| |
| |
| |
De tekeningen in De Houten Pomp
Bij bladen als De Notenkraker en De Houten Pomp denkt men in eerste instantie waarschijnlijk aan ‘de plaatjes’ en minder aan de tekst, hoewel die een grotere ruimte in beslag zal nemen. In dit hoofdstuk zullen wij ons met de illustraties bezighouden. Voor het overgrote deel betreft dat tekeningen; een klein deel van die illustraties bestaat uit foto's. Deze kwamen in de eerste jaargangen vrij regelmatig voor. Zo is er een serie foto's over kamerleden die zich lieten kieken in het poortje naar het Binnenhof. Kamerleden van alle partijen betreft het hier. Eén keer treffen we een pagina-grote foto aan van ‘onze leider’, H. Colijn (23 november 1923), een andere keer zien we eveneens Colijn, die terugkeert uit de Staten-Generaal, ‘nadat hij de sluitende begrooting 1925 heeft aangeboden’. Onder de foto staat: ‘Zijn taak volbracht’ (26 september 1924). Ooit is een begin gemaakt met een serie ‘onze portrettengalerij’, waarin men foto's wilde opnemen ‘van in onze anti-revolutionaire kringen welbekende mannen en vrouwen’, maar veel portretten zijn er niet in verschenen. Wel één van de schrijver L. Penning, bekend van boeken over de Boerenoorlogen in Zuid-Afrika, zoals De Leeuw van Modderspruit en De Held van Spionkop. Uit een kleine beschrijving onder de foto blijkt, dat Penning zichzelf graag als ‘een volksschrijver’ beschouwt (5 december 1924).
Van de tekeningen zijn tot dusver slechts de vignetten van Hein Kray even genoemd, zoals die bij de vaste rubrieken in het blad werden afgedrukt. Dat is, zoals de lezer zal begrijpen, slechts een miniem gedeelte. Het tekenwerk in De Houten Pomp kan op de volgende wijze worden ingedeeld:
prenten van Hein Kray |
- 1385 |
vignetten van Hein Kray |
-79 |
portretten van Hein Kray (pagina-groot) |
-53 |
kleine portretten van Hein Kray |
- 71 |
schetsen van Hein Kray |
-52 |
|
andere tekenaars in het begin van het blad |
- 52 |
tekeningen uit De Roskam (vanaf 15 mei 1925) |
- 540 |
karikaturen uit binnen- en buitenlandse kranten overgenomen |
- 244 |
Verreweg het grootste deel van het tekenwerk komt dus voor rekening van Hein Kray. Het belangrijkste zijn, wat hier genoemd is, de prenten. Dat zijn, op een enkele uitzondering na, de voorpagina-platen, die onder de kop van het blad werden afgedrukt en de prenten die binnenin staan,
| |
| |
meestal ter grootte van een halve bladzijde. Deze prenten vormen een zelfstandig geheel binnen het blad. In het begin wordt nog wel eens verwezen naar een toelichting bij de prent, elders in het blad, maar gaandeweg komt dat nauwelijks meer voor. De prenten komen straks uitvoerig aan de orde. Daarvoor zal elk van de andere rubrieken uit het overzicht van enig commentaar worden voorzien.
We zullen beginnen met het niet door Kray verrichte werk. Toen het blad begon waren er, behalve Kray, nog andere tekenaars actief. Een aantal van hen tekende ook in De Ster (der Christelijke Weekbladen). Hun medewerking aan De Houten Pomp was incidenteel en werd niet betaald. De belangrijkste van hen was M.L. Middelhoek, die ook de kop van het blad had gemaakt. Anderen zijn E. Binnendijk, Jac. Köper, Jac. Erik en A. Boer. In de loop van 1924 houdt de medewerking van deze tekenaars op. Hun bijdrage aan het blad is dus niet groot geweest.
In de onderwerpen die zij behandelen, zit een duidelijke lijn. Zij besteden veel aandacht aan de gebeurtenissen in de Sovjet-Unie en in Duitsland. In het eerste land heerst ‘het roode bloedbewind van Paus Lenin’ en in het tweede, pas verslagen uit de oorlog gekomen, wordt door Frankrijk op schandelijke wijze huisgehouden. Dat heeft te maken met de problemen rondom de bezetting van het Ruhrgebied. De sympathie voor Duitsland is zéér groot. De Fransen worden als meedogenloze schrapers voorgesteld, die een al geheel verarmd land willen uitplunderen. Ook veel tekst in het blad houdt zich met het Frans-Duitse vraagstuk bezig. In de rubriek We vliegen wordt Parijs gepasseerd ‘en we zagen Poincaré aan de rekenmachine zitten. Hij was aan 't optellen en aftrekken, dat het zweet 'm van den strammen kop gutste, om te berekenen, hoeveel profijt Frankrijk wel uit de Roerbezetting trok’ (25 mei 1923).
Wat dit betreft bestaat er weinig verschil tussen De Houten Pomp en De Notenkraker. Ook in het socialistische blad staan felle prenten tegen het Franse optreden in het Ruhrgebied. De Franse gerechtigheid wordt door George van Raemdonck en de andere tekenaars evenmin hoog aangeslagen. ‘Wie wapens zaait zal grafkruisen oogsten’, is de conclusie van het socialistische blad (zie bijv. De Notenkraker, 24 maart 1923 en 19 mei 1923).
Wie tegelijkertijd zowel de tekeningen uit De Houten Pomp als De Notenkraker bekijkt, valt het verschil in niveau op. Het eerste blad maakt een onbeholpener en onervarener indruk. Dat is begrijpelijk als men op de achtergronden let. De socialisten hadden een veel langere ervaring, werkten in een artistieker milieu en konden vrijuit tekenen. Ze werden bij hun arbeid niet zo hinderlijk gevolgd als de anti-revolutionairen, die wel eens de indruk gekregen moeten hebben, dat ze zich met verboden zaken inlieten.
| |
| |
Tekening van E. Binnendijk (24 november 1923).
| |
| |
Tekening van M.L. Middelhoek (2 februari 1923).
Gedurende het gehele bestaan van De Houten Pomp worden tekeningen, meestal in kleiner formaat afgedrukt, uit andere periodieken overgenomen, zowel binnen- als buitenlandse. In totaal 244. Wat Nederland betreft wordt nogal eens een prent uit De Notenkraker gebruikt - een veelvoud van het omgekeerde - maar ook aan de Haagsche Post (Ton van Tast, P. van der Hem) en De Telegraaf (Louis Raemaekers) wordt regelmatig een illustratie ontleend. Uit het buitenland komen we een groot aantal bladen tegen: Simplicissimus, Fliegende Blätter, Jugend, Kladderadatsch (Duitsland), Punch, Evening News, Daily Express (Engeland), Le Rire, l'Illustration (Frankrijk), Il Traveso (Italië) en nog vele andere.
Het overnemen van deze prenten dient verschillende doeleinden. Het meeste wordt zonder enig commentaar afgedrukt en men mag veronderstellen, dat de in de prent weergegeven zienswijze dan ook die van de redactie is. Het betekent natuurlijk ook een kleine verlichting van de werkzaamheden. Soms verschijnen prenten uit andere bladen met de kennelijke bedoeling te laten zien dat in politiek anders-georiënteerde kringen dezelfde visie wordt gedeeld als in anti-revolutionaire kringen. Uit de Fliegende Blätter wordt bijvoorbeeld een tekening overgenomen,
| |
| |
waarop iemand een verkiezingsrede voor Duitse arbeiders houdt. De volgende dialoog tussen spreker en toehoorders staat eronder (18 april 1924):
De redenaar: ‘Jullie zijn arbeiders’
De toehoorders: ‘Bravo!’
De redenaar: ‘En omdat jullie arbeiders zijn.......’
De toehoorders: ‘Bravo! Bravo!’
De redenaar: ‘Moeten jullie arbeiden!’
De toehoorders: ‘Smijt de vent eruit!’
