij onze kinderen de lessen des Heilands leren. Slechts zeven maal, slechts zeven maal in de week, Heilige Vader, zullen wij steken en schieten. En ook dat zullen wij doen in de naam des Heilands. En wij zullen niet slechts één kruis erkennen, maar zelfs twee. Het eene waaraan de Heiland gestorven is. En het andere, dat wij alleen wat gemoderniseerd hebben. En dat wij noemen: het hakenkruis.’ Als de Heilige Vader zou willen toestaan, dat het kruis vier haken heeft, zullen wij in ruil daarvoor, zegt de afgezant, ‘de goddeloozen uitroeien, de Joden te gronde richten en den Zondag heiligen met schietoefenin- | |
| |
gen, maar voor ieder schot zullen wij een gebed doen verrichten’.
De derde afgezant komt uit Hollywood, dat door bijna iedereen als ‘Hellewoed’ wordt uitgesproken. Deze deelt mee dat Hollywood de wereld al veroverd heeft. Nu moet alleen nog de schim van de Heiland op het witte doek worden gebracht om het echte geloof te verbreiden. Namens Goldwein-Mutro-Mayer komt hij daarvoor toestemming vragen.
Dit wordt allemaal door de monnik aan de schrijver verteld, maar die gelooft dat niet: ‘De Heilige Vader is niet ingeslapen!’ De monnik, een geringe dienaar in het paleis, zegt dan: ‘Vergissen is menschelijk’. Ook hij is de antichrist, of een bode daarvan, besluit de schrijver.
Der Antichrist is door Roth gepubliceerd in 1934, een jaar na zijn definitieve vertrek uit Duitsland, het land van ‘de ijzeren God’. Het bevat zowel een terugblik als een toekomstvoorspelling. Het ligt voor de hand dat hij juist in dat jaar, nog bezig de schok van de ‘Macht-übernahme’ door Hitler te verwerken, met zo'n boek komt. Dat was hèt ogenblik voor een persoonlijke bezinning, de noodzaak zich af te vragen hoe het nu verder moest.
Hoewel Roth direct na voltooiing van zijn werkstuk erg tevreden was over het resultaat, heeft hij later in verschillende brieven toch wel laten weten dat het boek in grote haast is geschreven en de helft korter had moeten zijn.
In zijn inleiding bij de Nederlandse uitgave had Van Duinkerken ook al vastgesteld dat het boek een product is van ‘de onrust des tijds’ en dat het daarvan de nadelen draagt: te weinig bezonken en een tekort aan strenge bouw. Voor het Algemeen Handelsblad schrijft Chr. de Graaff een gunstige bespreking. Hij noemt het merkwaardig, dat Roth uitgaat van een volkomen rechtzinnige interpretatie van het Oude en Nieuwe Testament, maar hij vervalt daarbij gelukkig niet in theologische vaktermen of stichtelijke gemeenplaatsen. Wat de schrijver, volgens deze recensent, echter nogal eens parten speelt is ‘de schijn van het oogenblik’. Als voorbeeld noemt De Graaff ‘zijn duister en dubbelzinnig commentaar op de verhouding tusschen Hitler en het Vaticaan’. Lezing van die passages, waarvan hierboven enkele zijn aangehaald, laat zien dat het commentaar van Roth bepaald niet zo duister en dubbelzinnig is. Hij maakt een aantal snijdende en niet mis te verstane opmerkingen over de houding van het Vaticaan tegenover de dictatoriale bewegingen van de jaren dertig, in het bijzonder tegenover Hitler-Duitsland. Dat hij de Heilige Vader in slaap laat vallen en de gesprekken laat voeren door een ‘invaller’ doet weinig terzake. Roth mag zich dan een katholiek hebben genoemd in de latere jaren van zijn leven, van enige sympathie voor het Vaticaan heeft hij nooit blijk gegeven. Waarschijnlijker is dan ook dat De Graaff de kritiek van Roth onwelgevallig vond, gezien zijn eigen houding tegenover Duitsland. In De Vrije Kunstenaar van november 1943 wordt hij met Arntzenius, F. Hannema en nog enige anderen gerangschikt onder de ‘duistere of ronduit onbetrouwbare figuren’.
| |
| |
De uitvoerigste aandacht aan het boek is besteed door Menno ter Braak. De methode van Roth acht hij niet altijd vrij ‘van typisch litteraire fraaiigheden’ en hij vindt ook dat de gelijkenis wel wat al te omstandig uitgesponnen wordt. Maar hij vindt Roth een uitstekend verteller. ‘Ook wanneer men zijn verhouding tot het leven niet kan beamen, wanneer men, met name, minder gelijkenis en meer directheid prefereert, zal men Roth's probleemstelling belangwekkend kunnen achten en de qualiteiten van zijn schrijverschap erkennen.’ Volgens Ter Braak is het centrale punt in het boek van Roth het probleem van de gerechtigheid, dat een joods probleem is en samenhangt met het bestaan van het joodse volk in de Diaspora. Voor de zwakken is de gerechtigheid het enige argument waarop zij kunnen steunen tegenover de brute overmacht van numeriek sterkere volken, bij wie zij vaak slechts officieus gastvrijheid genieten, meent hij. In dit verband noemt Ter Braak ook het werk van de joodse schrijver Jakob Wassermann, aan wiens stijl Der Antichrist hem trouwens ook sterk doet denken. Wie de bespreking leest die Roth in Das Neue Tage-Buch heeft gepubliceerd van het laatste boek van Wassermann, Joseph Kerkhovens dritte Existenz, dat in 1934 is uitgegeven door Querido, kan niet anders dan grote bewondering hebben voor het kritische vermogen van Ter Braak. Bij hem is er geen sprake van dat hij zich door Roth's gebruik van sommige termen laat verleiden tot het doen van de zo voor de hand liggende uitspraken of het leggen van simpele verbanden. Dat hij met Jakob Wassermann aankomt, getuigt niet alleen van zijn grote kennis van de literatuur van die dagen, maar ook van inzicht. In dezelfde maand, september 1934, dat Ter Braak het boek van Roth bespreekt en vaststelt dat het thema te maken heeft met de Diaspora van de joden, bespreekt Roth de laatste roman van Wassermann en schrijft over hem: ‘Sein
Vaterland hatte er verloren. Seinen Weg als Deutscher und Jude war er umsonst gegangen. War er ihn wirklich umsonst gegangen?’
In dit gedeelte past nog enige aandacht voor het lange essay over Georges Clemenceau (1841-1929), de Franse staatsman, die in de wandeling ‘le Tigre’ genoemd werd. Volgens Kesten schreef Roth dit essay in 1939, het is dus één van zijn laatste grotere werkstukken. Waarom hij het schreef is onbekend. In de brieven van Roth wordt er niets over opgemerkt, Bronsen besteedt er geen aandacht aan en ook in de in 1979 verschenen catalogus ter gelegenheid van de Roth-tentoonstelling in Frankfurt kunnen we er niets over te weten komen. Het essay zelf geeft echter wel enige aanwijzingen, want Roth schrijft niet ‘zomaar’ een levensverhaal over Clemenceau. Hij verschaft allerlei biografische gegevens over de levensloop van de Fransman, over zijn vader, zijn studie en reizen, zijn eerste stappen in de politiek en vooral over zijn optreden gedurende de oorlog van 1914-1918 (‘Der Vater des Krieges’).
Dit gebeurt echter niet zonder reden. Steeds gewaagt Roth van de grote en diepe afkeer van Clemenceau van Duitsland. Hij spreekt
| |
| |
zelfs van een natuurlijke en instinctieve haat van de Fransman tegen Duitsland, een haat die pas later politiek gestalte kreeg. Het is de haat van de conservatief-anarchistische Galliër tegen ‘die anderen’ in Europa, die door Roth ‘Zivilisationsgermanen’ en ‘Maschinen-missionar’ genoemd worden. Dat zijn de Duitsers, dezelfde Duitsers die een jaar eerder Oostenrijk hebben ingelijfd en die er ook voor verantwoordelijk zijn dat hij, Joseph Roth, in ballingschap moet leven. Hij probeert duidelijk te maken dat Clemenceau zich een enkele keer vergist heeft en wel bij de ‘afwikkeling’ van de oorlog. De Franse staatsman had een verkeerde visie op Oostenrijk-Hongarije, daar komt het op neer. Duitsland en de dubbelmonarchie streden in de oorlog weliswaar aan dezelfde kant, maar dat was het gevolg van een lange reeks misverstanden en nalatigheden. De erfvijand van Oostenrijk was niet Servië, waar de aartshertog werd vermoord, maar Pruisen. Na de dood van Franz Joseph, legt Roth uit, had men moeten inzien dat een afzonderlijke vrede niet alleen de ‘bloedschuld’ van Oostenrijk-Hongarije had kunnen delgen, maar ook een nieuwe, legitieme waarde aan de dubbelmonarchie had kunnen verlenen. Terzijde geeft hij nog een berisping aan de gestorven keizer, die een keer schijnt gezegd te hebben: ‘Ich bin ein deutscher Fürst!’ De keizer had moeten bedenken, meent Roth, dat het woord ‘Duits’ uit de mond van een Habsburger heel wat anders is dan uit de mond van een Hohenzollern.
Clemenceau, om tot hem terug te keren, had moeten weten dat Bismarck het rijk slechts tot stand kon brengen door het te vestigen op ‘Blut und Eisen’. Dat is een zeldzame kleefstof die niet lang houdt en dus voortdurend moet worden vernieuwd en dat betekent: ‘immer mehr Eisen, immer mehr Blut!’ Clemenceau had ook moeten weten, vervolgt de vinger-opstekende Roth, dat het opleggen van herstelbetalingen aan Duitsland niets helpt, alleen in de verkeerde richting: het zal de agressieve gevoelens van de Pruisen aanwakkeren. Het in stand houden van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie daarentegen zou weinig gevaren hebben opgeleverd, noch voor het Westen, noch voor het Oosten, noch voor het Zuiden van Europa. Het kiezen van het offensief lag bepaald niet in de traditie van die monarchie, haar oorlogen waren defensief. De samenstelling van het grote rijk was het gevolg van verdragen en niet van veroveringen. Alle elementen waren aanwezig voor het ‘Urbild’ van een echte Europese staten- en volkenbond.
Roth meent dat het anticlericalisme van Clemenceau een belangrijke rol gespeeld heeft bij het opheffen van de katholieke monarchie. In het algemeen trouwens maakt de schrijver verwijten aan het adres van de Westerse intellectuelen. In het rationalistische Westen, waar het geloof in de vooruitgang zo overheersend is, denkt men al gauw, dat een katholieke monarchie hetzelfde is als de inquisitie. De fantasie van de kinderen van de Encyclopaedisten, zegt hij, raakt al opgewonden bij het horen van woorden als Hofburg en Kapuzinergruft. Clemenceau heeft ernstige fouten gemaakt door het ware
| |
| |
karakter van Duitsland, dat is Pruisen, niet te doorzien. Duitsland is nog lang niet geschikt voor de gemeenschap van geciviliseerde volken. Als het weer op kracht gekomen is zal het ‘schicksalschwere Abkommen treffen’, voorspelt Roth dan ook. ‘Siehe da! Sogar Clemenceau war noch ein Optimist!...’
Het essay over deze Franse staatsman is dus niet alleen een levensbeschrijving, maar wordt door Roth gebruikt voor het uitdragen van zijn sombere opvattingen over de Europese ontwikkelingen. Ook hier komen we weer het heimwee tegen naar vroegere tijden, waarbij in hoge mate de geschiedenis door hem geïdealiseerd wordt. Oostenrijk-Hongarije, dat was een lustoord in het midden van Europa, vrij van oorlogen, zo nu en dan even in actie om een vijand buiten de deur te houden. De toon van het stuk - Clemenceau had dit en dat toch moeten weten - is zodanig, dat het erop lijkt dat hij de geschiedenis wil laten overdoen. We zullen er niet ver naast zitten als we constateren dat ‘het verblijf in het verleden’ voor hem nog het enige was om in de misère van de ballingschap overeind te blijven. Hij wist dat Europa zeer ernstige gebeurtenissen te wachten stonden. Clemenceau, de conservatief-anarchistische Fransman had die gebeurtenissen wellicht kunnen voorkomen, als hij maar naar de conservatief-anarchistische Joseph Roth geluisterd had.
| |
| |
| |
De romans en vertellingen.
De bekendheid van Roth is vooral gebaseerd op boeken als Hiob (Job) en Radetzkymarsch, die beide in het begin van de jaren dertig bij Kiepenheuer verschenen. Daarvoor had hij echter al verschillende boeken het licht doen zien. In dit gedeelte willen wij proberen een overzicht te geven van zijn romans en vertellingen. Die kunnen hier niet alle uitvoerig besproken worden, het gaat om een indruk. Volledigheidshalve moet hieraan worden toegevoegd, dat wij uitgaan van het tijdstip waarop de boeken en verhalen door Roth geschreven zijn. Tussen dat tijdstip en het jaar van publikatie ligt soms een lange periode. Das Spinnennetz verscheen in 1923 in afleveringen in het Weense sociaal-democratische dagblad Arbeiter-Zeitung en kwam eerst in 1967 in boekvorm uit. Ver na de Tweede Wereldoorlog werden in het archief van de Amsterdamse uitgever Allert de Lange de vergeelde en door branden waterschade getroffen knipsels uit de Arbeiter-Zeitung gevonden, waarop persoonlijke aantekeningen van Roth stonden. Het vermoeden bestaat dat hij in de jaren dertig geprobeerd heeft een boekuitgave van het verhaal te laten maken, maar zekerheid hierover is niet te verkrijgen. Gezien zijn gebrek aan geld lijkt het niet onwaarschijnlijk. Een jaar voor de verschijning van dit boek was in 1966 Der stumme Prophet uitgekomen, dat aan het eind van de jaren twintig in verschillende fragmenten gepubliceerd is. Perlefter moet ook voor 1932 geschreven zijn, maar werd pas voor het eerst in 1978 gedrukt. Aan de hand van die later gevonden manuscripten, her en der in Europa, zou al een kleine geschiedenis van dit werelddeel te schrijven zijn.