Ten tijde van de perikelen rondom het Ruhrgebied in 1923 zien we veel prenten, waarop anti-Franse gevoelens tot uitdrukking worden gebracht. Dit alles past in de politieke lijn die het blad volgt. Maar het gaat niet altijd om instemming. Regelmatig verschijnt een prent uit De Notenkraker, waarmee gedemonstreerd wordt hoe groot de haat wel is tegen de anti-revolutionairen in het algemeen en hun leider Colijn in het bijzonder. Een jongetje, dat met zijn ouders wandelt en onderweg een wolf ziet, vraagt: ‘Vader, is dat nou meneer Colijn?’ De Houten Pomp neemt tekst en tekening over met het commentaar: ‘En... wie is de schuld ervan, dat het kind dat vraagt?’ (23 januari 1925). Geïrriteerd reageert het blad ook op tekeningen en teksten die Colijn steeds in verband brengen met zijn vroegere functie bij de ‘Koninklijke’: Petroleum-Colijn. Enigszins kribbig wordt over De Notenkraker gesproken als de krant ‘die aan petroleum-dwang-voorstellingen schijnt te lijden’. Een kerstplaat van de SDAP, getekend door Albert Hahn jr., waarop de stralende zon van het socialisme te zien is, wordt overgenomen, maar van twee nieuwe woorden voorzien: Arm socialisme! (3 januari 1930). Ook prenten van Raemaekers worden soms overgenomen en vervolgens veroordeeld als ‘een schandelijke plaat’.
Een enkele keer wordt De Notenkraker gesuggereerd namen of onderschriften in een tekening te veranderen. In november 1927 wordt in Amsterdam een Zendingstentoonstelling gehouden. De Notenkraker toont de lezer, door middel van een tekening van Albert Hahn jr., wat niét op de tentoonstelling te zien is, namelijk drie Indische communisten, die als misdadigers zijn opgehangen. ‘De WARE zending’ noemt het blad de tekening, waarop ook nog iemand met geweld wordt gedwongen de bijbel te lezen. De Houten Pomp drukt deze tekening af onder het opschrift: Het oordeel van onze tegenstanders. Bart van de Veluwe publiceert op dezelfde bladzijde een brief aan de redactie van Het Volk. Hij prijst het blad, dat het de laatste tijd met pen en tekenstift zo actief is en zich zo inzet voor de drie opgehangen communisten in Indië, ‘ofschoon ze toch heusch niet meer van plan waren dan alleen door moord
| |
| |
| |
| |
| |
| |
en brand heel de samenleving in onze tropische gewesten om hals te brengen. 't Is toch zonde en jammer van die mooie tekeningen van Hahn en consorten, die hierin heel hun ziel gelegd hebben’. Even verder: ‘Ze kunnen met een kleine wijziging in het bijschrift nog uitstekend gebruikt worden in de zaak, volgens mijn dom verstand. Als je nou die mooie platen, waarop de drie slachtoffers aan de galg hangen nog eens in een volgend nummer van Het Volk of De Notenkraker liet afdrukken. En dan als onderschrift: Fimmen, Schmidt en Kiës? En in plaats van den Indischen beul, als scherprechter Albarda?’ (25 november 1927). De drie genoemden zijn SDAP'ers, die aanzienlijk linkser staan dan de gematigde Albarda en heel wat problemen veroorzaken.
Zo wordt de bal teruggespeeld. De discussies tussen socialisten en anti-revolutionairen in de jaren twintig hebben iets van een nietes-welles- strijd. Geheel voorspelbaar is hoe de reactie van de ander zal zijn. Maar soms komt een gevoel van waardering voor de ander op. Als Troelstra in 1925 aftreedt als leider der SDAP tekent L.J. Jordaan een prent, waarop de scheidende loods het stuurrad van het SDAP-schip voor het laatst vasthoudt. De Houten Pomp neemt deze tekening over onder de kop: Hun Stuurman. ‘In verband met een huldeblijk aan Mr. Troelstra plaatst Het Volk deze mooie plaat die we overnemen als een aandenken aan den leider der SDAP’ (6 maart 1925).
Nadat de lezers van De Houten Pomp gedurende lange tijd de tekeningen van Hein Kray onder ogen hebben gehad, wordt het nummer van 15 mei 1925 opgeluisterd door het werk van twee anderen: Louis de Leeuw en J.F. Nuijens, beide van het rooms-katholieke satirische orgaan De Roskam. De twee bladen hebben tot samenwerking in de vorm van clichéruil besloten, teneinde het hoofd beter boven water te kunnen houden. Aan de lezers wordt niet meegedeeld, dat hiertoe besloten is. Uit het overzicht van enige bladzijden terug blijkt dat zo'n 540 prenten van deze rooms-katholieken zijn opgenomen. Omgekeerd verschenen die van Kray in De Roskam.
De eerste tekening is van Louis de Leeuw en laat direct zien waarom het gaat in de verkiezingsstrijd van 1925: liberalen, socialisten en communisten doen een aanval op het door het christendom bezette regeringsgebouw. De antithese is hiermee treffend in beeld gebracht: duidelijker zwart-wit kan het niet.
Het ligt buiten het bestek van dit boekje uitvoerig in te gaan op De Roskam, maar een aantal opmerkingen kan niet achterwege blijven, vooral waar het de vergelijking met De Houten Pomp betreft. De samenwerking zou niet tot stand zijn gekomen als er geen sprake was geweest van een zeker gemeenschappelijk uitgangspunt. Dat bestaat in de eerste plaats uit het samen behoren tot ‘de rechterzijde’, hetgeen neerkomt op:
| |
| |
| |
| |
anti-socialisme en anti-communisme. In De Roskam wordt buitengewoon fel van leer getrokken tegen de SDAP en de bedreigingen die van deze partij uitgaan, vooral in het zuiden van Nederland. De socialistische partij wordt gezien als ‘het monster in de mijnstreek’, dat door de christelijke arbeider moet worden neergeslagen. ‘De ongewenschte hervormer in het land van Koning Christus’, zo wordt de SDAP in Brabant en Limburg elders genoemd (1 november 1929).
Er bestaat echter een belangrijk verschil in het niveau van bestrijding van het socialisme tussen de twee bladen. De Roskam maakt meer gebruik van karikatuur. Gezichten van socialisten worden gechargeerd getekend en veelal met ongunstige trekken opgezadeld, hetgeen bij Kray zelden of nooit het geval is. De onderschriften bij De Roskam-prenten zijn ook vaak agressiever. Bij een prent van Nuijens over de Belgische Socialistische Partij staat (9 juli 1926):
Een groote mond, een waterhoofd
Een stel misvormde beenen
Waardoor hij zelf beweging mist,
Ziedaar een Belgisch socialist.
In het ‘vertekenen’ van gezichten wordt in De Roskam zeer ver gegaan als de aanval van de prent gericht is tegen de Staatkundig-Gereformeerde Partij en de Hervormd-Gereformeerde Staatspartij. De predikanten die deze anti-papistische partijtjes leidden, Kersten en Lingbeek, worden als zeer ongure individuen afgebeeld. Op 23 juli 1926 geeft Louis de Leeuw een advies aan deze ‘papenvreters’: ‘Sommige menschen kunnen niet nalaten de “gevaarlijke” Roomschen over de tong te laten gaan, - welnu, slik ze in’. De prent die deze tekenaar erbij maakt, spreekt geheel voor zichzelf. Voor de volledigheid is het goed ook mee te delen, wat deze anti-papistische partijen over Rome te vertellen hebben en waarop De Roskam te reageren heeft. In De Houten Pomp worden enige zinnen overgenomen uit Staat en Kerk, het officieel orgaan van de Hervormd-Gereformeerde Staatspartij van ds. C.A. Lingbeek: ‘Daar is een publieke vrouw werkzaam op den Breeden Weg, die er een eer in stelt, om de geheele wereld aan zich te trouwen. O! ze is zoo bevallig, wanneer ze vriendelijk naïef met lieve lonkjes haar prooi belaagt. Maar wee! als ze haar beschonken slachtoffer in haar roof hol heeft weten te lokken. Zij plundert hem eerst uit en werpt hem daarna in den afgrond der eeuwige verdoemenis.
We werden allen op den Levensweg wel eens aangesproken door deze demi-mondaine. Hoe kostbaar was haar gewaad, hoe melodieus heur stem, hoe bedwelmend zoet haar wierook. Wij twijfelen niet, of gij zult terstond begrepen hebben, dat wij doelden op Rome' (8 augustus 1924).
| |
| |
Wordt door De Roskam meer gekarikaturiseerd dan in De Houten Pomp, ook een ander accent bij de onderwerpenkeuze maakt deel uit van het verschil tussen beide bladen. De Houten Pomp laat zich weliswaar niet onbetuigd bij het attenderen op de gevaren van de bioscoop en aanverwante verschijnselen, maar het is toch vooral De Roskam, dat zich de zaak van de zedelijkheid aantrekt en tegen de moderne tijdgeest tekeer gaat. Aan de kwalen van onze tijd, zoals lichtzinnigheid, verkwisting, genotzucht en ongeloof kan slechts een grote schoonmaak een einde maken, meent de tekenaar G. Röling dan ook (20 mei 1927).
Als aan de Neo-Malthusiaansche Bond, een organisatie die zich onder meer beijvert voor geboortenbeperking, in 1927 koninklijke goedkeuring wordt geweigerd, plaatst de tekenaar Nuijens bij een zeer ongunstige prent van een vrouw in verwachting, het volgende onderschrift: ‘'t Was
| |
| |
te verwachten...! Zoo'n zedenverpestende vuilpoes!’ Dezelfde tekenaar roept ook min of meer op tot een vorm van censuur als hij de vraag stelt: ‘Wordt het geen tijd de overgrote meerderheid der weldenkenden te vrijwaren voor deze pestwalmen uit Moskou en elders?’ Die pestwalmen, die uit een riool opkomen, zijn de ‘Godspest’, pornographie, De Notenkraker, het ommunisme (getekend als rat!), het toneel, de naaktcultuur en De Tribune.
Deze tekeningen lijken voort te komen uit de gedachte, dat de westerse cultuur ten onder gaat. Niet alleen bestaat er de dreiging van ‘het bolsjewisme’ uit het Oosten, ook uit het Westen valt weinig goeds te verwachten, met name uit Amerika niet. De dollar is voor Louis de Leeuw de ‘Grootmachtige Beheerscher van Europa’. Volgens dezelfde tekenaar zijn de tegenwoordige regeerders der aarde de charleston, de negers, het voetbal en het hockey. Hij laat er geen twijfel over bestaan, dat onze cultuur hieraan ten gronde zal gaan (22 juni 1928).
Sommige van deze prenten zouden overigens een goede illustratie vormen bij ontwikkelingen in de tweede helft van de jaren zeventig, die onder de naam ‘ethisch reveil’ bekend zijn geworden. We hebben hier waarschijnlijk met een constante in de rooms-katholieke politiek te maken, een constante, die gedurende een bepaalde tijd verdwenen lijkt te zijn, maar ineens terugkeren kan.
| |
| |
| |
| |
Datzelfde rooms-katholieke denken kent echter ook nog een andere kant, zoals die tot uitdrukking is gekomen in de katholieke arbeiders-beweging en waarin verzet wordt aangetekend tegen de kapitalistische maatschappij. Niet zo radicaal als bij de socialisten, maar een min of meer met die socialisten parallel lopende lijn is duidelijk te herkennen. Volledigheidshalve dient erop te worden gewezen, dat in De Roskam die lijn ook zichtbaar is en wel in het werk van diezelfde Louis de Leeuw. Verschillende keren maakt hij prenten van dik-uitziende ondernemers, die rijk worden over de ruggen van de arbeiders. Bijvoorbeeld op 30
| |
| |
augustus 1929, als hij laat zien dat door concentratie in de margarine-industrie de kleine fabriekjes en hun arbeiders het kind van de rekening worden.
Na de stopzetting van De Roskam op 31 december 1929 houdt eveneens de samenwerking van de rooms-katholieke tekenaars met De Houten Pomp op. Ook incidenteel werkt niemand meer mee. Hein Kray gaat nog drie maanden alleen door.
Ondertussen wordt het tijd, dat we ons gaan bezighouden met het werk van de man die toch het belangrijkste was en het meeste aan het blad heeft bijgedragen. Zijn tekenwerk valt uiteen in een aantal onderdelen: portretten, vignetten, schetsen en prenten. De portretten, die een hele pagina in beslag nemen, komen voor in de beginperiode van het blad. Vanaf het eerste proefnummer maakt Kray portretten van bekende anti-revolutionairen, vooral van de voorgangers, te beginnen met Abraham Kuyper. Hij tekende vanaf een foto en trachtte zoveel mogelijk ‘natuur-getrouwe’ koppen te vervaardigen. Van chargeren van bepaalde trekken om daarmee tot een duidelijker typering van de persoon te komen, is geen sprake. Albert Hahn deed dat in de serie ‘bekende tijdgenooten’ in De Ware Jacob; het beroemdste voorbeeld daaruit is Abraham de Geweldige.
Jan Hollander voorzag de portretten van Kray van enig commentaar over de verdiensten van de afgebeelde. Klaas Kater, die hier als voorbeeld wordt opgenomen, behoorde tot ‘de wegbereiders van de christelijk-sociale beweging in ons land en wat zij gedaan hebben, heeft waarschijnlijk veel grootere gevolgen gehad dan zij zelf hebben kunnen en durven vermoeden’. Zijn naam zal onder ons voortleven ‘als dien van den man uit en voor het volk!’ (17 november 1922). Tot de geportretteerden behoren, naast Kuyper en Kater, onder meer Groen van Prinsterer, Keuchenius, Talma, Bilderdijk, Da Costa, J.H. Donner, Herman Bavinck, De Savornin Lohman, Idenburg, koningin Wilhelmina en prinses Juliana. Op alle portretten stralen de ‘slachtoffers’ een zekere vriendelijke vastberadenheid uit. Niemand beschikt over onaangename eigenschappen. Het opnemen in het blad van een serie als deze laat zien, dat de antirevolutionairen het verleden en de mannenbroeders die een sleutelpositie hebben ingenomen, zeer in ere houden.
De kleine portretten zijn overwegend die in de rubriek Parlementaire figuren, waarvan eerder dat van het SDAP-kamerlid Jan van den Tempel opgenomen is. Deze zijn wat ‘ruwer’ van opzet, maar chargeren evenmin. Ook niet als de teksten van Jan Politiek daarvoor alle aanleiding zouden geven. In de meeste beschrijvingen worden karakteristieken genoemd, die zich uitstekend voor wat karikatuur zouden lenen, maar daarvan is geen sprake. Kersten wordt ‘een virtuoos in het negatieve’, Lingbeek
| |
| |
‘een curiosum’, en de communist Lou de Visser ‘een bijna ongenietbaar type’ genoemd, maar allen kijken betrekkelijk vriendelijk op Kray's tekeningen. Schurken of knoeiers worden in de wereld van deze tekenaar niet aangetroffen. Er bestaat een kennelijke vrees de politici onrecht aan te doen. In een gesprek met Fred Lammers in Trouw vertelt Kray, dat hij eens door Colijn een tekening kreeg teruggestuurd, waarop Wijnkoop, de voorman der communisten, met een heel grote mond was afgebeeld. Colijn had er een kruis doorheen gezet met de woorden: ‘Zó moet het niet’ (Trouw, 19 januari 1976).
| |
| |
Zo nu en dan verschijnen in De Houten Pomp schetsen van Kray, in het prille begin ‘Uit het kopijboekje van Henkie’ en daarna ‘Uit het schetsboekje van Heintje’. Het betreft hier een wijze van werken, die met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is afgekeken van De Groene Amsterdammer, waar Felix Hess zijn bekende rubriek Uit het kladschrift van Jantje verzorgde. Op kinderlijke wijze wordt in zo'n rubriek een aantal onderwerpen tegelijk behandeld en door elkaar getekend, zonder, zo op het eerste gezicht, lijn of compositie. Cornelis Veth, bekend schrijver over politieke prentkunst in de eerste decennia van deze eeuw, zegt over Hess, dat zijn tekentrant ‘tegelijk gemakkelijk en toch weer vol eigenaardige moeilijkheden is’. Misschien is het esthetisch niet geheel te verdedigen, meent hij, maar het is stellig allesbehalve gemakkelijk (1921, blz. 275). Deze quasi-slordige manier is door Kray een tijdje nagevolgd, maar een vaste rubriek heeft hij er niet van gemaakt.
Zo'n aanpak heeft het voordeel, dat niet één onderwerp behoeft te worden uitgewerkt, maar dat de tekenaar een aantal zaken tegelijk kwijt kan, die het waarschijnlijk niet tot een zelfstandige, op principes van compositie gebaseerde tekening zouden brengen. Het blijft bij een kladje, een schetsje, maar ondertussen kan toch even worden duidelijk gemaakt hoe het met een probleem is gesteld. En dat doet Kray voortdurend. De socialisten en communisten worden regelmatig in deze hanepoterige stijl op het papier gezet, steeds in een rol die niet vleiend
| |
| |
is. David Wijnkoop wordt één keer tamelijk ongunstig afgebeeld (9 februari 1923). Twee voorbeelden uit het schetsboekje zullen hier worden opgenomen.
Het ‘pièce de résistance’ van Kray's arbeid aan het blad zijn de ‘gewone’ prenten, die op de voorpagina verschenen of elders in het blad stonden. In totaal betreft dat, indien goed geteld, 1385 tekeningen. Om te zien waar het accent ligt, is een eerste verdeling gemaakt naar onderwerpen, die het binnen- dan wel het buitenland betreffen. Dat valt geheel ten voordele van de prenten over het binnenland uit: 1201 tegenover 184.