De boeken die Roth in de jaren twintig schreef heeft hij zelf eens als ‘reportage-romans’ getypeerd. In één daarvan, Die Flucht ohne Ende, schrijft hij in een kort woord vooraf, dat hij niets bedacht en gecomponeerd heeft, maar slechts de lotgevallen van zijn kameraad Franz Tunda opgeschreven heeft. Waar het hem in dat boek om gaat drukt hij zeer kernachtig uit: ‘Das wichtigste ist das Beobachtete’. Hoewel alleen dit boek zo'n opmerking vooraf heeft, geldt dat in feite voor al zijn boeken in de jaren twintig. De thema's die hij uitwerkt, ontleent hij aan de werkelijkheid van de dag.
De jaren twintig, veelal beschreven als een vrolijke periode, vol van muziek en dans, zijn ook de jaren van de ‘Nachkriegszeit’. De nasleep van de oorlog, dat is wat Roth in hoge mate bezighoudt. In Das Spinnennetz wordt al meteen de politieke actualiteit in Duitsland geïntroduceerd in de hoofdfiguur Theodor Lohse, een uit de oorlog teruggekeerde luitenant, een ‘Heimkehrer’, die zijn draai niet kan vinden. Het keizerrijk heeft plaats gemaakt voor de republiek en Lohse is daar tegen. Hij is niet de enige. In Berlijn beweegt hij zich in rechtsradicale kringen, waarvan het hoofd kantoor in München gevestigd is. In linkse kringen legt hij zijn oor te luister als informant, hij spreekt op politieke bijeenkomsten, hij slaat op demonstrerende arbeiders in, hij vermoordt lastige partijgenoten. Het boek geeft een beklemmende beschrijving van het politieke klimaat in Duitsland aan
| |
| |
Joseph Roth, midden jaren twintig.
| |
| |
het begin van de jaren twintig, waarin de opkomst van Hitler zich gaat aftekenen. Het is niet uitgesloten dat deze ook model heeft gestaan voor de figuur van Lohse. Twee dagen na de laatste aflevering van het verhaal in de krant vindt in München, op 8 november 1923, de ‘Putsch’ plaats van Ludendorff en Hitler. Ook in het licht van latere ontwikkelingen in Duitsland is het een profetisch boek. Weinig geschriften uit deze jaren zullen zo scherp laten zien welke weg Duitsland aan het gaan was. Toen het verhaal in 1967 in boekvorm verscheen schreef Peter W. Jansen in een nawoord, dat niets ons verhindert in de figuur van Lohse de latere Heinrich Himmler te zien, of Heydrich of Höss. Roth heeft in hem het type van de geborneerde en gefrustreerde kleinburger geschetst, de zich vooral tegen de joden agressief opstellende militant, de anti-intellectualist, die niet nadenkt, maar van het ressentiment leeft.
In een bespreking in het Algemeen Handelsblad merkt D. Salomons op dat de stijl van Roth in dit vroege werk weliswaar niet kan tippen aan die in Hiob en Radetzkymarsch, welke boeken met ironisch en nostalgiek meesterschap geschreven zijn, maar dat het geheel toch indruk maakt. Hij verbaast zich erover dat het zolang geduurd heeft dat het in boekvorm verscheen: ‘het blijft zelfs onvoorstelbaar dat het niet eigenlijk gisteren geschreven is’.
Het thema van de ‘Heimkehrer’ blijft Roth voorlopig bezighouden. In zijn volgende boek, ook eerst in de krant afgedrukt, komt iemand uit Russische krijgsgevangenschap terug en neemt voor enige tijd zijn intrek in Hotel Savoy, wat ook de titel van het verhaal is. Dat hotel ligt op de grens van Rusland, aan ‘de poorten van Europa’, zoals op de eerste bladzijde vermeld wordt. De verteller, Gabriel Dan, wil enige tijd in het hotel blijven om uit te rusten en om wat geld te verdienen voor het voortzetten van zijn reis naar het Westen. Daar komt echter weinig van. Hij blijft in het hotel hangen en raakt bij allerlei verwikkelingen betrokken. Door het verhaal in een hotel te situeren verschaft de schrijver zichzelf de mogelijkheid een bonte stoet van personen te laten opdraven. We maken kennis met de rijken, die elke avond komen drinken en zich met meisjes vermaken en met de minder-bedeelden, die op de bovenste verdieping van het hotel wonen en elkaar beurtelings aantrekken en afwijzen. Een wereldje vol spanningen en conflicten, maar ook van aanhankelijkheid en sympathie. In het hotel wordt met spanning gewacht op de komst van een schatrijke Amerikaan, die vroeger in het stadje woonde, maar geëmigreerd is naar de Verenigde Staten. In de verwachting van zijn komst ligt de suggestie opgesloten dat alles mooier en beter zal worden, maar als hij er eindelijk is blijkt hij vooral uit heimwee gekomen te zijn, hij is als ‘Ostjude’ eigenlijk ook een ‘Heimkehrer’. Het boek bevat een aantal indringende passages over grote groepen uit Siberië en Rusland terugkerende soldaten, die niet in Hotel Savoy terecht kunnen, maar gedoemd zijn in grote barakken te verblijven. Als nieuwe groepen in aantocht zijn gaat Gabriel Dan soms aan de kant van de weg staan om te kijken of hij nog een bekende ziet. Dat
| |
| |
is echter niet het geval. Hij overpeinst hoe treurig het is dat hij niemand van die voorbijtrekkenden kent, terwijl zij allen aan de fronten dezelfde doodsangst meegemaakt hebben.
Aan het einde van het boek neemt de spanning toe, de revolutie bereikt de stad. Tussen groepen arbeiders en de politie wordt strijd geleverd. Het hotel raakt in brand, waarbij een schreeuwende menigte toekijkt. Het leger drijft de massa op gewelddadige wijze uiteen, vele doden achterlatend. Eén van hen is Zwonimir, een metgezel van Dan en diens tegenpool. Hij is een revolutionaire agitator, in tegenstelling tot Dan, die meer ‘aangepast’ is en weinig verwachtingen heeft. Uit het feit dat Roth deze revolutionaire Zwonimir aan zijn einde laat komen wordt in de ‘Roth-Forschung’ wel de conclusie getrokken dat Roth het socialistische perspectief verwerpt en afziet van een maatschappelijke en politieke stellingname. De vraag of dat zo is hoeft hier niet te worden behandeld, maar het is belangwekkend te laten zien met welke vragen het onderzoek naar het werk van Roth zich bezighoudt.
In hetzelfde jaar, 1924, verschijnt er nog een boek op hetzelfde thema, de nasleep van de oorlog, nu in de persoon van de oorlogsinvalide Andreas Pum. Het heet Die Rebellion. Pum is in de strijd een been kwijtgeraakt en verblijft bij het begin van het boek in een militair hospitaal aan de rand van Wenen. Op de eerste bladzijde zet Roth in enkele zinnen het probleem van de oorlogsinvaliden neer: ‘Zij waren blind of verlamd. Zij hinkten. Zij hadden een kapotgeschoten ruggegraat. Zij wachtten op een amputatie of waren al geamputeerd. De oorlog lag ver achter hen. Vergeten hadden zij de instructie, de “Feldwebel”, de heer kapitein, de compagnie, de veldprediker, de geboortedag van de keizer, de manege, de loopgraaf, de stormloop. Hun vrede met de vijand was bezegeld. Zij maakten zich gereed voor een nieuwe oorlog: tegen de pijn, tegen de prothesen, tegen de verlamde ledematen, tegen de kromme ruggen, tegen de nachten zonder slaap en tegen de gezonden’.
Andreas Pum klaagde en mokte echter niet. De oorlog is een noodzakelijkheid, had hij altijd geleerd, wat de staat doet is goed en wat de overheid opdraagt moet gebeuren. Hij heeft daarbij weliswaar een been verloren, maar ook een onderscheiding gekregen en de chef-arts heeft hem bovendien nog een prothese beloofd. Zijn kost verdient hij door met een draaiorgel langs de straten te gaan, waarvoor hij een vergunning gekregen heeft van de autoriteiten. De beloofde prothese blijft uit en Pum komt er langzaam achter dat de staat niets terugdoet, maar de verdienstelijke soldaten van weleer laat stikken en totaal vergeet. Op een dag als hij in de tram wil stappen, doet zich een incident voor. Een man, een gezeten burger, staat hem in de weg. Met de grootste moeite slaagt hij erin met zijn krukken zich naar binnen te hijsen, waarna een woordenwisseling begint, die in een handgemeen eindigt. De politie moet eraan te pas komen. Pum, beschuldigd van opruiende taal en door sommige trampassagiers uitgescholden voor ‘bolsjewist’, raakt zijn vergunning kwijt en moet
| |
| |
voor zes weken naar de gevangenis. Na zijn vrijlating gaat het bergafwaarts met hem. Zijn vrouw, een oorlogsweduwe met wie hij korte tijd daarvoor getrouwd was, wil niets meer van hem weten. Na enig zoeken wordt hij oppasser bij de herentoiletten in een café. Het geloof in de overheid verliest hij en eveneens dat in God. De wetten Eggen als vangijzers op de wegen, die wij als armen moeten gaan, bedenkt hij. Wij zijn altijd gevangen en ondergaan het geweld van de staat, van de tweebenigen, van de politie, de vrouwen. De wereld ziet er voor Pum niet meer zo uit als hij voorheen in zijn vrome eenvoud geloofde. Als hij een paar inbrekers bezig ziet verheugt hij zich dan ook in stilte over deze ondermijning van de orde der gezeten burgers. Hij is een rebel geworden, maar zal zich niet meer kunnen uitleven, want op een dag wordt hij dood in de toiletten gevonden. Ofschoon hij slechts één been heeft wordt zijn lichaam naar het anatomisch instituut gebracht.
Het bij Pum langzaam opkomende besef dat de kleine man moet opdraaien voor het vuile werk wordt door Roth op indrukwekkende wijze weergegeven. Op de achtergrond spelen in Die Rebellion de politieke gebeurtenissen mee, de opstootjes, de demonstraties van oorlogsinvaliden voor enige schamele voorzieningen, kortom, het leven in Wenen in het begin van de jaren twintig.
Na deze boeken over de ‘Heimkehrer’ komt Roth in 1925 met twee korte vertellingen, April, die Geschichte einer Liebe en Der blinde Spiegel. Volgens David Bronsen verschaffen deze een blik in ‘die Grundstimmung’ van de schrijver. Het zijn vertellingen over het onbegrip tussen mensen en over het niet-bereikbare, geschreven in een melancholische, maar ook meeslepende toon. In April verblijft de verteller in een stadje waar hij zijn intrek genomen heeft in een klein hotel. Met de kelnerin heeft hij een verhouding, maar die blijft oppervlakkig. Bij zijn wandelingen door de stad ziet hij op een goede dag een mooi meisje voor het raam zitten, naar wie hij uit verlegenheid zwaait. Zij zwaait terug, maar zij krijgen elkaar niet te spreken, zij blijven op afstand. Van de kelnerin verneemt hij dat het meisje zwaar ziek is en niet lang meer te leven heeft. Als zij op een dag niet meer voor het raam zit vertrekt hij met de trein zonder nog iets tegen de kelnerin te zeggen. Een vertelling met een treurig einde. Dat geldt eveneens voor Der blinde Spiegel, waarin van de onmogelijkheid van menselijke bindingen wordt verhaald. Fini, een jonge vrouw, ontmoet na een aantal mislukte verhoudingen een redenaar die vanaf het dak van een auto een menigte toespreekt. Waarover wordt niet verteld, wel dat hij een vluchteling is en een vraagbaak is voor andere vluchtelingen en vervolgden. Zij trekken een tijdje samen op en wonen in een wijk van armen, hoeren en moordenaars. Op een dag komt hij niet terug en voor Fini begint het lange wachten. Als zij de postbode hoort aankomen weet zij zeker dat zij een brief van haar geliefde zal krijgen, van wie zij overigens niet eens de juiste naam kent, maar die brief komt niet. Zij loopt doelloos
| |
| |
door de straten van Wenen en gaat vervolgens de stad uit. Aan de oever van een rivier gaat zij zitten en kijkt naar de wolken, waarvan zij denkt dat die naar de hemel zullen drijven, waar haar geliefde misschien wel is. Daar wil zij ook naar toe. Van vermoeidheid valt zij echter in het water en verdrinkt. Het lijk wordt, evenals dat van Andreas Pum uit Die Rebellion, naar het anatomisch instituut gebracht, waar een tekort aan lijken is. ‘Niemand wuszte, dasz sie in den Himmel hatte gehen wollen und ins Wasser gefallen war.’
Het thema van de terugkeer uit en de gevolgen van de oorlog is na deze twee indringende, met meesterschap geschreven verhalen, niet verdwenen. Met Die Flucht ohne Ende komt het in 1927 in alle hevigheid terug. Na de titel geeft Roth aan dit boek nog de volgende aanduiding mee: Ein Bericht. Nadrukkelijk zegt hij in een woord vooraf dat het er niet meer om gaat te ‘dichten’, maar om waar te nemen. Wellicht moet dit boek als een product van de ‘nieuwe zakelijkheid’ worden gezien die in die jaren hoogtij vierde.