De waarschuwing van het Gereformeerd Jongelingsblad bij de start van het blad, dat er beter geen internationale politiek bedreven kon worden, lijkt aardig ter harte genomen wat de tekeningen van Kray betreft. Maar zonder twijfel is deze verdeling ook in overeenstemming met de ‘gerichtheid’ van de anti-revolutionaire politiek in die dagen, toen de belangstelling voor het buitenland betrekkelijk gering was. De Notenkraker maakt een internationalere indruk, maar dat is geen wonder voor een groepering die geen vaderland kent, zoals toen nog vaak werd opgemerkt.
Hoe staat het met de waarschuwing van het Gereformeerd Jongelingsblad, dat men, indien dan toch iets aan internationale politiek wordt ge-
| |
| |
| |
| |
daan, niet eenzijdig moet zijn? Het is maar de vraag wat onder eenzijdigheid verstaan wordt. Nederland was in die dagen een ‘neutraal’ land, dat buiten de grote oorlog was gebleven. Over die neutraliteit is heel wat strijd gevoerd. De Telegraaf met hoofdredacteur J.C. Schröder (‘Barbarossa’) en politiek tekenaar Louis Raemaekers heeft een reeks van problemen gekend over de pro-Engelse houding van het blad, uitlopend in hechtenis en gesprekken op ambassadeursniveau. Raemaekers was in Engeland een held vanwege zijn anti-Duitse tekeningen.
Andere groepen waren echter meer pro-Duits. Troelstra, de leider der SDAP, was veel meer op Duitsland georiënteerd dan op de ‘geallieerden’. Binnen de sociaal-democratische partij bestond daartegen ook weer verzet. Vliegen was veeleer pro-Frans. En de anti-revolutionairen waren onder aanvoering van Abraham Kuyper eveneens pro-Duits. De inval in België in 1914 verdedigde Kuyper zelfs min of meer met een beroep op bijbelteksten. De anti-revolutionairen van de jaren twintig trokken deze lijn door. Uit de jaargangen van De Houten Pomp is dat duidelijk op te maken, zowel uit de tekeningen als uit de teksten in de diverse rubrieken.
In het conflict met Frankrijk om het Ruhrgebied in 1923 wordt de zijde van Duitsland gekozen. Het ‘arme’ Duitsland wordt bedreigd door het hooghartige, opgeblazen Frankrijk, Duitsland wordt gewurgd, Frankrijk (Poincaré) wil niet onderhandelen, maar laat Duitsland doodbloeden. Dit zijn de thema's van een aantal prenten van Kray. Op een andere wordt het volhardende verzet van Duitsland, Het ontwaken van den Germaan, met sympathie begroet (2 maart 1923). Frankrijk ontmoet de antipathie van de anti-revolutionairen. Waarschijnlijk heeft dat te maken met 1789 en de geest van vrijheid, gelijkheid en broederschap, die door Groen van Prinsterer zo is bestreden. De anti-revolutionaire partij dankt in feite haar bestaan aan de Franse revolutie. Dat ook Engeland met weinig sympathie tegemoet getreden wordt, zal ook met historische redenen in verband moeten worden gebracht. De Boerenoorlogen in Zuid-Afrika hebben tegen Engeland een harde anti-stemming gekweekt en niet alleen bij de anti-revolutionairen.
Oriëntatie op Duitsland betekent echter niet, dat alle ontwikkelingen in dat land met een zelfde sympathie worden bekeken. Integendeel, de toenemende socialistische invloed in het land wordt betreurd en in woord en beeld bestreden. Op 22 november 1929 wordt over de situatie in Duitsland een zin overgenomen uit het ‘Deutsche Adelsblatt’: ‘Es gilt sich zu besinnen auf die kulturellen und christlichen Grundlagen deutschen Volkstums. Es gilt den Mut zum Glauben als Faktor in politischen Handlungen einzusetzen’. Kray maakt hierbij een prent, waarbij de Duitse adel, Germania beschermend, optrekt tegen ‘het monster’ van communisme, revolutie, marxisme en ongeloof. In de visie van Kray en de
| |
| |
anti-revolutionairen kunnen socialisten geen verantwoordelijkheid dragen voor het landsbelang. Zeer treffend blijkt dat in begin 1930 als De Houten Pomp een prent afdrukt, van Kray, waarboven staat: Een goede maatregel in Pruisen. Die maatregel houdt in, dat een communist en een fascist moeten verklaren, bij een eventueel conflict, het landsbelang hoger te zullen stellen dan het partijbelang. Onder de prent wordt gevraagd of dit ook een aan te bevelen maatregel zou zijn ‘voor roode wethouders en burgemeesters bij ons?’ (14 februari 1930). Een ‘Berufsverbot’ dus in de vroege jaren dertig. Hiertegenover staan dan weer prenten en teksten, waarop het Duitse militarisme, het ‘Junkertum’ en de Pruisische mentaliteit worden aangevallen. De houding tegenover Duitsland kenmerkt zich door een zekere tweeslachtigheid.
Dat is ook met Mussolini het geval. Voor het fascisme als politiek verschijnsel in Italië bestaat niet alleen geen sympathie, het wordt ook bestreden als een stelsel van brute macht. Bepaalde facetten uit het optreden van Mussolini daarentegen vinden wel instemming. Vermeld is reeds, dat het ingestelde vloekverbod in Italië ‘den fascist eert’. Ook Mussolini's decreten tegen de onzedelijkheid worden met instemming bejegend: ‘Het doel is zeker den strijd méér dan waard’, wordt daarover op 13 augustus 1926 opgemerkt. Als Mussolini een aantal fabrikanten heeft ontvangen, die op grote schaal de productie van naaimachines ter hand willen nemen teneinde de huiselijkheid van de Italiaanse meisjes te bevorderen, wordt dat op 24 februari 1928 onder een tekening van Kray ‘niet de slechtste van Mussolini's visioenen’ genoemd. In de rubriek We vliegen wordt echter ook geconstateerd, dat Mussolini bezig is zich naast en ‘straks boven den Souverein’ te plaatsen. Maar het fascisme moet om de orde te handhaven nu ‘reeds met de knoet in eigen gelederen gaan werken’. En: ‘Fascisme en communisme - 't één fatsoendelijker dan het ander! - maar ze steunen beide op de brute macht. En zullen daarom beide, na korter of langer tijd, in hun eigen zwaard vallen’ (26 augustus 1927).
In de belevingswereld van de anti-revolutionairen zijn het echter de communisten die de grootste bedreiging veroorzaken. De gebeurtenissen in de Sovjet-Unie worden nauwlettend gevolgd en vooral ten voorbeeld gesteld aan de socialisten in Westeuropese landen. Aan het communisme (‘Moskou’) wordt een grote macht toegekend. De mijnstaking in Engeland in 1926, The Great Strike, wordt, suggereert men, vanuit de Russische hoofdstad geleid. De houding tegenover de godsdienst in de Sovjet-Unie is uiteraard regelmatig onderwerp van tekst en tekening. Op 3 november 1922 publiceert Kray een prent over De Sovjet-regering en de Joden, naar aanleiding van de afschaffing van het godsdienstonderwijs. De joodse gemeenten in Rusland protesteren daar met kracht tegen.
| |
| |
‘Zelfs in de donkerste dagen van de tsaristische onderdrukking hadden de Joodsche gemeenten in Rusland niet te lijden wat zij op dit ogenblik moeten doorstaan’. De tekening wordt door Kray zelf als een uitwerking van een van zijn beste ideeën gezien (brief van Hein Kray, 12 november 1976).
Het Russische communisme is in De Houten Pomp een duidelijkherkenbaar verschijnsel en de houding die daartegen wordt ingenomen eveneens. Soms wordt het internationaal socialisme echter op één hoop gegooid met het communisme en soms krijgt men zelfs de indruk, dat socialisme, communisme en fascisme ‘één pot nat’ zijn. Zo op 24 augustus 1928, als Mussolini niet begrijpt wat het internationaal socialisme eigenlijk op hem tegen heeft: ‘ik breng hun beginselen eenvoudig in de praktijk’. Ook andere keren kunnen we hetzelfde constateren.
| |
| |
| |
| |
Hoe de anti-revolutionairen al de bewegingen en stromingen in de internationale politiek van elkaar onderscheiden, is niet zo'n duidelijke zaak. Vanuit hun visie is dat wellicht ook minder belangrijk. Uiteindelijk hebben deze bewegingen alle één zelfde doel: ze willen op deze aarde, hier en nu, een heilstaat bouwen en de wereldvrede verzekeren. En, naar anti-revolutionaire overtuiging, kan dat niet en zal dat ook niet gebeuren. Deze wereld is geen doel in zichzelf, maar is op weg naar de laatste dag, de wederkomst van Christus en de dag van het oordeel. Het mensdom kan op deze wereld niet gelukkig worden. Pogingen daartoe zijn tot mislukkingen gedoemd.