Het boek bevat het verhaal van de Oostenrijkse eerste luitenant Franz Tunda. In het begin van de oorlog heeft hij zich verloofd met Irene. Hij moet echter naar het front en geraakt in Russische krijgsgevangenschap, in augustus 1916. Het gelukt hem te ontsnappen en tot het voorjaar van 1919 verblijft hij op een eenzame boerenhoeve aan de rand van de Taiga. Ook daar dringen de geruchten door dat de oorlog voorbij is en Tunda besluit huiswaarts te keren. Hij komt een afdeling van de ‘Rotgardisten’ tegen, waar hij Natascha ontmoet en uit liefde voor haar blijft hij er maar bij. Zij is in de afdeling een belangrijke vrouw die de partijbelangen boven de persoonlijke stelt. Tunda strijdt met haar voor de revolutie, maar, zoals de schrijver opmerkt: ‘Es war ein Zufall’. Even verder lezen we dat het ook weinig uitmaakt of iemand door lectuur, door nadenken en door eigen ervaringen dan wel door de liefde een revolutionair wordt.
Roth schreef dit boek na zijn lange reis door Rusland en hij heeft er zeker zijn eigen ervaringen in verwerkt. De beschrijving van het doen en laten van de revolutionaire Natascha verschaft hem de mogelijkheid kritiek te leveren op de ideologie van de ‘bolsjewieken’. Natascha doet haar best Tunda de beginselen van de wereldrevolutie bij te brengen, die ook in hun persoonlijke verhouding gelden. Hij laat haar een foto zien van zijn verloofde Irene, waarop haar commentaar is: een goed burgerlijk type! Zij waarschuwt hem dat zij hem zal neerschieten als hij alleen om haar bij de ‘Rotgardisten’ blijft. Tunda doet zijn best en laat in een dorp een priester en vijf boeren doodschieten die soldaten zouden hebben gemarteld. Hun lijken laat hij ter afschrikking liggen. Hoewel hij zegt uit liefde voor haar te hebben gehandeld, erkent hij bij zichzelf dat hij tijdens de executie in het geheel niet aan haar gedacht heeft. Zij gelooft hem trouwens ook niet.
Natascha en Tunda wonen een tijdje in Moskou, maar groeien uit elkaar. In de Kaukasus, waar hij een aantal opdrachten moet uitvoe- | |
| |
ren, ontmoet hij weer een meisje, op wie hij verliefd wordt, Alja. Toch vervolgt hij zijn tocht naar het Westen. Bij een broer, die in het Rijnland woont, verneemt hij dat zijn verloofde Irene in Parijs gesignaleerd is. In de Franse hoofdstad, waar hij huisleraar wordt bij een kunsthandelaar, vindt hij haar echter niet. In Parijs ontvangt hij wel een brief van de Poolse boer bij wie hij een aantal jaren gewoond heeft na zijn ontsnapping uit het kamp. Zijn Kaukasische vriendin Alja is bij de boer gekomen met een foto van Tunda bij zich. De boer vraagt of hij terugkomt. Hij gaat niet. In Parijs is hij om Irene te zoeken, daarvoor heeft hij Alja en de Kaukasus verlaten. Hij staat op het plein voor de Madeleine, ‘inmitten der Hauptstadt der Welt und wuszte nicht was er machen sollte. Er hatte keinen Beruf, keine Liebe, keine Lust, keine Hoffnung, keinen Ehrgeiz und nicht einmal Egoismus. So überflüssig wie er war niemand in der Welt’.
Dit zijn de laatste zinnen. In het Weense blad Der Abend schrijft de journalist Bruno Frei op 6 februari 1928, dat dit een buitengewoon boek is. Met zijn röntgenogen kijkt Roth slechts: doordringend, scherp, onverbiddelijk, ontmaskerend en onthullend.
In Die Flucht ohne Ende wordt een schat aan inlichtingen gegeven over het tumultueuze politieke gebeuren in Oost-Europa, over de hoge verwachtingen van de revolutie, over de wreedheid en over de chaos. En over de eerste luitenant Franz Tunda, in 1914 nog een vertegenwoordiger van de bestaande Europese orde met het perspectief van een grote carrière in het Oostenrij ks-Hongaarse leger, in 1926 een ontheemde zonder perspectief, een slachtoffer van de blinde krachten van de geschiedenis. Roth wijst niemand als de schuldige van de misère aan.
De nasleep van de oorlog is een thema dat Roth buitengewoon sterk moet hebben beziggehouden, want hij blijft erop doorgaan, steeds in een andere uitwerking. Een jaar later verschijnt Zipper und sein Vater, waarin het probleem van de terugkerenden geplaatst wordt in de omstandigheden van de familie Zipper. Vader Zipper heeft zich door nijvere zelfstudie opgewerkt tot de kleine burgerij. Hij heeft een zaak en is een vooraanstaand man in verschillende verenigingen die de belangen van de burgers behartigen. Vele geleerde werken heeft hij bestudeerd, zoals van Darwin, Heckel en Schiller. Zijn grote wens is dat ook zijn beide zoons die weg zullen gaan.
Arnold, één van de twee, is begonnen aan een studie in de rechten, maar hij komt daar niet erg ver mee, want in de zomer van 1914 breekt de oorlog uit. Zijn vader spoort hem aan vrijwillig dienst te nemen, maar zijn moeder verzet zich daartegen. Het is de enige keer dat zij van zich doet spreken, nooit brengt zij iets in tegen de meningen van haar echtgenoot, zij kent haar plaats. Tegen de gedachte dat haar kinderen in het leger moeten, fulmineert zij echter heftig. Arnold Zipper wordt toch officier, zeer tot tevredenheid van zijn oude heer. Na zijn terugkeer uit de strijd heeft hij geen zin zijn studie weer op te vatten en door enig kruiwagenwerk van zijn vader komt hij op het ministerie van financiën terecht, in een onderge- | |
| |
schikte positie. Voorzover hij niet op kantoor verblijft is hij te vinden in één van de Weense koffiehuizen, waar hij geniet van de contacten met kunstenaars. ‘Das Kaffeehaus lockte ihn jeden Abend, wie das Gasthaus einen Trinker, wie der Spielsaal einen Spieler.’ In Zipper und sein Vater hangt de sfeer van dat Weense koffiehuis, zoals die te vinden is in het door Hans Weigel ingeleide boek Das Wiener Kaffeehaus, dat in 1978 uitgegeven is. Roth kwam in zijn Weense tijd veel in die gelegenheden, vooral in Café Herrenhof in de Herrengasse en zijn observatievermogen staat er borg voor dat de sfeer goed getroffen is.
In het cafémilieu maakt Arnold Zipper kennis met een toneelspeelster, die hem min of meer op sleeptouw neemt en met wie hij in het huwelijk treedt. Zij wordt door de film ontdekt en gaat zelfs naar Hollywood. Gedurende enige tijd verblijven zij in Monte Carlo, waar ze in het casino veel geluk in het spel hebben. Nadat zijn vrouw naar Amerika is vertrokken voor een filmopname begint het echter minder goed met hem te gaan. Om in zijn onderhoud te voorzien moet hij viool en piano spelen, wat hij vroeger nog geleerd heeft, als een onderdeel van de door zijn vader meest wenselijk geachte opvoeding. In Nice wordt hij tenslotte door een clown geëngageerd, met wie hij door Europa trekt.
Café Herrenhof in de Herrengasse in Wenen, jaren dertig.
| |
| |
In een Weens café ontmoet de schrijver een vriend, die Arnold Zipper ook goed gekend heeft en met wie hij diens merkwaardige levensloop nog eens doorneemt. In dat gesprek wordt op negatieve wijze gesproken over de generatie die de oorlog ‘gemaakt’ heeft, de generatie van de oude Zipper. Die oude generatie heeft haar plaats weer ingenomen, de jongere staat ernaast, voorzover zij dan niet aan de fronten is omgekomen. ‘Das Schicksal der Menschen, des Landes, der Welt, was geht es uns an?’
Evenals de vorige boeken is ook Zipper und sein Vater ‘verslaggevend’ van aard. Dat is ook de taak van een schrijver, merkt Roth ergens op, die moet opschrijven wat hij ziet. In een brief aan Benno Reifenberg, chef-redacteur van de Frankfurter Zeitung, schrijft hij in 1927, dat hij geen gedachten heeft, alleen maar kennis. En die noteert hij dan.
Het volgende boek, Rechts und Links (1929), gaat in die lijn door. Het is het eerste boek dat door Kiepenheuer wordt uitgegeven, op voorspraak van Hermann Kesten. De lotgevallen van Paul Bernheim worden erin behandeld, zoon van een bankier en kleinzoon van een paardenhandelaar. Paul is een veelbelovende jongen, die van alles wil worden, musicus, schilder, dichter; hij heeft vele vriendinnen en bezoekt bordelen. Zijn vader stuurt hem naar Oxford om zich te bekwamen en kennis op te doen voor zijn maatschappelijke carrière. Als zijn vader overlijdt keert hij naar Duitsland terug om diens bankzaken verder af te handelen. Of hij ook zelf in zaken moet gaan of misschien studeren weet hij nog niet. ‘In dieser unangenehmen Lage befand sich Paul als der Krieg ihm zu Hilfe kam. Seine Begeisterung galt vom ersten Augenblick an dem Vaterland, den Pferden, den Dragonern.’
Na zijn terugkeer van het front gaat hij toch in zaken. Hij leidt een gemakkelijk leven, regelt zijn zaken telefonisch en brengt veel tijd in speelclubs door. Vaste relaties met een vrouw heeft hij voorlopig niet, ‘es war tröstlich zu wissen, dasz man eine Nacht immer noch bezahlen konnte’, later trouwt hij met een meisje van stand. Door zijn werk komt hij in contact met de grote zakenman Nikolai Brandeis, een figuur die zijn tegenpool is. Brandeis komt uit Oost-Europa, is een tijdje bij het Rode Leger geweest en was betrokken bij de revolutie, maar hij is gedeserteerd en naar het Westen gegaan, waar hij in zeer korte tijd een machtig financieel imperium heeft opgebouwd, zonder zich aan te passen aan de Westerse levenswijze. Paul Bernheim, wiens zaken een wisselend verloop hebben, wordt afhankelijk van hem. Brandeis heeft een wat anarchistische instelling en wordt door de kringen waarin Paul verkeert met grote achterdocht bekeken. Dat komt onder meer omdat hij zich niet aanpast aan de gewoonten die in de hogere zakenwereld als ‘normaal’ gelden. Hij veracht het een gevangene te zijn van dwaze verzinsels over rijk worden, macht bezitten en in de wereld gezien worden. Aan het eind van het boek verdwijnt hij dan ook, zonder te weten waarheen. ‘Ohne mich, dachte Brandeis, wird die Welt ihren ewigen, langweiligen
| |
| |
Gang weitergehn.’ Hij is een rusteloze, die het liefst in hotelkamers verblijft.
Het tegenover elkaar plaatsen van deze hoofdfiguren biedt Roth de mogelijkheid twee stijlen van leven te beschrijven. Naast Paul Bernheim en Nikolai Brandeis voert hij nog een aantal bij-figuren op, die een bepaalde ontwikkeling illustreren, zoals een broer van Paul, Theodor Bernheim. Deze gelooft in ‘eine neue Epoche Deutschlands’ en hij is dan ook aangesloten bij de organisatie ‘Gott und Eisen’, waarvan alleen blonde mensen van arische afkomst lid kunnen worden. Op zijn windjack heeft Theodor een hakenkruis genaaid. Fel is hij tegen joden en bolsjewisten, hoewel hij naderhand, als hij geen werk heeft, door bemiddeling van Brandeis bij een joodse krant aan de slag kan.
De achtergrond van het boek wordt gevormd door het Berlijn van de jaren twintig, met een straatbeeld vol invaliden en bedelaars en de rijke uitstraling van dure restaurants. Het Duitsland van de inflatie: ‘Es erwies sich in jenen Tagen, dasz die Sittlichkeit dieser Welt von nichts anderem abhängig ist als von der Stetigkeit der Valuta.’
Met Rechts und Links begint de bekendheid van Roth als roman-schrijver langzaam door te dringen. Der Deutsche Buch-Club in Hamburg neemt het boek namelijk in haar programma op als boek van de maand oktober 1929. Deze boekenclub heeft eerder boeken van de maand uitgebracht van schrijvers als Knut Hamsun, D.H. Lawrence, Stefan Zweig, Selma Lagerlöf, Arthur Schnitzler, Ludwig Renn, Upton Sinclair en anderen. In de ‘Mitteilungen’ van de club van oktober 1929 schrijft Arno Schirokauer dat Roth vooral een poëtisch schrijver is. Ondanks de berusting die uit het boek spreekt ‘ist der Roman von einer schamhaften Warme, die wohltut’.
Het einde van de jaren twintig zijn waarschijnlijk Roth's productiefste jaren. Hij werkt nog aan twee andere boeken, waarvan hij lange fragmenten gereedmaakt, zonder die boeken echter te voltooien. Van het ene wordt door hem iets in literaire tijdschriften gepubliceerd, van het andere in het geheel niets. Het laatste heeft betrekking op Perlefter, die Geschichte eines Bürgers, dat pas in 1978 in onvoltooide vorm uitgegeven is. De Gestapo heeft in 1933, zoals reeds vermeld, bij het leeghalen van de magazijnen van Kiepenheuer in Berlijn een paar mappen over het hoofd gezien, waarin de manuscripten lagen.
Perlefter is de eigenaar van een grote houthandel en zijn geschiedenis stelde Roth zich voor te behandelen. Zoals kan worden verwacht is Perlefter een strenge huisvader, die strikte gehoorzaamheid van zijn kinderen eist. Dat gelukt maar ten dele. Zijn dochters komen met de verkeerde huwelijkskandidaten thuis, wat nogal wat problemen veroorzaakt. Perlefter zelf houdt er trouwens een dubbele moraal op na: een voorbeeldige echtgenoot voor het oog, maar op zijn vele reizen niet afkerig van een amoureus uitstapje. Met een groepje mannen onder elkaar vertelt hij daarover dan de nodige sterke
| |
| |
verhalen. Zijn zoon, die doet denken aan Theodor Bernheim uit Rechts und Links is een luidruchtig heerschap, die het met de dienstmeisjes van de familie aanlegt. Hij is keurig gekleed en gekapt en geïnteresseerd in sport, evenals zijn vrienden, tegen wie hij graag opsnijdt. De verteller van het verhaal merkt over dit gezelschap jeugdigen op: ‘Ich habe sie niemals von Büchem sprechen hören’. Dat is een even veelzeggende als indringende typering van de generatie die een aantal jaren later in groten getale Hitler zou steunen, de kortgeknipte en goed in het uniform zittende generatie die voldoende had aan slagzinnen en simpele voorstellingen.
Het andere boek waaraan Roth aan het eind van de jaren twintig werkte en waarvan destijds enige fragmenten in literaire tijdschriften verschenen, is Der stumme Prophet, in 1966 uitgegeven als boek. Door verschillende versies zorgvuldig met elkaar te vergelijken is de ‘bewerker’, Werner Lengning, erin geslaagd een compleet boek te maken, waarvan hij in een nawoord zegt dat er geen woord in staat dat niet door Roth geschreven is. Dat hoeft nog niet te betekenen, dat Roth zijn zegen aan het voorliggende boek zou hebben meegegeven, het blijft tenslotte een niet door hemzelf samengesteld geheel. Hoe dit ook zij, onmiskenbaar hebben we hier met werk van Roth te maken. Het sluit aan bij Die Flucht ohne Ende, in zoverre dat zich met de Russische revolutie bezighoudt.
Het boek begint op een hotelkamer in Moskou op Oudejaarsavond 1926,’ de tijd dat Roth in de Sovjet-Unie verbleef om voor de Frankfurter Zeitung zijn Rusland-reis te maken en daar verslag van te doen. Op die kamer wordt het verhaal verteld, in een klein gezelschap. De hoofdfiguur is Friedrich Kargan, een onecht kind van een Oostenrijkse pianoleraar en de dochter van een rijke theehandelaar in Odessa. Bij een oom in Triest groeit hij op. Hoewel hij goed kan leren mag hij echter niet studeren, maar komt als leerling op het kantoor van een scheepvaartfirma, waar papieren in orde gemaakt worden voor deserteurs en joodse vluchtelingen uit Oost-Europa, die naar ‘de nieuwe wereld’ uit wijken.
Met grote tegenzin verricht hij zijn werk, maar wel goed, hij voelt zich echter een tweederangs burger, omdat hij niet mocht studeren. Hij besluit dan ook bij zichzelf om wraak te nemen, hij wil hogerop, staatsman, politicus of diplomaat wil hij worden! Als hij, we zijn dan in 1908, geplaatst kan worden op een grenskantoor van de onderneming, aan de grens tussen Oostenrijk-Hongarije en Rusland, grijpt hij die kans aan. In dat geheimzinnige grensgebied maakt hij kennis met duistere figuren als Kapturak, een handelaar in papieren, die in verschillende boeken van Roth voorkomt. Kargan ziet al die vluchtelingen en opgejaagden over de grens komen en voelt aan dat zij ‘aus dem Unglück ins Unglück’ gaan.
In het grensplaatsje maakt hij kennis met revolutionaire figuren en langzaam wordt hij in hun beweging opgenomen. Na een verblijf in Wenen, waar hij in contact staat met gevluchte revolutionairen, keert hij naar zijn standplaats aan de grens terug, wordt gearresteerd en
| |
| |
vervolgens naar Siberië overgebracht, per boot en trein. De gevangenen zijn daar niet helemaal van de wereld afgesloten, zo nu en dan en met grote vertraging, komen er kranten. Zo vernemen zij dat de Oostenrijkse troonopvolger doodgeschoten is en een oorlog uitgebroken.
Met een kameraad, Berzejew, ziet Kargan kans uit Siberië te ontsnappen en opnieuw in het grensstadje te komen, waar Kapturak hem aan de nodige papieren helpt. Zonder papieren is een mens niets: ‘Alle Menschen waren - wie man weisz - die Schatten ihrer Dokumenten geworden’.
In Wenen aangekomen constateert hij bitter dat het patriottisme grote vormen heeft aangenomen en dat van enige solidariteit tussen de landen van de Socialistische Internationale in het geheel geen sprake is. Aan een vriendin met wie hij een vage verhouding heeft schrijft hij, dat hij niet van plan is zijn leven te offeren voor Franz Joseph, de czaar of de Franse oorlogsindustrie, niet omdat hij bang is, maar omdat hij zijn leven voor een betere oorlog wil bewaren, die van de wereldrevolutie. Hij vertrekt naar Zwitserland, waar hij op het uitbreken van die oorlog zal wachten, samen met andere revolutionairen.
In de tijd dat de laatste Russische czaar gearresteerd wordt reist hij naar Rusland, waar hij revolutie gaat ‘maken’ en door zijn rücksichtslose optreden al gauw bekend staat als ‘de bloedige beul’. Na verloop van tijd ontdekt hij echter dat hij de zaak van de revolutie dient zonder daar echt in te geloven. Wat hebben al die opgehangen en neergeschoten mensen eigenlijk voor zin? Dat vraagt hij zich af.
‘Wie kam es, dasz gerade jene, die eine neue Welt aufzubauen versuchten, nach dem ältesten Aberglauben handelten, dem ältesten, absurdesten Aberglauben vom Nutzen und Heiligkeit des Opfers? War es nicht das Vaterland, das Opfer verlangte? War es nicht Religion, die Opfer verlangte? Ach, die Revolution verlangte sie auch!’ Hij gelooft er niet meer in. De wereld is oud geworden, constateert hij bij zichzelf, de dood is een waardeloze zaak geworden, al die mensen zijn voor niets gestorven, alleen de romantiek is onsterfelijk.
Kargan eindigt in Siberië. Uit Moskou ontvangt hij een oproep van kameraad Savelli zich te melden. Deze verbant hem naar Siberië. Waarom hij naar Moskou gegaan is weet hij niet precies.
Der stumme Prophet is het meest ‘politieke’ boek van Roth en heeft veel discussie teweeggebracht. Sommige Roth-onderzoekers zijn van mening, dat het een ‘Trotzky-roman’ is en dat met Savelli Stalin zou worden bedoeld. Zekerheid hierover bestaat echter niet en het lijkt ook minder belangrijk die op deze plaats te verkrijgen. Ook zonder dat te weten zijn de bedoelingen van de schrijver wel duidelijk geworden.
De boeken die Joseph Roth in de jaren twintig schreef, houden zich op verschillende manieren bezig met de na-oorlogse ontwikkeling van
| |
| |
de Europese samenleving. Aan de hand van de lotgevallen van enkele personen schetst hij aspecten van die ontwikkelingen. Was het in het begin wellicht nog zo, onder de onmiddellijke indruk van de misère die de oorlog gebracht heeft, dat hij geloofde in veranderingen op sociaal en politiek gebied, aan het eind van de jaren twintig is dat geloof verdwenen. Veel hoop is hem niet overgebleven dat de maatschappij zich in een ‘menselijke’ richting zal ontwikkelen. De Russische revolutie, waarop velen nog enige hoop hadden gevestigd, is in een regime van harde terreur geëindigd. In Duitsland en Oostenrijk, waar de monarchieën verdwenen zijn, is weinig veranderd. De helden van de oorlog zijn allang vergeten of worden, als ze als invaliden bedelend langs de straten gaan, als hinderlijke types gezien.
De hoofdfiguren uit zijn boeken gaan aan het eind zonder enig perspectief door het leven: Gabriel Dan, Andreas Pum, Amold Zipper, Nikolai Brandeis, Friedrich Kargan. De enigen die een doel voor ogen hebben zijn Theodor Lohse uit Das Spinnennetz en Theodor Bernheim uit Rechts und Links, zij strijden voor een nieuw Duitsland, het Duitsland van Hitler. De meeste anderen zijn zwervers, ontheemden, buitenstaanders, zoals Roth zelf.
Of deze boeken bij hun verschijning in de jaren twintig ook in Nederlandse periodieken besproken zijn, hebben wij niet kunnen nagaan. De eerste belangstelling voor het werk van Roth in Nederland die wij zijn tegengekomen, dateert uit 1930. In het Geïllustreerd Maandschrift voor Boekenvrienden Den Gulden Winckel staat dan een artikel van Nico Rost over Het werk van Joseph Roth, waaruit enige opmerkingen verdienen te worden aangehaald. Voor Roth, merkt hij op, bestaat de kloof tussen literatuur en journalistiek niet: ‘Hij gaat zelfs zoover zijn romans “reportages” te noemen, een opvatting, die menig literator van niet zoo vooruitstrevende opvatting, het hoofd zal doen schudden’.
Vervolgens wijdt hij enige regels aan Die Flucht ohne Ende en Zipper und sein Vater. Deze romans van Roth, concludeert hij, ‘zijn romans van den ondergang eener twijfelende generatie - van dat deel eener burgerlijke jeugd, dat aan geen sociale toekomst gelooft’. Rost laat hier in het midden welke jeugd dan nog wel aan een sociale toekomst gelooft. In geen geval is dat een jeugd die onderwerp van Roth's boeken heeft uitgemaakt. Verderop in zijn artikel schrijft hij nog dat Tunda en Zipper de betekenis hebben van lege wagons, die zonder vrachtbrief en zonder plaats van bestemming ergens heenrollen, niemand weet waarheen. De boeken van Roth hebben voor Rost ‘de waarde van een medische diagnose’.
Omstreeks 1930 treedt in zijn leven een belangrijke verandering in. Zijn echtgenote Friedl gaat definitief naar een inrichting voor ‘Nervenkranken’, zelf raakt hij in de ban van de alcohol. Ook in zijn werk zien we veranderingen. Minder dan voorheen houdt hij zich bezig met het beschrijven van het dagelijkse leven om zich heen en met de lotgevallen van de types die hij op zijn reizen tegenkomt. Hij keert
| |
| |
zich naar het verleden wat de thema's van zijn verdere boeken betreft.
Joseph Roth, 1930.
In 1930 verschijnt bij Kiepenheuer Hiob, Roman eines einfachen Mannes, dat eerst in afleveringen in de krant gestaan heeft. Het boek begint als volgt: ‘Vele jaren geleden woonde in Zuchnow een man, die Mendel Singer heette. Hij was vroom en godvrezende, slechts een doodgewone Jood’. Het zijn de lotgevallen van Mendel Singer en zijn gezin die ons worden verteld. Hij is een onderwijzer en moet de jeugd van Zuchnow, een plaatsje in Rusland, de joodse wijsheid bijbrengen. Van het weinige dat hij verdient kan hij nauwelijks zijn gezin onderhouden.
Zijn vrouw Deborah en hij hebben vier kinderen, Jonas, Schemarjah,
| |
| |
Mirjam en Menuchim. Die kinderen, zo lijkt het, brengen het ongeluk over Mendel en Deborah. Jonas en Schemarjah moeten in de militaire dienst, zij zijn beide gezond. Met behulp van Kapturak, de handelaar in papieren, lukt het Schemarjah aan de dienst te ontkomen. Hij gaat naar Amerika. Jonas gaat wel in dienst, dat lijkt hem wel wat. Mirjam houdt het met een kozak, tot verdriet van haar ouders, die er overigens niets van zeggen. De jongste zoon, Menuchim, is een gedrocht, dat niet kan lopen en praten, hij is de zorg en het verdriet van de familie. Grote onrust bevangt het gezin als er een brief van Schemarjah uit Amerika komt, Sam heet hij nu. Hij wil graag dat de familie overkomt en dat gebeurt ook, zij het ten dele.
Jonas is in de militaire dienst en van hem is al tijden niets meer vernomen. De ongelukkige Menuchim blijft achter bij de mensen die het huisje van Mendel Singer ovememen. Kapturak zorgt voor de papieren en via Bremen komen Mendel, Deborah en Mirjam in Amerika aan. Het gaat echter niet goed met hen, alleen met Mirjam, die weet hoe ze de mannen moet vinden. Vol zelfverwijt zijn de ouders over hun achtergelaten zoon, Mendel zou wel terugwillen om hem te halen, maar geld is daar niet voor. Als het ernaar uitziet dat er wel geld is, Sam heeft goede zaken gedaan, breekt in Europa een oorlog uit. De Verenigde Staten gaan daar aan meedoen en ook Sam moet naar het front in Europa. Hij sneuvelt. Bij het vernemen van dat bericht valt zijn moeder Deborah dood neer. Mirjam wordt krankzinnig en in een inrichting opgenomen.