De vele conferenties die na de oorlog van 1914-1918 zijn gehouden om tot één of andere vorm van ontwapening te komen, worden zeer kritisch bejegend in De Houten Pomp en in feite bij voorbaat veroordeeld. Het zijn pogingen die Gods plannen met deze wereld doorkruisen, hoogmoed die voor de val zal komen. Op 15 april 1927 laat Kray zien hoe gastvrij de ontwapeningscommissie te Genève wordt ontvangen. Een diplomaat betreedt met zijn koffers een ruimte waar hij bedreigd wordt door het gele gevaar (als een vreemd monster getekend), onder schot wordt gehouden door bolsjewieken en Italianen, terwijl Franse, Balkanese en Indische bommen dreigen te ontploffen: ‘'t Lijkt hier wel overal te spoken!’, constateert de zeer verschrikte conferentieganger. Dat het in deze wereld zo ‘spookt’ is een gevolg van de zondeval. De mens is daardoor onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad, zoals dat al enige eeuwen eerder in de Heidelbergse Catechismus is omschreven. Dat is nog steeds het anti-revolutionaire credo (van de jaren twintig).
Het verzamelen van alle volken achter één ideaal is een nieuwe poging van de mens een toren van Babel te bouwen. Dat was ook na de zondvloed gebeurd, toen de geslachten van Noach gezegd hadden: ‘Welaan, laten wij ons een stad bouwen met een toren, waarvan de top tot in de hemel reikt, en laten wij ons een naam maken, opdat wij niet over de gehele aarde verstrooid worden’. Maar God had het niet goed gevonden en had hun taal verward, zodat zij elkaar niet konden verstaan en zij over de gehele aarde verstrooid werden (Genesis 11:1-9).
De ontwapeningsconferenties in Genève worden in dit licht gezien: ‘De menschheid bouwt opnieuw haar toren van Babel’, zoals Hein Kray het op 13 september 1929 op een tekening vastlegt. De contouren van een donker, gevangenis-achtig bouwwerk zien we daarop. Als men zich de rijzende zonnen voor de geest haalt van de prenten over ontwapening e.d. uit De Notenkraker, dan is het duidelijk, dat we ons hier geheel aan het andere uiterste bevinden. De wereldvrede wordt niet als een haalbaar ideaal gezien. Slechts een enkele keer breekt iets door van een sprankje hoop: ‘Zie ik eindelijk tòch iets komen...?’ vraagt een uit het raam turende vrouw (18 april 1924). En in 1929, naar aanleiding vaneen conferentie
| |
| |
| |
| |
in het Haagse Vredespaleis vraagt de vrede, eveneens getekend als een vrouwenfiguur (Pax): ‘Zou ik hier, waar een paleis voor me werd gebouwd, eindelijk met steun van het Volkenrecht de plaats terugvinden waar ik recht op heb?’ (16 augustus 1929). Het zijn voorzichtige en aarzelende vragen die de vrede zichzelf stelt. Het antwoord is eigenlijk bekend: het volkenrecht zal zijn plaats niet terugvinden. In het laatste nummer van De Houten Pomp verschijnen Oorlog en Revolutie, twee woeste, met dolkmes en bijl uitgeruste figuren, op de Londense vlootconferentie om te melden dat ze ter beschikking blijven. De oorlog is getekend zoals op vele prenten de oorlogsgod Mars wordt uitgebeeld. In de anti-revolutionaire karikatuur maakt men wel gebruik van de figuren en typen, die ook bij ‘de overzijde’ bekend zijn: Mars, Pax, Marianne, John Bull, Germania en Uncle Sam.
Tenslotte is het nog van belang te wijzen op een verschil wat de buitenlandse politiek betreft tussen Kray en de tekenaars van De Roskam. Voorzover in De Houten Pomp overgenomen, treffen we bij de rooms-katholieke tekenaars een aantal zeer negatieve prenten aan over de Volkenbond en zijn activiteiten. Louis de Leeuw laat bijvoorbeeld op 9 juli 1926 zien dat Mars de ‘lachende Cavalier’ van de Volkenbond is. Boven de vergadertafel verschijnt zijn grijnzende gestalte, terwijl de voorzitter - door De Leeuw aangeduid als ‘de wauwelaar beneden’ - juist opmerkt: ‘Mijne heeren, wij gaan aldus geleidelijk den weg der verbroedering!’ Bij Kray treffen we zo'n negatieve benadering van de Volkenbond niet aan. Dat heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat zijn politieke voorman, Colijn, in het Volkenbondsgebeuren een grote plaats innam, als een van de voorzitters van de Economische Wereldconferenties. Over zijn activiteiten in Genève schrijft Colijn in 1927 aan het anti-revolutionaire kamerlid dr. J.G. Scheurer: ‘Men moet in Holland niet al te veel van mij hebben. In het buitenland stelt men mijne inzichten op prijs en is bereid er voor een niet onbelangrijk deel rekening mee te houden. Waarom zou ik dan nalaten te streven naar het bevorderen van enkele goede dingen? Bovendien is de neiging om naar mijn adviezen te luisteren in eigen kring ook al niet toenemend. Bij de jongste provinciale en gemeenteraadsverkiezingen heeft men bij herhaling mijne adviezen in den wind geslagen en eigen weg gevolgd’ (Puchinger, blz. 142). Dat verwijt van Colijn geldt zeker niet, zoals we nog zullen zien, de tekenaar van De Houten Pomp.
Verreweg het grootste deel van Kray's werk is gewijd aan de Nederlandse politiek. Gedurende 7½ jaar heeft hij vanuit anti-revolutionair standpunt het politieke gebeuren met getekende commentaren begeleid. Eigenlijk is dat niet juist gezegd. Wat Kray probeerde, was de anti-re- | |
| |
volutionaire beginselen, die hij van harte was toegedaan, grafisch toe te passen. In dit laatste gedeelte zullen we proberen enige algemene lijnen in Kray's werk te schetsen. De tendentie daarin is al bekend. Die is, zoals Bart van de Veluwe aan het eind van de rit omschreef:
- | Zeven jaar ruim mocht gij vuren |
- | Uit het Rechtsche legerkamp. |
De Houten Pomp vuurde dus vooral op het ‘linkse’ kamp. In de jaren twintig had men kennelijk minder moeite met de begrippen links en rechts dan tegenwoordig. Met name valt op, dat de anti-revolutionairen zichzelf herhaaldelijk rechts noemden. In zekere zin gold dat als een eretitel.
Een veelheid van onderwerpen komt in de jaren twintig in Nederland aan de orde. Sommige doen tegenwoordig actueel aan, zoals de eindeloze discussies - en vele tekeningen - over het al of niet invoeren of weer afschaffen van de zomertijd. Het Tweede Kamerlid Braat, een plattelander, is daarbij voortdurend in het nieuws. Aan andere onderwerpen kan men slechts met een zekere weemoed denken, bijvoorbeeld als enig rumoer ontstaat over de afschaffing van de vierde postbestelling. In dat opzicht waren de jaren twintig zo slecht nog niet. Maar het betreft hier incidentele zaken, die alle door Kray geïllustreerd werden.
Het gros van de prenten gaat over de plaats van de anti-revolutionairen in de Nederlandse samenleving en vooral over de gevaren en bedreigingen die zij tegenkomen op de door God aangegeven weg. In zijn afscheids-artikel in De Houten Pomp noemde Kray als criterium voor goede karikatuur, dat het behalve een waarschuwing voor de tegenstander ook een bemoediging voor de vriend moet zijn. Deze beide kanten komen in zijn werk ruimschoots aan bod.
De waarschuwingen aan de tegenstander zijn talrijk en worden op verschillende manieren gegeven. De tegenstander is ‘de overzijde’, zoals dat vaak wordt genoemd. De overzijde is samengesteld uit de niet-christelijke partijen: socialisten, liberalen, communisten, vrijzinnig-democraten, plattelandsbonders. Niet allemaal zijn ze even gevaarlijk, het hangt ervan af om wat voor onderwerp het gaat. De Plattelandsbond van Braat lijkt in de visie van De Houten Pomp een onschuldig verschijnsel, een politieke misgeboorte, goed voor wat lachsalvo's in het parlement, maar volkomen ongevaarlijk. Met de andere partijen ligt dat anders. Met de liberalen stemt men redelijk overeen in een aantal zaken, maar men moet nog steeds met ze oppassen als het gaat om het bijzonder onderwijs. Hoewel de onderwijspacificatie tot stand is gekomen, acht men het liberalisme nog even onverdraagzaam als in de negentiende eeuw, toen het Volkspetitionnement werd georganiseerd tegen de
| |
| |
schoolwet van minister Kappeyne van de Coppello (1878). Door Kray wordt een geharnast strijder tegen het liberale monster in het strijdperk gebracht: ‘In Gods kracht den strijd aangebonden! Voorwaarts!’ (19 november 1926).
Ook op ander gebied zijn de liberalen niet te vertrouwen en wel op dat van de zedelijkheid. In de jaren twintig komt de bioscoopfilm onweerstaanbaar opzetten, in De Houten Pomp ‘het monster van de zedelooze film’ genoemd. Een goede bioscoopwet zal dat monster te lijf moeten gaan, meent de anti-revolutionaire partij. Ook hier tekent Kray weer de figuur van een geharnast persoon (16 oktober 1925). Veel bestrijders van het kwaad treffen we in het blad trouwens in een dergelijke uitmonstering aan. In het ontwerp van de bioscoopwet wordt de mogelijkheid van censuur opgenomen. De regering wil namelijk een centrale keuring tot wering van onzedelijke films instellen. Socialisten en liberalen verzetten zich hier echter gezamenlijk tegen. De Houten Pomp noemt het een merkwaardig effect van de bioscoopwet, dat de linkse partijen elkaar spontaan in de armen vallen (7 mei 1926).
Ondanks de grote verschillen die in de politieke praktijk tussen de niet- christelijke partijen bestaan, hebben ze in de visie van de anti-revolutionair toch éénzelfde ‘fundament’: de volksgunst, wat dus geen fundament is, maar een vulkaan, zoals Kray op 4 september 1925 laat zien. Zonder de balanceerstok van de oppositie tegen de christelijke regering zou het
| |
| |
| |
| |
de bouwers op de wankelende bodem van de volksgunst met de dag moeilijker worden zich te handhaven bij de steeds sterker wordende en elkaar bestrijdende stromingen, wordt als commentaar aan de prent toegevoegd. Het thema van ‘de volksgunst’ tegenover ‘het eeuwige beginsel’ wordt meer dan eens uitgewerkt. De kracht van de anti-revolutionairen zit niet in leuzen voor de massa, maar in het beginsel, zegt een stoere en vastberaden man tegen een fraai-uitgedoste SDAP'er die juist opgemerkt had: ‘Je ziet er tegen de verkiezingen lang niet zoo fijn uit als ik!’ (1 juni 1928).
| |
| |
Deze antithese wordt nog duidelijker in beeld gebracht als het NVV in 1928 het bedrag van één miljoen gulden beschikbaar stelt voor de socialistische pers. Het NVV, slechts gekleed in een soort dierenvel en ‘de man van het brute geweld’ genoemd, vraagt triomfantelijk, wat daar tegenover gesteld wordt. Het Christendom antwoordt: ‘Geen geld, maar de kracht van mijn eeuwig beginsel’ (12 oktober 1928). Uit verschillende tekeningen van Kray, waarop de lezer van het blad met klem wordt opgeroepen de Unie-collecte voor het christelijk onderwijs te steunen, blijkt echter, dat ook de anti-revolutionairen van de jaren twintig niet van de wind kunnen leven.
Niet alleen ‘de overzijde’ heeft geen eeuwige en vaste beginselen, ook de Christelijk Democratische Unie mist die. Deze partij was in 1926 op | |
| |
gericht door een groepje mensen, dat zich, zoals Buskes opmerkt, ‘principieel had losgevochten van de antithese-belijdenis’, de levenssfeer van de SDAP stootte hen echter af (blz. 140).
In de anti-revolutionaire partij bestond geen enkele waardering voor deze partij, die zich uitdrukkelijk christelijk noemde. Op 24 mei 1929 laat Kray zien, dat deze partij zal ‘bezwijmen’ nu de zon van de Tweede Kamerverkiezingen opgaat: ‘Geen wonder! Niet gesteund door het schild van principes mist ze alle kracht...’
| |
| |
Dat liberalen, sociaal-democraten en vrijzinnig-democraten allen voor de één of andere vorm van staatspensioen zijn heeft Kray op 28 juni 1929 tot een prent gebracht, die zijn gebruikelijke niveau van beschrijving of illustratie van politieke gebeurtenissen duidelijk te boven gaat. ‘Teerders op den Staat’, noemt hij de drie genoemde partijen en ook nog: ‘'t Edele drietal of de wandelende geldzak’. De rechtse partijen hebben principiële bezwaren tegen het staatspensioen, vooral tegen de premievrije ouderdomsuitkering. Het beginsel van de verzekering wenst men vast te hou-
| |
| |
| |
| |
den, het moet niet een teren op de staat worden. Op 13 december 1929 wordt gesproken over het staatspensioen als een ‘premie op de luiheid’. Een tekening als ‘Teerders op den Staat’ laat overigens zien welke mogelijkheden Kray als karikaturistisch tekenaar zou hebben gehad, als het klimaat in zijn partij daarvoor gunstiger was geweest.
De actie van de anti-revolutionairen op dit terrein is gericht tegen overheidsbemoeiing en staatssteun. Dat acht men ‘onteerende krukken’, die de maatschappij doen voortstrompelen en een krachtige opbloei verhinderen. Dit thema van-op-eigen-benen-staan is door Kray eveneens uitgewerkt (19 april 1929). Intrigerend bij het kennisnemen van deze opvattingen is steeds weer de vraag waarom men op sociaal-economisch gebied zoveel mogelijk op eigen benen moet kunnen staan, terwijl men op het gebied van zedelijkheid en moraal de hand van de overheid moet vasthouden.
| |
| |
Hoewel de beginselen van de gehele overzijde niet deugen, geldt dat vooral voor die van de socialisten. De SDAP is de meest aangevallen partij in De Houten Pomp, het blad lijkt met de partij van Troelstra en na diens aftreden van Albarda in een permanente oorlog gewikkeld. Een menigte van socialistische voormannen paradeert in de kolommen van het blad: Troelstra, Albarda, Stenhuis, Duys, Kleerekoper (‘ABK’), Van Braambeek, Ter Laan (K en J), Suze Groeneweg, Wibaut, Schaper, Fimmen. En uiteraard worden de communisten niet voorbijgezien. Ook Wijnkoop, Van Ravesteijn en De Kadt ontmoeten we met grote regelmaat, vooral de eerstgenoemde.
Elke beweging binnen deze partijen wordt gesignaleerd, waarschijnlijk als een geruststelling, dat het met de kracht van de oppositie wel meevalt. De voortdurende onenigheid zorgt daar wel voor.
We zullen enige voorbeelden geven. In 1923 schrijft het SDAP-Eerste-Kamerlid Carry Pothuis-Smit in De Proletarische Vrouw een artikel over de vraag wat ‘onze jongens’ zouden moeten doen als Nederland zou worden betrokken bij de moeilijkheden in het Ruhrgebied. ‘Onze meening is, schrijft zij, dat dan dienst geweigerd moet worden. Dienst geweigerd in grooten getale, en dat daarmee onze ontwapeningseisch wordt onderstreept’. In het Weekblad van de Diamantbewerkersbond antwoordt Henri Polak, dat het neerschrijven van zoiets ‘de moed der onverant- | |
| |
woordelijke onnadenkendheid’ is. Het advies van De Proletarische Vrouw zou tot niets anders leiden, meent hij, ‘dan tot het met zekerheid in den dood jagen van een aantal jonge menschen’.
Een dergelijke interne SDAP-discussie leidt tot een prent van Kray, waarop Henri Polak als een diender Carry Pothuis snapt als ze bezig is haar leuzen op de muur te kalken (16 maart 1923). Later, als Henri Polak een actie tot loonsverhoging niet wenst te steunen, plaatst Kray hem tegenover een plomp-uitziende en druk-gebarende arbeider, die het niet langer neemt (14 maart 1924). Elke onenigheid, elk royement of overstapje in de socialistische of communistische gelederen wordt in deze trant bijgehouden. Daar blijft het echter niet bij. De bedoelingen van de SDAP worden soms in twijfel getrokken, soms achter andere geschoven (de ‘ware’) of enigszins belachelijk gemaakt.