Mendel Singer rebelleert tegen de wereld en tegen God. Waarom heeft God hem zo zwaar gestraft? Uit protest wil hij zijn gebedenboeken verbranden, hij wil God verbranden. Dat schreeuwt hij tegen zijn joodse buren, die op het lawaai toekomen: ‘Ze waren allemaal niet zo vroom en godvruchtig als Mendel steeds was geweest. Alle vier woonden reeds lang genoeg in Amerika, ze werkten op sabbath, ze hadden hun zinnen op geld gezet, en het stof der wereld lag reeds dik, hoog en grijs op hun oude geloof. Vele gebruiken hadden ze vergeten, vele wetten met voeten getreden, met hun hoofden en ledematen hadden ze gezondigd. Maar God woonde nog in hun harten. En als Mendel God lasterde, leek het of hij met scherpe vingers naar hun naakte harten gegrepen had’.
Aan Mendel Singer voltrekt zich echter een wonder. Menuchim, die in Rusland naar een ziekenhuis gebracht is, wordt door de artsen goed onderzocht en geneest. Hij blijkt zeer muzikaal te zijn en wordt componist en dirigent van een orkest waarmee hij over de wereld gaat. In de joodse wijk in New York zingen en neuriën de mensen op straat ‘Menuchim's lied’, zonder dat iemand weet wie Menuchim is. Op een dag is hij er en vraagt waar Mendel Singer woont. In het gezelschap waar hij terechtkomt, het is een joodse feestavond, durft niemand beginnen over Menuchim. Wat is er van hem geworden, vraagt uiteindelijk iemand. De bezoeker blijkt M,enuchim zelf te zijn. Met zijn vader rijdt hij rond en in het hotel waar ze verblijven valt
| |
| |
Omslag van Fré Cohen, 1933.
| |
| |
Mendel in slaap. ‘En hij rustte uit van het zware geluk en van de grootheid der wonderen.’
Met het boek Hiob bereikte Roth een groot lezerspubliek. Het boek sloeg aan, al na korte tijd kwam in Amerika een vertaling uit.
In Nederland kwam in de jaren dertig bij W. de Haan een vertaling uit van Jeanette Wink-Nijhuis. In het begin van de jaren vijftig verscheen bij Het Spectrum een vertaling van Nico Rost, die in 1969 nog eens als Zwart Beertje door Bruna op de markt gebracht werd. Dat het boek in Duitsland bij zijn eerste verschijning grote aandacht trok zal zeker met de politieke omstandigheden van die dagen te maken hebben. Omstreeks 1930 is een luidruchtig antisemitisme bezig zich in en buiten Duitsland, bij voorbeeld in Oost-Europa, sterk te maken. De figuur van Mendel Singer, door Roth als Job geschilderd, zal velen maar al te vertrouwd zijn geweest. Singer is niet alleen Job, maar ook de wandelende jood, de opgejaagde, die nergens thuis is.
Het boek bevat vele elementen die ook in Juden auf Wanderschaft voorkomen, zoals de ‘rommelaars’ met papieren, de om te kopen ambtenaren, het te betreuren feit een goede gezondheid te hebben en daarom in het leger te moeten en de wanhopige pogingen zich daaraan te onttrekken. Hiob lijkt de literaire vertolking van dit kroniekachtige essay.
In Nederland wordt het boek ook gesignaleerd en wel in De Groene Amsterdammer. Op 27 december 1930 staat in de rubriek Nieuwe Duitsche Boeken een uitvoerige beschouwing van Anthonie Donker. Het is de eerste directe bespreking over een boek van Roth in Nederland die wij gevonden hebben. Uit Donker's artikel blijkt niet dat hij met voorgaande boeken van Roth op de hoogte is.
Donker is van mening dat Roth zich zijn stof waardig gemaakt heeft, dat hij zich heeft weten te behoeden voor de mislukkingen als van de herhaaldelijk beproefde herscheppingen van het leven van Christus in deze tijd en dat hij nergens wegzinkt ‘in het drijfzand van klein realisme, waar de beschrijving van Joodsche ellende zoo vaak in ondergaat’. Hiob is een boek ‘van een sobere grootschheid’, zegt hij. Na een samenvatting van de inhoud te hebben gegeven, merkt Donker op, dat de gelukkige wending die het boek neemt hem niet kan bevredigen, evenmin trouwens als in het grote oud-testamentische voorbeeld, voegt hij daaraan toe. ‘Dat Jaweh wonderen doet en een laat licht laat opgaan over Jobs eenzamen ouderdom, het zij zoo, doch het valt moeilijk in den glorieuzen, jongen componist, die plotseling als de profeet Eliahu op Paaschavond binnen treedt, Mendel Singers kreupelen, idioten zoon te herkennen. Men kan gelooven in de bekwaamheid der doktoren, maar het geloof der Joden is noodig om dit einde te aanvaarden.’
Een paar jaar later zal H. Marsman in een artikel over Roth in De Gids over het einde van Hiob spreken als ‘volstrekt onverklaarbare stuiversromantiek’, een schrijver van het gehalte van Roth onwaardig.
| |
| |
Donker en Marsman komen hier aan een belangwekkend probleem. Het oordeel dat zij geven over de wonderbaarlijke verschijning van Menuchim in New York is het oordeel - zoals Roth dat zou noemen - van een Westerse rationalist, die het verboden is nog in wonderen te geloven. In de joodse gemeenschappen in Oost-Europa en in New York gelooft men echter terdege in wonderen, daar leven nog de verhalen die vroeger door de wonderrabbi's verteld werden. In Hiob hangt de sfeer, zoals die voorkomt in de chassidische legenden, de vertellingen uit de chassidische wereld van de 18e eeuw, die later door Martin Buber zijn verzameld en uitgegeven. In zijn inleiding tot Die Legende des Baalschem schrijft Buber, dat in de chassidische beweging mystiek en sage tot een eenheid samenkomen, de chassidische leer is de verkondiging van de wedergeboorte. In die vertellingen wordt, zoals iemand eens heeft opgemerkt, ‘Niegeschehenes zur Gestalt gebracht’. Tegen de achtergrond van deze vertellingen is Hiob te begrijpen, zoals het door Roth geschreven is. De chassidische beweging was geconcentreerd in het Russisch-Pools-Oostenrijks-Hongaarse grensgebied, de streek waar niet alleen Mendel Singer woonde, maar ook Joseph Roth vandaan kwam. Bij het lezen van Hiob voelt de lezer zich opgenomen in die chassidische gemeenschap, zoals dat ook het geval is bij het bekijken van de ‘druksels’, die Hendrik Nicolaas Werkman gemaakt heeft naar aanleiding van de door Martin Buber uitgegeven vertellingen van de Chassidiem. Dat zijn de verhalen en beelden van een gemeenschap die niet meer bestaat, maar door Roth nog één keer in al haar tragiek is opgeroepen.
De blik naar het verleden richt zich echter niet alleen op het grensgebied waar Roth geboren is, Oost-Galicië, maar ook op de gehele Habsburgse monarchie. In 1932 verschijnt zijn grootste boek, Radetzkymarsch, eveneens bij Kiepenheuer. Dat boek wordt in het algemeen als zijn belangrijkste beschouwd. In elk geval is het zijn bekendste boek. In Nederland zag kort na de oorlog een vertaling van Johan Winkler en Annie Winkler-Vonk het licht, uitgegeven door De Arbeiderspers. Na de Tweede Wereldoorlog verschenen alleen al in Duitsland (West) in de RoRoRo-serie van Rowohlt meer dan 150.000 exemplaren. In de loop van 1979 kwam in de DDR een uitgave uit in de ‘Taschenbibliothek der Weltliteratur’.
Het boek houdt zich bezig met de ondergang van de keizerlijke en koninklijke monarchie Oostenrijk-Hongarije. Eerder al, bij voorbeeld in artikelen, had Roth laten weten dat de ondergang van de Habsburgse monarchie het begin van het einde in Europa was. Hij zag de ontwikkelingen in versneld tempo de verkeerde kant uitgaan en de behoefte groeit bij hem nog eens vast te leggen hoe het geweest is, niet alleen om het voor het nageslacht te boekstaven, maar zonder twijfel ook als een poging de dreigende uitzichtloosheid in zijn eigen omstandigheden de baas te blijven. Uit verschillende brieven uit die tijd is na te gaan hoe het met hem gesteld is. Aan de schrijfster
| |
| |
Annette Kolb laat hij op 5 juli 1932 weten, dat het slecht met hem gaat, even slecht als altijd voegt hij daar met een zekere zelfspot aan toe, maar dat het nu toch echt wel slechter is, want hij heeft een zieke lever. Ook noemt hij zich een ‘unheilbarer Alkoholiker’. Een maand later klaagt hij tegenover Stefan Zweig over zijn permanente geldzorgen, alleen de kosten voor de verpleging van zijn vrouw kan hij nog betalen.
Van belang in die brief van 7 augustus 1932 is vooral wat hij opmerkt over de toestand in Duitsland. Zolang de joodse geldschieters in het land blijven zal de uitgeverij van Kiepenheuer het wel kunnen volhouden, meent hij, maar het ziet er toch naar uit dat zij Berlijn zullen verlaten. Het nationaal-socialisme treft hem dus ook in zijn broodwinning. In de zomer, die voorafgaat aan de ‘Machtübernahme’, signaleert hij, dat de Duitse boekhandelaren nationalistisch gezind worden en ‘ein Ende machen wollen mit der Literatur, die sie zivilizatorisch nennen, westeuropaisch und so weiter’. De brief aan Zweig eindigt als volgt: ‘Es ist sinnlos geworden, alles ist sinnlos geworden! Ich habe die Empfindung, dasz es, mit mir zumindest, nicht weiter geht’.
In deze tijd werkt hij aan Radetzkymarsch, dat in de zomer van 1932 in afleveringen in de Frankfurter Zeitung verschijnt. Geplaagd door het heden en zonder vooruitzichten keert hij terug naar het verleden en wel tot 1859. In dat jaar vindt de slag bij Solferino plaats. Wie door het hedendaagse Wenen wandelt ziet Am Hof, op de plaats waar het vroegere ‘Kriegsministerium’ stond, een bord aan de muur ter herdenking van Henri Dunant (1828-1910) met de tekst: ‘In der Schlacht bei Solferino besann sich das Weltgewissen zur Pflicht des Erbarmens’. Het is niet deze fraaie, door de geschiedenis sindsdien honderden keren ontkende zinsnede, die Roth tot dat jaar in de vorige eeuw doet terugkeren. Tijdens de slag komt de jonge keizer Franz Joseph aan het front om de krijgshandelingen in ogenschouw te nemen. Bij een vuurgevecht springt de luitenant Trotta vóór de keizer en werpt zich met hem op de grond. De schouder van de luitenant is door een kogel verbrijzeld, maar de keizer is gered! De luitenant wordt tot kapitein bevorderd en in de adelstand verheven. Hij heet nu: Joseph Trotta von Sipolje.
In Radetzkymarsch worden de lotgevallen van het geslacht Trotta beschreven, in het bijzonder die van de zoon van ‘De Held van Solferino’ en de kleinzoon. De zoon brengt het, mede dank zij de beroemde naam van zijn vader, tot ‘Bezirkshauptmann’ in de districtsstad W. in Moravië. Het leven in dat stadje wordt door Roth met grote nauwgezetheid uit de doeken gedaan. De verering voor de keizer, de rituelen daarvoor, de hiërarchische verhoudingen in die gemeenschap, de verboden relaties. Elke zondagmorgen komt de kapel voor het huis van de ‘Bezirkshauptmann’ zich opstellen om de Radetzkymars te spelen. ‘Op de gezichten van alle toehoorders verscheen een genoeglijk-mijmerende glimlach en in hun benen prikkelde het bloed. Terwijl zij daar nog stonden dachten zij reeds te
| |
| |
marcheren.’
De zoon van de ‘Bezirkshauptmann’, Carl Joseph von Trotta, is officier bij de cavalerie geworden. Hij ligt in een garnizoensplaats aan de grens van de monarchie, die door Roth zó nauwkeurig beschreven wordt, dat het ongetwijfeld in de buurt van Brody en Lemberg is. De sfeer in zo'n verre plaats wordt beklemmend weergegeven. De verveling onder de officieren, hun onderlinge naijver, een duel dat soms wordt uitgevochten. Aan de grens wordt reeds de oorlog voorvoeld. ‘Die Menschen an der Grenze fühlten ihn früher kommen als die andern, nicht nur weil sie gewohnt waren, kommende Dinge zu erahnen, sondern auch, weil sie jeden Tag die Vorzeichen des Untergangs mit eigenen Augen sehen konnten.’ Eén van hen is de bekende Kapturak, de man die Russische deserteurs en joden over de grens helpt, tegen betaling. Een ander is de rijke graaf Chojnicki, die regelmatig verkondigt dat de monarchie ten einde spoedt, maar die ook grote feesten aanricht.
De luitenant Von Trotta begint langzamerhand genoeg te krijgen van het leger. Zijn hele leven heeft in het teken van de gehoorzaamheid gestaan, eerst aan zijn vader, later aan de militaire autoriteiten. Hij begint een beetje te drinken, te kaarten en omgang te hebben met een oudere vrouw. De wereld om hem heen begint ook te veranderen. Overal ziet men aanplakbiljetten hangen, waarop de arbeiders uit de fabrieken worden opgeroepen het werk neer te leggen. Soms moet het leger ingrijpen bij demonstraties. ‘Seit Jahren husteten die Arbeiter, spuckten Blut, wurden krank und starben in den Spitalern. Aber sie streikten nicht.’ Zij worden echter bewust en komen in opstand tegen de onwaardige omstandigheden waarin ze verkeren.