In 1923 wordt in Nederland een fascistisch verbond opgericht, dat een manifest uitvaardigt en dat onder meer toestuurt aan leden van de burgerwachten, instituten in die tijd, die op initiatief en met steun van de regering zijn opgericht en in stand worden gehouden. De SDAP maakt zich daarover ongerust en stelt vragen aan de regering wat deze denkt te doen. Voor De Houten Pomp is het antwoord eenvoudig: ‘denk aan November '18!’. Toen waren er door Troelstra soldatenraden gevormd en verschilde het leger, wordt opgemerkt, maar weinig van een fascisti- | |
| |
sche bende. En: ‘Het laat zich verstaan, dat nu anderen dit werk ook eens proberen, er in het hart van de sociaal-democraten ongerustheid komt’ (27 juli 1923). De zorg van de SDAP wordt kennelijk niet zo serieus opgevat.
Datzelfde geldt voor de hevige oppositie van de sociaal-democraten en anderen tegen de vlootwet, waarvan de behandeling in 1923 voor een politiek hoogtepunt zorgt. Het ontwerp wilde voorzien in de bouw van een vloot ter verdediging van Indië; twee kruisers zouden de kern van die vloot moeten uitmaken. De beroering over het ontwerp is zeer groot.
Honderdduizenden tekenen een petitionnement van de SDAP. Sociaal-democraten en vrijzinnig-democraten zijn principieel tegen, omdat ze tegen bewapening zijn, de liberalen zijn tegen vanwege financiële redenen, de protestantse groeperingen zijn voor en de katholieken zijn verdeeld. Uiteindelijk wordt het ontwerp met 50 tegen 49 stemmen verworpen. Naar aanleiding van de gebeurtenissen tekent Kray een prent, waarop Troelstra probeert enige arbeiders in de val te lokken: Zwaar is het werk tot heil der arbeiders (7 september 1923). Aan Troelstra's verzet tegen de vlootwet lijken, zo te zien, geen belangrijke beginselen ten grondslag te liggen. Ook als de SDAP, in overleg met het NVV, een jaar later een studiecommissie in het leven roept om het militaire vraagstuk te bestuderen, wordt dat niet als een ernstige aangelegenheid opgevat: ‘Wel ja!, eerst overboord werpen. Als ieder dan denkt, dat het weg is, komen we aan studie toe...’. Vanaf het achterschip van de ‘SDAP’ kijken enige sociaal-democraten door een vergrootglas naar het militaire vraag- | |
| |
stuk, dat als een baal in zee dobbert (17 oktober 1924). Zo'n commissie kan niet serieus bedoeld zijn, wordt daarmee gesuggereerd. Merkwaardigerwijs staat onder de prent een lang stuk, dat uit De Volkskrant is overgenomen en waarin wordt opgemerkt, dat het een belangrijk feit is, dat de SDAP deze commissie heeft ingesteld. ‘Ook onder de onzen (de rooms-katholieken, v.W.) zijn er die de betekenis van dit probleem zeer licht schatten en meenen, dat met het “opruimen van den militairen rommel” de zaak uit de wereld is. In de benoeming van de sociaal-democratische studie-commissie mogen zij een aanwijzing zien, dat het een ernstig vraagstuk is, hetwelk een grondige bestudeering eist’.
Omstreeks de jaarwisseling 1924/1925 publiceert Het Volk de officiële ledencijfers van de SDAP, waaruit blijkt, dat een groot verlies aan leden te melden is, ‘waarschijnlijk onder de invloed der economische malaise’. Kray wijdt daaraan - uiteraard - een prent waarbij de SDAP in het hooggebergte van de rots ontwapening naar die van de beperkte bewapening probeert te springen om op die manier de regeermacht te bereiken, als het kan in samenwerking met de rooms-katholieken. Het onderschrift luidt: ‘Vooruit! Wat geeft het. Als we ons doel maar bereiken!’ (30 januari 1925). Ook hier treft weer het ongeloof in de SDAP-bedoelingen, terwijl het in die tijd reeds zeer duidelijk begint te worden, dat een kentering zich aan het voltrekken is. De hierboven aangehaalde opmerkingen
| |
| |
van Henri Polak getuigen daarvan. Dat geldt eveneens voor de houding van De Volkskrant tegenover de militaire commissie in de SDAP. De voorzichtige pogingen tot toenadering van de SDAP naar de rooms-katholieken worden door De Houten Pomp niet ten voordele van de socialisten uitgelegd. Daar moet iets achter zitten - zo is ongeveer de strekking.
De socialisten en communisten zijn niet te vertrouwen. Zij worden er steeds van verdacht geweld te willen gebruiken. ‘Waarom behoudt ge uw eigen wapens? Toon eerlijk, dat het u ernst is met de ontwapening!’ zegt de anti-revolutionaire maagd tegen de SDAP, die een mes terzijde houdt, terwijl een lange optocht voor de vrede voorbijtrekt (11 maart 1927). In hetzelfde jaar verschijnt van Kray nog een dergelijke tekening: Onze
| |
| |
| |
| |
sociaal-democraten vóór en achter de schermen. Dat is naar aanleiding van een kamerdebat over het subsidie voor de Burgerwacht, waar de SDAP tegen is. Albarda merkt in het debat op: ‘Op verovering van de staatsmacht zijn meer partijen belust. Dr. Kuyper schreef dagelijks in De Standaard over “de verovering van het regeerkasteel”, maar ieder wist, dat hij zich daarbij niet van handgranaten wilde bedienen. In de politieke terminologie worden nu eenmaal veel woorden ontleend aan het krijgsbedrijf. Wij behoeven geen geweld!’ (25 november 1927). De tekenaar van De Houten Pomp ziet dat echter enigszins anders. Het niet-gebruiken van geweld door de socialisten behoort voor hem tot de wereld van de woorden. De werkelijkheid is, meent hij, dat de sociaal-democraten het gebruik van geweld terdege stimuleren. De tekeningen die daarover zijn, houden zich vooral bezig met ‘ons Indië’, waar het in de jaren twintig roerig begint te worden. Het blad wijst enkele keren met nadruk op Nederlands verantwoordelijkheid jegens Indië. Zo vragen enige inlanders zich af: ‘Wij gaven Nederland bijna alles: onze producten, onze werkkracht - en wat geven de Nederlanders ons meestal terug?’ (1 januari 1926). Maar het gezag dient in die verre streken wel te worden gehandhaafd. De SDAP spreekt zich meermalen uit tegen een hard optreden van de Indische regering tegen ‘opstandige elementen’, omdat zij van mening is, dat daardoor nog meer verzet wordt opgeroepen. Deze houding wordt door De Houten Pomp zeer onjuist gevonden. Op 26 november 1926 schrijft het blad: ‘Terwijl de Javaan door de Anarchie ten doodendans wordt geleid, durft de sociaal-democratie hier te lande de Regeering de schuld te geven en haar tot zacht optreden te manen. De familieband trekt zeker; immers, in geheel de opgestane streek is de communist de aanstoker. En hoe zal de eene revolutionair (de soc. dem.) de
andere (de communist) bestrijden?’ Later geeft de SDAP een dolk - mes aan een Indische opstandeling, ‘Gesteund door onze landgenooten!’ laat de tekenaar weten (16 maart 1928).
‘Ons Indië’ wordt van binnenuit bedreigd door opstandelingen, die vanuit Nederland worden gesteund, maar er dreigt ook gevaar van buiten. Japan is bezig Indië te hypnotiseren, meldt het blad op 6 juli 1928. Onder een prent van Kray staat: ‘'t Sluwe geeltje weet onzen handel bijna geheel uit onze eigen koloniën te verdringen’. Nergens wordt hier de suggestie gewekt, dat juist daarom ‘ons Indië’ behouden moet blijven, hoewel die gedachte voor de hand ligt. Kringen die met De Houten Pomp verwant zijn, zouden immers later de klaagzang ‘Indië verloren, rampspoed geboren’ aanheffen. Begin 1930 echter wordt die gedachte toch min of meer door Kray op papier gezet naar aanleiding van een SDAP-congres, waar uitvoerig over Indië wordt gediscussieerd. Een door haat verblinde inlander schiet, aangemoedigd door de SDAP, een pijl af op het ‘Nederlandsch-Ind. kapitalisme’. De pijl zal, meent de tekenaar, over
| |
| |
| |
| |
het doel heenschieten en dan... de Nederlandse arbeiders treffen. De communisten, die in Indië als de ware onruststokers worden gezien en de SDAP als het ware op sleeptouw nemen, zijn ook in eigen land gewelddadig. In 1925 breken in de Drentse venen stakingen uit, die door de communisten gesteund worden. De SDAP verzet zich ertegen en betitelt, bij monde van Schaper in Het Volk, de staking als ‘revolutionair onverstand’. De Houten Pomp merkt op: ‘Schaper bedacht niet, dat het juist de dagelijksche ophitsende propaganda van de sociaal-democratie zelf is, die de arbeiders heeft voorbereid, tot deze uitbarsting moest volgen’ (17 april 1925). Hetzelfde nummer toont één van de meest ‘agressieve’ prenten van Hein Kray. Een ‘christelijke werkman’ komt, met een gebalde vuist, in actie tegen een communistische arbeider, die in de Drentse venen met dynamiet speelt: ‘Halt, niet verder!’