Op een dag komt het tot een grote schietpartij tussen militairen, aangevoerd door Von Trotta, en stakende arbeiders. Velen worden gedood en gewond. Hoewel de luitenant van te voren doordrongen was van het feit dat de stakers ‘arme bliksems’ waren en hij een voorgevoel had, ‘eine dunkle Ahnung vom Untergang der Welt’, geeft hij het bevel om te schieten. Zelf wordt hij door een steen getroffen, hij heeft een ernstige verwonding aan het sleutelbeen, evenals zijn bij Solferino gewond geraakte grootvader. Tijdens de gevechten zingen de arbeiders de Internationale, in drie talen. In Wenen wordt door de oppositiepartijen grote ophef van de zaak gemaakt, maar de keizer handelt de zaak voor hem gunstig af, vanwege de naam Von Trotta, die hem aan Solferino herinnert.
De kleinzoon van de held krijgt echter een steeds grotere hekel aan het geestdodende leger. Vaak is hij in Wenen te vinden. Hij maakt schulden, leent geld, kan dat niet terugbetalen en raakt in moeilijkheden. Ten einde raad schrijft hij zijn vader, die de eer van de familie niet op het spel wil zetten en die dan ook pogingen onderneemt de zaak op te lossen. Daartoe vraagt hij een audiëntie aan bij de keizer. Weliswaar haspelt deze de verschillende generaties Von Trotta door elkaar maar het gevolg is toch dat de zaak in de
| |
| |
doofpot gestopt wordt. Het leven in de garnizoenplaats gaat, met drank en spel, verder.
Tijdens een feest bij Chojnicki in de zomer van 1914 komt plotseling een ordonnans binnen met een brief, waarin staat dat de troonopvolger volgens geruchten is vermoord. Niemand hecht er aanvankelijk grote waarde aan, maar aan het eind, als de meesten dronken zijn, wordt toch de treurmars van Chopin gespeeld.
Von Trotta neemt ontslag uit het leger, maar voordat dat kan ingaan is de oorlog uitgebroken en trekt hij zijn uniform weer aan. Nauwelijks aan het front sneuvelt hij. Zijn vader, de ‘Bezirkshauptmann’, overlijdt op de dag dat de oude keizer in de Kapuzinergruft wordt bijgezet. Dat is in november 1916. Op die dag is de Habsburgse monarchie ondergegaan.
In dit boek heeft Roth op buitengewoon indringende wijze een beeld gegeven van het leven in de dubbelmonarchie, ondanks het feit dat hij hier en daar niet schroomt op het gemoed van de lezer werkende ‘effecten’ te gebruiken. De toon waarin het boek geschreven is is die van de melancholie. Het is allemaal voorbij, maar of het nu zoveel slechter was dan het nu is, moet nog blijken. Zeker bevat het boek geen blinde verheerlijking van de verhoudingen, zoals die voorheen waren. Het móest verkeerd aflopen, dat is ten dele ook de strekking. Alom is dit boek van Roth geprezen. Al na korte tijd kwam in Duitsland een tweede druk uit. Ook in Nederland trekt het de aandacht. In Den Gulden Winckel schrijft J.F. Otten dat het Roth is gelukt ‘ons binnen te leiden in die oude wereld van eer en vaderland, wier begrippen voor ons niet de minste werkelijkheid meer bezitten’. In iedere regel voelen wij de rampen die Oostenrijk-Hongarije zullen treffen, vervolgt hij. Otten constateert dat bij Roth ieder gevoel van haat afwezig is en wij vaak worden bevangen ‘door een weemoed die schrijnend en vol droefenis is’. De verstoring van het feest bij Chojnicki acht hij symbolisch. Roth voorvoelt ‘de nadering van de beslissende gebeurtenissen, die het aanzicht van Europa geheel en al zouden veranderen.’
Marsman heeft, zoals reeds vermeld, in De Gids een artikel over Roth geschreven, waarin hij ook aandacht besteedt aan Radetzkymarsch. Hij vindt het boek een uitstekende synthese van mens en tijd, maar acht het toch niet zo essentieel als Hiob, waarvan hij zegt dat het ‘een groot boek’ geweest zou zijn als dat door het slot niet zo pijnlijk zou zijn gehavend. Het eerste gedeelte van Hiob blijft voor Marsman Roth's meesterwerk. Van Radetzkymarsch zegt hij nog dat het symbolische element enigszins remmend gewerkt heeft op de ‘psychologie’. Roth's pogingen om bovenpersoonlijk en episch te zijn door de psychologie van de individuen, de Von Trotta's, tot die van vertegenwoordigende typen te willen ‘verwijden’, acht Marsman wel geslaagd.
In elk geval kan worden opgemerkt dat Hiob en Radetzkymarsch in het algemeen als de beste boeken van Roth worden beschouwd, persoonlijke varianten in de beoordelingen van de verschillende
| |
| |
besprekers even daargelaten. Terecht schrijft Elisabeth Augustin in Litterair Paspoort in 1951, dat men van het laatstgenoemde boek wel mag zeggen, ‘dat men het gelezen moet hebben indien men Roth voldoende kennen wil.’
Korte tijd na de verschijning van zijn grootste boek verlaat hij Duitsland voorgoed en begint het leven in de verbanning, waarin hij nog zeer veel schrijft, in het Duits. Aan Stefan Zweig laat hij op 24 juli 1935 weten: ‘Ich leide auch jetzt nicht darunter, dasz ich deutsch denke und schreibe, sondern darunter, dasz 40 Millionen mitten in Europa Barbaren sind’.
Het eerste wat buiten Duitsland gedrukt wordt is het verhaal Stationschef Fallmerayer, dat opgenomen is in de door Hermann Kesten geredigeerde bundel Novellen deutscher Dichter der Gegenwart, in 1933 uitgegeven door Allert de Lange. In dit verhaal wordt het thema van de ontreddering door de oorlog weer opgenomen. Fallmerayer leidt een rustig bestaan als stationschef op een klein Oostenrijks station, tot het ogenblik dat in de buurt van zijn standplaats een trein verongelukt. Eén van de overlevenden is een vrouw, die enige tijd bij de stationschef thuis wordt verpleegd. Naderhand blijkt zij een Russische gravin te zijn. Fallmerayer, een brave, getrouwde man en vader van een tweeling, is door haar verschijning en de geur die zij om zich heen draagt geheel ‘uit het lood’, hij blijft steeds aan haar denken, ook als zij allang weer vertrokken is. In de zomer van 1914 breekt echter de oorlog uit en Fallmerayer moet naar het front in Oost-Europa. Voor het geval hij haar zou ontmoeten heeft hij wat Russisch geleerd. Inderdaad komt hij in de buurt waar haar landgoed is.
De graaf is ook in de oorlog en Fallmerayer trekt bij de gravin in, hij rekent er niet meer op dat de graaf zal terugkeren, hij hoopt dat die aan het front gevallen is of anders door de communisten vermoord. ‘Jeden Morgen, jeden Abend segnete er den Krieg und die Okkupation. Nichts fürchtete er mehr als einen plötzlichen Frieden.’ De gravin raakt zwanger en Fallmerayer wil zich laten scheiden van zijn vrouw in Oostenrijk, die overigens al twee jaar in de mening verkeert dat haar man dood dan wel vermist is. Plotseling keert de graaf terug. Fallmerayer vertrekt: ‘man hat nie mehr etwas von ihm gehort’.
De boeken die in de ‘Exil’-periode nog het licht zien houden zich in grote lijnen met twee thema's bezig: het leven in het Russisch-Oostenrijks grensgebied en met de keizer-Wenen-‘het oude Oostenrijk’. Daarnaast is er dan nog het boek Die hundert Tage (1936), een roman over Napoleon na Elba. Dit boek vertoont weinig verwantschap met de overige boeken uit deze periode. Hoewel Roth aanvankelijk met grote geestdrift aan het boek werkte, vindt hij het later toch niet erg goed. Tegen zijn vriendin uit die dagen, Irmgard Keun, schijnt hij over het boek gezegd te hebben dat het zijn Waterloo was. Ook de kritiek heeft weinig waardering, ofschoon Chr. de Graaff het in het Algemeen Handelsblad ‘romantisch en pathe- | |
| |
tisch in de goede beteekenis’ noemt.
De beide genoemde thema's zijn eveneens sterk op het verleden gericht, maar dan op een verleden waar Roth iets mee te maken had: zijn eigen. Het lijkt alsof de schrijver nog zoveel mogelijk indrukken wil weergeven. Uit zijn brieven valt op te maken dat het niet erg goed met hem gaat. ‘Meine Situation ist verzweifelt’, schrijft hij in september 1937 aan Zweig. In die omstandigheden is het begrijpelijk dat hij naar het verleden terugkeert, een toekomst bestaat niet meer voor hem.
In 1934 verschijnt bij Querido Tarabas, ein Gast auf dieser Erde. Nicolaas Tarabas is een vanwege politieke redenen naar Amerika geëmigreerde Rus, die bij het vernemen van het feit dat in Europa een oorlog uitgebroken is tussen Rusland en Oostenrijk op de boot terug stapt. Dat komt ook precies goed uit, want hij heeft juist, als jaloers minnaar, de houder van het café waar zijn vriendin werkt, levenloos geslagen.
In het boek wordt het optreden van Tarabas en zijn mannen beschreven. Zij dringen steden en dorpen binnen, vernielen en jagen de mensen de stuipen op het lijf. De oorlog is voor Tarabas ‘zijn groot bloedig vaderland’. Als de oorlog voorbij is blijkt het revolutie te zijn, maar dat maakt weinig uit: ‘Het was niet zijn zaak te begrijpen wat er in de politiek gaande was. Het ging hem niet aan dat de czaar was afgezet. In de troep was hij zelf de czaar’. Door soldaten van Tarabas en een groep boeren wordt in het dorp Koropta op gruwelijke wijze huisgehouden in het jodenkwartier. Een zonderlinge jood wordt door Tarabas persoonlijk in elkaar en bewusteloos geslagen.
De wrede kolonel komt echter tot inkeer, hij gaat naar de pastoor aan wie hij vertelt dat hij in zijn leven veel mannen gedood heeft: ‘Dat heeft me niet verontrust. Ik was soldaat’. Over die ene, arme jood, die hij in een vlaag van razernij neergeslagen had, daar zit hij over in. Het liefst zou hij ook weer naar zijn ouderlijk huis willen. ‘Tarabas was bang zijn geboortehuis terug te zien. Men kon van de oorlog, van de macht en van een uniform afstand doen, van de herinneringen aan Maria, de lusten die in de schoot der vrouwen op een man als Tarabas wachtten, maar niet van de zilveren berken van zijn geboortegrond.’ Hij zwerft een tijd als landloper rond en verzoent zich vóór zijn dood nog met zijn joodse slachtoffer.
Een jaar na de Duitse verschijnt bij de Wereldbibliotheek een Nederlandse uitgave in een vertaling van Nico Rost, die in het begin van de jaren vijftig in de door Het Spectrum uitgegeven Prisma-Boeken opgenomen wordt.
In de kritiek ontmoet het boek weinig waardering, het wordt als te gekunsteld beschouwd. Marsman noemt het in zijn artikel in De Gids ‘volkomen mislukt’, het thema, Tarabas van moordenaar tot heilige, is tot op de draad versleten. Roth heeft kennelijk naar een gegeven gezocht en hij heeft een boek kunnen afleveren, omdat hij een groot vakman is, van een innerlijke drang tot schrijven is, meent
| |
| |
Omslag van ‘Tarabas’, begin jaren vijftig uitgegeven door Het Spectrum in de Prisma-Boeken.
| |
| |
Marsman, geen enkele sprake geweest.
Als het boek in 1952 in de Prisma-Boeken uitkomt schrijft W. Theunissen voor de Informatie Dienst Inzake Lectuur (IDIL): ‘Een prachtig boekje, echt een werk van Joseph Roth, soms vol zuivere humor en religieuze krachten; een enkele maal zwoel en daarom slechts voor volwassenen’.
In Tarabas komt het gedeelte voor over de pogrom tegen de joden in Koropta, dat Roth niet durfde voorlezen toen hij, zoals in het vorige hoofdstuk vermeld is, op uitnodiging van de joodse bankiersvrouw Simon in haar literaire salon in Parijs uit eigen werk voorlas.
In 1934 begint hij aan nog een verhaal dat speelt in het grensgebied, waar hij vandaan komt. In Das Neue Tage-Buch verschijnt in december van dat jaar een gedeelte van Der Korallenhändler, een verhaal dat in 1940, na de dood van Roth dus, onder de titel Der Leviathan volledig in boekvorm door Querido uitgegeven is. Het bevat de tragische geschiedenis van Nissen Piczenik, een handelaar in koralen in Progrody. Hij is bezeten van koralen. Koralen, zo heeft hij bedacht, zijn dieren uit de zee, die zich voordoen als planten en bomen om op die manier aan de vraatzuchtige aandacht van de haaien te ontsnappen. Op de bodem van de zee oefent de leviathan, in opdracht van God, het gezag over de koralen uit. Piszenik heeft echter de zee nooit gezien en dat wordt zijn grootste wens.
In Progrody woont één matroos, met wie hij een keer naar Odessa reist om de zee te zien. Drie weken blijft hij er, enigszins ontredderd, zijn godsdienstige verplichtingen vergetend. Ondertussen komt in een naburig stadje ook een koralenhandelaar, Jenö Lakatos, een figuur die in meer boeken van Roth voorkomt. Deze trekt alle klanten van Piczenik naar zich toe, omdat hij heel goedkope koralen heeft. Die van Lakatos zijn niet echt, maar van celluloid gemaakt. De vrouwen vinden die minstens zo mooi. Piczenik doet nog pogingen het tij te keren, maar slaagt daarin niet. Zijn vrouw, die hem allang onverschillig liet, sterft, hij gaat drinken. Op een dag pakt hij zijn echte koralen in en gaat met de boot vanuit Hamburg naar Canada. Het schip vergaat en Piczenik bereikt zijn enige vaderland: de bodem van de oceaan, waar de koralen zijn.
In 1936 komt bij Allert de Lange de roman Beichte eines Mörders erzählt in einer Nacht uit, dat voor een groot deel in Oost-Europa speelt. Het verhaal wordt verteld in een Parijs' restaurant waar veel Russische emigranten komen. Een restaurant waar de tijd geen rol speelt. De klok die er hangt staat soms stil en loopt soms verkeerd, niemand kijkt erop, niemand heeft trouwens ook haast. Elk uur van de dag zitten daar Russen over Rusland te praten en over hoe het er was vóór de oorlog en de revolutie. Op zekere dag zegt de één: ‘Waarom is onze moordenaar vandaag zo somber?’ Die vraag is het begin van een verhaal dat in één nacht verteld wordt door de hoofdfiguur, Golubschik, vroeger een lid van de geheime politie van de czaar, de Ochrana. Hij is de zoon van een Russische vorst, Krapotkin en een vrouw die met de houtvester Golubschik getrouwd
| |
| |
Omslag van de eerste Nederlandse uitgave van ‘Biecht van een moordenaar’, 1937.
| |
| |
is. De vorst wil echter niets van de jongen weten en die wordt dan ook opstandig. ‘Ik was een Krapotkin en ik had, voor de duivel, het recht mij een Krapotkin te noemen.’
In de bewuste nacht doet hij, ten aanhore van een klein gezelschap in dat restaurant, verslag van zijn leven en zijn belevenissen. Dat is een bont geheel van spionage, intriges, liefdesaffaires. Op een gegeven ogenblik merkt hij op: ‘En in de duisternis van de avond begonnen de liefkozingen, die u allen kent, mijne vrienden, en die zo vaak de inleiding zijn tot het ongeluk van ons leven’.
Hij weet waarover hij het heeft, want zijn vriendin Lutetia, een mannequin, legt het aan met een ander, een erkende zoon van de vorst Krapotkin. In Parijs betrapt hij hen en in blinde woede slaat hij vervolgens op hen in, in de veronderstelling verkerend hen beiden gedood te hebben. Later blijkt dit niet het geval te zijn.
Het verhaal dat Golubschik doet wordt zo nu en dan even onderbroken door de schrijver, die in het kort een enkele reactie van de toehoorders registreert, waardoor aan het verhaal een extra spanning wordt toegevoegd.
Het boek wordt zeer geprezen. In het Algemeen Handelsblad wordt het een voorbeeld van ‘superieure vertelkunst’ genoemd, terwijl P.H. Ritter jr. in De Telegraaf van ‘een adembeklemmend boek’ gewaagt, geschreven door ‘een uitermate belangwekkende en uitzonderlijke persoonlijkheid’.
In een vertaling van Reinier P. Sterkenburg brengt Allert de Lange een jaar later een Nederlandse uitgave op de markt, welke vertaling in 1958 nog eens door Ad. Donker in de Donker-Pockets uitgebracht wordt. In de besprekingen van deze zakuitgave komen we enige curieuze opmerkingen tegen. De al eerder genoemde IDIL schrijft: ‘Rijpheid van inzicht is geboden’. De Nieuwe Tilburgse Courant van 22 augustus 1958 acht het een meesterlijk verhaal, maar zou ‘dit boek toch wel uitdrukkelijk willen voorbehouden voor volwassenen’. En Hervormd Arnhem van 26 september 1958 is niet overtuigd door Roth's suggestie dat Golubschik het eigenlijk niet helpen kan, dat hij tot de laagste gemeenheden komt.
De zakuitgave van Ad. Donker is echter ook de aanleiding tot het beste stuk dat in Nederland over Joseph Roth geschreven is: het artikel Een meesterwerk van Joseph Roth, door C.J.E. Dinaux in het Haarlems Dagblad van 23 augustus 1958. Over de Oostenrijkse schrijver merkt hij op: ‘Het papier was zijn enige toevlucht, de pen zijn enige wapen, de eenzaamheid zijn bestemming, de tweespalt zijn lot, een verloste mensheid zijn vurigste hoop’. Over Biecht van een moordenaar en Roth's schrijversschap in het algemeen lezen we: ‘Alle kwaliteiten van Roth's vertelkunst - de intensiteit van zijn eenvoud, zijn feilloze peiling van het menselijk innerlijk, zijn ambachtelijke beheersing van compositie en taal, de samengebalde kracht van één enkele volzin, de beeldende schildering van een milieu, een situatie, een stemming, de karakteristieke beklemtoning van een schijnbaar onbeduidend, maar beslissend detail, en in dat alles de toon van zijn
| |
| |
bezwerend-verhalend stemgeluid - dat alles vindt men in deze roman van een “moordenaar” zo voortreffelijk mogelijk bijeen’. In zijn artikel, zo eindigt Dinaux, wil hij aandacht vragen voor een groot schrijver als Joseph Roth: ‘Er zal, wil ik hopen, een tijd komen dat men hem woord voor woord herleest, - met verbaasde ogen. Misschien slaat men die ogen dan neer’.
In een vertaling van Theodor Duquesnoy is in 1971 bij Athenaeum-Polak & Van Gennep nog een andere Nederlandse uitgave verschenen, in de Kleine Belletrie Serie. Roth brengt de gebeurtenissen zo levensecht tot de lezer, schrijft C.J. Kelk naar aanleiding van deze uitgave in De Groene Amsterdammer, dat deze erdoor wordt verontrust. Hij roemt de uiterst scherpe observaties en het zeldzaam vertelvermogen van de schrijver. In NRC Handelsblad van 4 januari 1972 wordt deze ‘grandioze novelle’ één van de hoogtepunten uit Roth's oeuvre genoemd.
In het begin van het jaar 1937 reist Roth, op verzoek van de Poolse PEN-Club, door Polen voor het houden van voordrachten. Uit de brieven die hij uit die streken geschreven heeft, blijkt dat hij niet bepaald floreert. Zo schrijft hij aan de Franse vertaalster van zijn boeken, Blanche Gidon, op 28 februari uit Wilno: ‘Seit Monaten friste ich mein armseliges Leben durch Vorträge in winzigen Ortschaften, ein miserables Leben. Ich weisz überhaupt noch nicht, wie ich wieder nach Westeuropa zurückkomme’.
Die reis heeft hem waarschijnlijk in sterke mate doen terugdenken aan zijn jeugd in het vroegere Oost-Galicië. Later in het jaar verschijnt bij Querido de roman Das falsche Gewicht, die Geschichte eines Eichmeisters. Dat begint als een sprookje: ‘Es war einmal im Bezirk Zlotogrod ein Eichmeister, der hiesz Anselm Eibenschütz. Seine Aufgabe bestand darin, die Masze und Gewichte der Kaufleute im ganzen Bezirk zu prüfen’. Na een militaire diensttijd van een jaar of twaalf heeft hij deze betrekking op zich genomen. In een door een paard getrokken wagentje op twee wielen trekt hij rond om zijn werk te doen, streng, geheel volgens de voorschriften van de wet. In de streek, waar alles chaotisch toegaat, wordt hij niet alleen gevreesd, maar vooral gehaat. De caféhouder Jadlowker is daarbij zijn grootste vijand. Zijn café is een trefpunt voor smokkelaars, vluchtelingen en deserteurs. Van alle gebeurtenissen in het uitgestrekte gebied is Jadlowker op de hoogte en hij probeert, waar mogelijk, de ijkmeester een hak te zetten, maar hij moet dat duur bekopen. Eibenschütz ziet kans zoveel verdenking tegen hem te verzamelen dat hij gearresteerd wordt en na een proces tot twee jaar tuchthuis veroordeeld.
De vriendin van Jadlowker, de zigeunerin Euphemia, is niet ongenegen tegen de strenge ambtenaar en als deze door de autoriteiten ook nog wordt aangewezen als voorlopig beheerder van het café, trekt hij min of meer bij haar in. Zijn huwelijk behoort toch niet tot de gelukkigste en bovendien heeft zijn vrouw een kind
| |
| |
| |
| |
van één van zijn collega's. Met Euphemia brengt hij een gelukkige tijd door, tot het ogenblik dat de ‘Maronibrater’ Sameschkin langskomt. Elk jaar in oktober komt deze in de herberg van Jadlowker om de winter over te blijven. Eigenlijk is hij de geliefde van de zigeunerin. Eibenschütz raakt geheel overstuur, hij is vaak dronken, verzaakt soms zijn ambtelijke verplichtingen en weet niet meer precies wat hij wel en niet moet doen.
Als in de streek de cholera uitbreekt sterven de vrouw van de ijkmeester en haar kind, met vele, vele andere bewoners. ‘Man vergasz die Toten - wie man immer Tote vergiszt.’ Eibenschütz, die nu zeer veel drinkt, houdt zich tegenover de buitenwereld echter groot, hij blijft de strenge ambtenaar. Als een nieuwe wachtmeester de oude komt aflossen wordt hij nog strenger dan voorheen, wat niet ongemerkt voorbijgaat. In een naburig stadje inspecteren de wachtmeester en de ijkmeester een winkel en gaan daarna een café binnen. Daar spuwt een man in het glas van Eibenschütz. Het is Jadlowker, die met de cholera-epidemie uit het tuchthuis naar het ziekenhuis vervoerd is, zich daar voor een ander uitgegeven heeft en nu officieel dood is. Kapturak heeft bij de verwisselingsoperatie geholpen. Korte tijd later slaat Jadlowker de gehate ijkmeester neer, als deze bij het café aankomt. Hij is dood: ‘So also starb der Eichmeister Eibenschütz, und, wie man zu sagen pflegt: kein Hahn krahte nach ihm’.
In Das falsche Gewicht heeft Roth nog één keer het leven in de grensstreek geschilderd, een soort samenvatting. Verschillende figuren uit andere boeken komen hierin weer voor, zoals Kapturak, de wachtmeester Slama uit Radetzkymarsch en Mendel Singer uit Hiob.
In een lange beschouwing naar aanleiding van dit boek schrijft Chr. de Graaff in het Algemeen Handelsblad dat bij Roth, ‘deze katholieke romanschrijver van joodschen oorsprong’, het zieleleven primair is. De materialistische levensbeschouwing, volgens welke mensen die het niet breed hebben niets dan zorgen en slaafse gedachten zouden kennen, is hem geheel vreemd, merkt hij voorts op. De mens is voor Roth meer dan het product van erfelijkheid en omstandigheden, zelfs de rede neemt bij hem geen grote plaats in. Als schrijvers bij wie volgens De Graaff de materialistische levensbeschouwing overweegt, noemt hij Arthur Schnitzler, Franz Werfel en Max Brod. In de stukken van deze bespreker die jarenlang in het Algemeen Handelsblad verschenen, worden wij overigens bijna altijd meer gewaar over zijn eigen opvattingen dan over die van de schrijvers die hij behandelt.
Naast ‘het land van herkomst’ houdt Roth zich in zijn laatste boeken ook nog uitvoerig bezig met ‘het oude Oostenrijk’ en de keizer. Hij verkeert in de kringen van de ‘legitimisten’, die de Habsburgse monarchie wilden herstellen en daarin een middel zagen tegen de opkomende Hitler. En ook een middel tegen het moderne
| |
| |
nationalisme, dat Europa na de oorlog in de ban gekregen had. In Parijs wordt hun blad Die Österreichische Post uitgegeven, waar ook Roth menige bijdrage voor geschreven heeft. Vanwege zijn boek Radetzkymarsch geniet hij in die kringen grote bekendheid en waardering. In de jaren 1937 en 1938 is hij nog in Oostenrijk geweest voor het voeren van besprekingen over de politieke toestand. In dat laatste jaar verschijnt bij uitgeverij De Gemeenschap in Bilthoven de roman Die Kapuzinergruft.
Dat is de naam, zoals bekend, van de grafplaats van keizer Franz Joseph, vlakbij de Neue Markt in het centrum van Wenen. Het kiezen van deze titel zegt al genoeg over de strekking van het boek. Evenals in Radetzkymarsch behoort de hoofdfiguur tot de familie Von Trotta. Tijdens de oorlog raakt hij in Russische krijgsgevangenschap en keert in 1918 naar Wenen terug, waar de omstandigheden aanmerkelijk veranderd zijn. De vrouw met wie hij kort voor de oorlog getrouwd is blijkt van hem vervreemd te zijn. Door het boek heen blijven zij een gecompliceerde relatie met elkaar onderhouden, waaruit nog een zoon geboren wordt.
Met zijn vrienden, ook ‘Heimkehrer’, brengt hij veel tijd door in het ‘Kaffeehaus’, niemand ziet kans zijn bestaan weer behoorlijk op gang te brengen. ‘Ein Exterritorialer war ich eben unter den Lebenden’, constateert Von Trotta. Hij raakt in financiële moeilijkheden, evenals zijn moeder, die een pension moet beginnen. Daarin worden kamers gehuurd door de wonderlijkste typen, zoals door graaf Chojnicki, die in Radetzkymarsch het grote feest gaf, toen het bericht van de moord op de troonopvolger kwam. Hij praat de hele dag over de politiek en merkt ineens op: ‘Aber die Revolutionen von heute haben einen Fehler: sie gelingen nicht’. Een broer van de graaf verblijft in de psychiatrische inrichting Steinhof en roept uit: ‘Meine Residenz ist Steinhof. Von nun ab, seitdem ich hier wohne, ist es die Haupt- und Residenzstadt von Österreich’. Al eerder had hij eens gezegd: ‘Österreich is kein Staat, keine Heimat, keine Nation. Es ist eine Religion’.
De jonge Von Trotta houdt zich veel op in het café van de joodse caféhouder Adolf Feldmann. Kort na de ‘Anschlusz’ van Oostenrijk bij Hitler-Duitsland verlaat deze zijn pand als Von Trotta er als enige bezoeker zit. Hij sluit alles af en neemt afscheid. De oude hond blijft achter. Von Trotta houdt niet van dieren en nog minder van mensen die van dieren houden, de Duitsers uit het derde rijk, dat weet hij toevallig, houden ook van honden, wolfshonden en Duitse herdershonden. ‘Arme schapen’, denkt hij. Toch neemt hij de hond van caféhouder Feldmann mee. Het beest is oud en heeft zijn baas even trouw gediend als hij de keizer. Met de vreemde hond loopt hij door de lege straten van Wenen. ‘Wohin? Ich wuszte es ebensowenig wie er.’
Meer dan enig ander boek van Roth heeft Die Kapuzinergruft kritiek ondervonden. Niet zozeer vanwege de strekking, de nostalgische terugkeer naar het voorbije verleden, maar vanwege de chaotische
| |
| |
| |
| |
opbouw. Het lijkt erop, dat de schrijver te veel in één keer gewild heeft, waardoor het boek een wat volle etalage geworden is. Zijn voortdurende geldgebrek in de jaren dertig zal hem er wellicht ook zo nu en dan toe hebben verleid een manuscript te vlug bij de uitgever in te leveren. Het boek is in een stemming van ondergang geschreven.
De uitgever heeft dit boek, vanwege de actualiteit van de ‘Anschlusz’, direct op de markt gebracht. Het manuscript van Die Geschichte von der 1002. Nacht lag toen al bij dezelfde uitgever, dat was enige tijd eerder door Roth voltooid, maar werd in 1939 uitgegeven. Ook dit boek speelt grotendeels in Wenen.
De aanleiding tot de in de roman beschreven gebeurtenissen wordt gevonden in een bezoek dat de sjah van Perzië aan keizer Franz Joseph brengt. Tijdens een groot galabal valt het oog van de sjah op de bevallige gravin W. en hij geeft de grootvizier te kennen met haar de nacht te willen doorbrengen. Grote consternatie ontstaat als de grootvizier het verzoek aan de hofceremoniemeester overbrengt. Terwijl de sjah wacht wordt de ritmeester der cavalerie, baron Taittinger, ingeschakeld. Deze heeft een reputatie van lichtzinnigheid en verblijft voor enige speciale opdrachten in Wenen. Hij stelt voor een dubbelgangster van de gravin te zoeken, dat moet niet zo moeilijk zijn, en hij weet er ook één: Mizzi Schinagl, een meisje uit de buurt van Wenen, met wie hij een verhouding gehad heeft, waaruit een zoon geboren is. Zij werkt in een luxe bordeel. Alles wordt tot volle tevredenheid van de Perzische vorst geregeld. Mizzi ontvangt een duur geschenk en gaat op grote voet leven. Daar wordt, zoals te verwachten, behoorlijk misbruik van gemaakt door onbetrouwbare lieden en na verloop van tijd komt zij dan ook in de gevangenis. De ritmeester Taittinger moet terug naar zijn garnizoensplaats in de provincie en raakt ook langzaam in verval. Hij begint een hekel aan het leger te krijgen, gaat drinken en moet zelfs zijn betrekking opgeven, hij neemt zelf ontslag.
De zoon uit de verhouding van de baron en Mizzi groeit ondertussen op, eerst is hij alleen maar brutaal, later is het meer voor galg en rad, zoals dat heet. Regelmatig bezoekt hij de baron, die zich ervan afmaakt door hem geld te geven. Daarvan koopt de jongen op een dag een wapen waarmee hij een vriend van zijn moeder bedreigt. Hij wordt gearresteerd. In de krant staat, dat de jeugdige delinquent de zoon is van een adellijke officier van dragonders, de baron..., die tot de beste Weense kringen behoort. Taittinger ziet geen kans meer al die uit de hand gelopen zaken te regelen, het groeit hem geheel boven het hoofd. Hij constateert dat hij verloren is als hij een affiche ziet, dat Mizzi en haar vrienden hem komen brengen.
Daarop wordt de opening aangekondigd van het Wereldbioscoop-theater, waar overigens ook al geld inzit dat Taittinger er onder druk van Mizzi in heeft moeten steken. In dat theater zal de sjah van Perzië worden vertoond, samen met zijn concubine, het Weense volksmeisje en ook het verdere gevolg van de sjah. Als Taittinger dan
| |
| |
nog hoort dat zijn pogingen in het leger terug te keren bij de infanterie ditmaal niet zullen slagen, schiet hij zich door het hoofd. Na zijn begrafenis, met militaire eer, vraagt iemand waarom hij eigenlijk zelfmoord gepleegd heeft. Een luitenant-kolonel zegt: ‘Ich glaub’ er hat sich verirrt im Leben. Derlei gibt's manchmal. Man verirrt sich halt!’ De baron is nu eenmaal in het leven verdwaald.
In Die Geschichte von der 1002. Nacht, een met veel vaart geschreven boek, waarvan in een vertaling van J. Verstraete een Nederlandse uitgave verscheen bij H. Nelissen te Bilthoven (1965), heeft Roth de sfeer in Wenen nog eens opgeroepen, zoals die aan het begin van deze eeuw moet zijn geweest. Ook in dit boek komen we weer figuren tegen uit andere boeken. Taittinger zelf treffen we aan in Radetzkymarsch, evenals de kapelmeester Josef Nechwal, die met zijn kapel elke zondagochtend de bekende mars voor het huis van de ‘Bezirkshauptmann’ ten gehore bracht. Veel straten en cafés in de stad worden genoemd. De Kärtnerstrasze, de Schottenring, de Franz Joseph-Kai. In het verhaal komt een rechtbankverslaggever voor, die in de Rembrandtstrasze woont, een straat waar Roth zelf een tijdje woonde toen hij pas in die stad was, in 1913-1914. De besprekingen die in het boek plaatsvinden zijn in bekende cafés, zoals Café Imperial.
Hoewel Roth gedurende de periode van de verbanning in West-Europa woonde verbleef hij, getuige zijn boeken uit die tijd, in Oost-Galicië en in Wenen.
Café Imperial in Wenen, omstreeks 1920.
| |
| |
Kort voor zijn dood heeft Roth, in april 1939, nog een klein boek voltooid, waarvan hij de verschijning niet meer meegemaakt heeft en dat postuum bij Allert de Lange uitgekomen is. Die Legende vom heiligen Trinker. Toen hij het gereed had heeft hij het nog wel voorgelezen aan een gezelschap dat zich ten huize van Frederike Zweig bevond.
Het verhaal gaat over Andreas Kartak, een Parijse clochard, oorspronkelijk uit Pools Silezië afkomstig, die onder de bruggen van de Seine leeft. Hij is een drinker, die na een verblijf van twee jaar in de gevangenis vanwege een moord op de echtgenoot van zijn geliefde, niet meer zijn draai heeft kunnen vinden. Op een avond ontmoet hij aan de kade van de Seine een oudere heer die hem geld wil geven. Andreas weigert om verschillende redenen, maar neemt uiteindelijk toch tweehonderd francs aan. De man, die zich een christen noemt, hoeft het geld niet terug te hebben, maar zegt tegen Andreas, dat hij, als hij het wil terugbetalen, het op een zondag naar de kapel van de Sainte Marie des Battignolles moet brengen, bij het standbeeldje van Theresia van Lisieux.
Met het geld beleeft Andreas de onwaarschijnlijkste gebeurtenissen. Hij eet en drinkt er goed van, hij ontmoet de vrouw voor wie hij in de gevangenis gezeten heeft, hij ziet een oude schoolvriend, die nu een beroemd voetballer is en die hem naar een hotel brengt, waar hij dan weer een danseres ontmoet met wie hij vele aangename uren doorbrengt. In een portefeuille die hij gekocht heeft vindt hij zomaar een biljet van duizend francs, het wonder blijft hem achtervolgen. Maar hij komt er steeds niet toe naar de kapel te gaan en het geld terug te betalen, steeds is er weer wat. Dan is de mis net begonnen, een andere keer komt hij een in jaren niet geziene vriend tegen met wie hij even een glas moet drinken. Als hij weer eens tweehonderd francs heeft zit hij in een bistro tegenover de kapel, waar een meisje binnenkomst dat Theresia heet. Aan haar wil hij het geld teruggeven, maar om van hem af te zijn geeft zij hem nog wat. Plotseling zakt hij in elkaar en wordt naar de kapel van de Sainte Marie des Battignolles gebracht, ‘weil Priester doch etwas von Sterben und Tod verstehen, wie die ungläubigen Kellner trotzdem glaubten’. Andreas sterft en Roth eindigt zijn boek als volgt: ‘Gebe Gott uns allen, uns Trinkem, einen so leichten und so schönen Tod!’
Het boekje staat vol met treffende opmerkingen, die, mogen we aannemen, op Roth zelf van toepassing zijn. In de bioscoop ziet Andreas een film over een hem sympathieke man die door de onherbergzame woestijn trekt en daar dreigt te verongelukken, maar hij wordt gered door een karavaan van een wetenschappelijke expeditie ‘und in den Schosz der europaischen Zivilization zurück-geführt.’
In Het Volk noemt Johan Winkler het boekje ‘een afscheidsbrief, die ge niet maar wegstopt onder andere brieven, maar die ge afzonderlijk bewaart op een zeer geëerbiedigde plaats’. Het is Roth's testament. Een korte bespreking in De Telegraaf vermeldt, dat het boekje stil en
| |
| |
| |
| |
bescheiden van toon is, misschien ietwat precieus, maar toch beeldend. Toch heeft Roth belangrijker, substantiëler en dieper werk geschreven, meent het blad.
Veel lof heeft Menno ter Braak voor de legende in Het Vaderland. Roth vertelt boeiend, de sfeer is goed getroffen en, wat bij hem vaker het geval is, van meer belang dan de psychologie der personages; de stijl is poëtisch, maar toch helder en beknopt. Over het terugbetalen van het geld aan de heilige Theresia, een vaag-katholiek motiefje noemt Ter Braak dat, lezen we: ‘Eerlijk gezegd: het alcoholisme lijkt hier veel echter doorleefd dan het katholicisme, waaraan men niet recht gelooft’. Het boekje vormt een sympathiek besluit van Roth's literaire leven, vooral ook, schrijft hij, omdat het autobiografische karakter van het drinkersverhaal juist in de legendarische sfeer zozeer de stijl van Roth vertegenwoordigt, van deze bohémien en drinker.
| |
Slotopmerkingen.
In het voorgaande is een overzicht gegeven van het werk van Roth, waarbij de nadruk ligt op de beschrijving. Wij hebben ervan afgezien tegelijkertijd de interpretaties van dat werk erbij te betrekken, zoals daarover in de ‘Roth-Forschung’ geschreven wordt. Dat zou zeer verwarrend werken.
De onderzoekers die zich met Roth bezighouden en het resultaat van hun arbeid in dikke studies hebben neergelegd, vertonen onderling grote verschillen. De één noemt deze roman de sleutel tot het werk van Roth, een volgende komt met een andere roman. Door sommigen worden tussen de verschillende boeken dwarsverbindingen gelegd, die weer door anderen ontkend worden of anders gelegd of helemaal niet gezien. Een andere vraag waarover veel geschreven wordt is in welke figuur het meest van Roth, de schrijver zelf, terug te vinden is. Het werk blijkt, zoals al aan het begin van dit hoofdstuk opgemerkt is, voor zeer verschillende uitleg vatbaar te zijn. Vóór men aan de uitleg begint zal het echter gelezen moeten worden en met die bedoeling is dit hoofdstuk geschreven: een aansporing tot lezen.
De vraag is ook aan de orde gekomen of Roth een groot en belangrijk romanschrijver is. In een lang artikel in Die Zeit van 28 juli 1978 heeft Fritz J. Raddatz dat ontkend. De grootste kracht van Roth ligt in zijn vermogen tot exact waarnemen: ‘er hatte einen Röntgenblick. Der aber braucht - den Patiënten. Also die Realität. Immer da, wo Roth hautnah bleibt, funkelt seine Prosa’. Op dit gebied, meent Raddatz, kent Roth zijns gelijke niet.
Alfred Kossmann heeft zich in Het Vrije Volk een paar jaar eerder dezelfde vraag gesteld: ‘Joseph Roth behoort, naar mijn smaak, niet tot de belangrijkste schrijvers van onze eeuw, maar hij is wel een van de beminnelijkste. Hij was erg bekwaam, in Oostenrijkse traditie, hij
| |
| |
vertelde met genuanceerde overgevoeligheid, hij maakte zijn personages tot herkenbare types en hij was op z'n best, ook in zijn romans, als feuilletonist, wanneer hij een landschap, een stad, een huis beschreef’. In feite zijn allen die over Roth geschreven hebben het erover eens, dat hij een buitengewoon verteller was, ‘met een zeer verfijnd zintuig voor de atmosfeer van een tijd en een milieu’, zoals Adriaan Morriën het eens in Het Parool omschreef.
Wat hierboven over zijn journalistieke werk gezegd is geldt voor zijn hele werk: het bevat, aan de hand van de lotgevallen van enkelingen, een beschrijving van de Europese geschiedenis, opgetekend door een voortvluchtige, die telkens even de gelegenheid vond zijn waarnemingen van de misère trefzeker op papier te zetten.
|
|