De anti-revolutionaire visie op de sociaal-democraten en communisten is niet gunstig. Ze worden niet vertrouwd. Dat komt omdat ze geen vaste
| |
| |
en eeuwige beginselen kennen. Ze jagen idealen na, die door God verboden zijn. Het mensdom zal op deze aarde juist niet verlost en zalig wezen, zoals de socialisten zingen dat ze graag willen. Waar ze zullen terechtkomen maakt Kray duidelijk als Pieter Jelles Troelstra in de vroege zomer van 1924 zijn aftreden als partijleider aankondigt. De vermoeide woestijnreiziger moet aan het eind van de lange weg die hij als leider en bezieler van de socialistische beweging heeft afgelegd, constateren: ‘Altijd, altijd weer: fata morgana’. Hij mag misschien denken, dat zijn jarenlange inspanningen hem naar een oase zullen leiden of misschien zelfs naar het beloofde land, maar hij heeft slechts gewerkt en geleden voor... een luchtspiegeling. Het beloofde land is aan anderen voorbehouden.
| |
| |
| |
| |
Goede karikatuur is niet alleen een waarschuwing aan de tegenstander, maar ook een bemoediging voor de vriend, zoals Kray het onder woorden brengt. Hoe staat het met dat laatste? Op verschillende wijzen stelt de tekenaar zijn pen ten dienste aan zijn partij. Om te beginnen weert hij kritiek op Colijn af. Colijn, de leider der anti-revolutionaire partij, is na Abraham Kuyper de nieuwe stuurman geworden. In augustus 1923 wordt hij, als opvolger van De Geer, minister van Financiën in het kabinet-Ruys de Beerenbrouck. Hij komt daarmee opnieuw in de dagelijkse politiek en wordt het mikpunt van zeer veel kritiek. In De Houten Pomp kijkt hij echter met vastberaden blik uit over de woelige zee, die het schip nog voor de boeg heeft (24 augustus 1923). Niet voor iedereen is Colijn echter een stuurman. De SDAP hekelt in haar dagblad Het Volk de suggestie
| |
| |
van de anti-revolutionairen, dat met Colijn een sterke man in de regering is binnengehaald: ‘Colijn de sterke blijkt telkens weer een man van onberaden invallen’, meent het blad. Een dergelijke uitlating betekent voor De Houten Pomp, dat de haat tegen Colijn wordt opgevoerd. De SDAP begiet het plantje, dat maar niet wil opbloeien, met een nieuwe substantie: Colijn's karakterzwakte (12 oktober 1923). De tekenaar suggereert enige tijd later, dat het vertrouwen in Colijn juist zal toenemen als de hetze tegen hem zo doorgaat. De blaasbalg van de SDAP, die bediend wordt door een weinig fris-uitziende figuur, wakkert het vuur aan (21 december 1923).
Niet alleen wordt Colijn in bescherming genomen tegen aanvallen van socialisten en andere groeperingen van de overzijde, dat is ook het geval als de CHU of een andere groepering binnen ‘het eigen kamp’ kritiek op Colijn heeft. De anti-revolutionaire leider bevindt zich op een niveau waar kritiek niet meer mogelijk is. Colijn is onaantastbaar. Colijn werkt, de anderen hebben plannen om te gaan werken of ze hebben al gewerkt,
| |
| |
zoals we al zagen op de tekeningetjes uit het schetsboekje van Heintje. Als Jordaan in De Notenkraker een jaar na Colijn's ministerschap een tekening publiceert waarop Colijn de kool (oorlog en marine) en de geit (bezuiniging) spaart, reageert De Houten Pomp als volgt: ‘Op deze bedriegelijke voorstelling ingaan, zullen we niet. We raden onze lezers ernstig aan, kennis te nemen van de serie hoofdartikelen in “de Standaard” over het militaire vraagstuk, welke in brochurevorm zijn uitgegeven. Dan zal hun duidelijk worden, dat Colijn de militaire uitgaven ook waarlijk niet spaart. Na één jaar bewind valt er zeer veel goeds te melden, in dit ééne korte zinnetje samen te vatten: Colijn krijgt de zaak voor elkaar. Ondanks alle geschreeuw en gescheld neemt allerwege het vertrouwen in dezen bewindsman toe en wanneer men niet de dwaasheid zal uithalen om hem het volgend jaar naar huis te sturen zal het opkomend geslacht de rijke vruchten plukken van dezen bewindsman in dezen tijd’. Kray voegt er een prentje aan toe, waarop een vijftal ministers Colijn een sluitende begroting komt aanbieden en deze zelf wijst op een bedrag van dertig miljoen gulden ter bezuiniging op de uitgaven voor het leger (het nummer van het blad is gedateerd 3 september 1924, maar dat moet 5 september zijn). Hoe Colijn door de tekenaar wordt gezien blijkt op 21 juni 1929 op een tekening, die als opschrift heeft: Onze partij werkt voor het hoogste Landsbelang. Colijn trekt de wagen van de nationale eer. De gehele linkerzijde, bestaande uit sociaal-democraten, vrijzinnig-democraten en communisten, profiteert daarvan. Colijn sleurt ze allemaal mee.
| |
| |
Blijft Colijn buiten schot - steeds wordt hij als de vastberaden, nooit falende leider afgebeeld - dat betekent niet dat andere anti-revolutionairen ook ongemoeid worden gelaten. Hoewel kritiek op de partij en haar vertegenwoordigers bepaald niet aan de orde van de dag is, wordt niettemin een enkeling wel eens terechtgewezen. Dat betreft dan vooral het punt van de zondagsrust. Eind 1923 is in de gemeenteraad van Renkum, waar de anti-revolutionair Van der Molen burgemeester is, een voorstel aan de orde tot het verhuren van een speelterrein met beperkende bepalingen voor de zondag. De burgemeester deelt mee, dat hij persoonlijk tegen het spelen op zondag is, ‘maar als burgemeester mag ik
| |
| |
niet medewerken dat te verhinderen’. De Houten Pomp plaatst deze opmerking onder een prent van Kray en voegt daar een artikel aan toe uit het Program van Beginselen der A.R. Partij. Abraham Kuyper merkt op: ‘Zij belijdt, dat de Overheid regeert bij de gratie Gods, en hieraan hare regeeringsmacht ontleenende, het recht heeft,... ter vrijlating van den dag des Heeren, en alzoo mede in 's volks belang,...in haar concessiën geheelen of gedeeltelijken stilstand van zaken voor dien dag heeft te bedingen...’ (26 oktober 1923). Regelmatig wordt ook geprotesteerd tegen de ‘ergerlijk vele goedkoope Zondagstreinen’. Voorzover anti-revolutionairen daaraan in het parlement medewerking verlenen, worden zij berispt. Grote beroering onder het anti-revolutionaire volk ontstaat in de zomer van 1928 tijdens de Olympische Spelen in Amsterdam.
In de kranten verschijnen berichten, dat de burgemeester van Amsterdam,
| |
| |
| |
| |
de anti-revolutionair W. de Vlugt, op een zondag de voetbalwedstrijd Uruquay-Argentinië heeft bezocht. De Houten Pomp vraagt: ‘Bezocht de A.R. burgemeester op Zondag de Olympiade?’. De ‘eenvoudige anti-revolutionair’, die op Kray's prent de burgemeester enigszins verdrietig aankijkt, zegt: ‘Edelachtbare, ik erken, dat ik dit niet precies kan begrijpen, als het waar is’ (29 juni 1928). Dat het berispen van ‘de vrienden’ in de eerste plaats betrekking heeft op de handhaving van de zondagsrust laat zien hoe belangrijk dat onderwerp in die tijd is.
De meest scherpe kritiek wordt uitgeoefend op de omstreden Utrechtse theoloog Hugo Visscher, door Kuyper ooit eens ‘de man met de Geuzenkop’ genoemd. Hoewel lid der anti-revolutionaire partij, weken zijn denkbeelden nogal af. In de jaren dertig verzeilde hij in de NSB, een tendens die al eerder merkbaar werd, toen hij sympathie liet blijken voor
| |
| |
Mussolini's arbeid in Italië. Door Kray wordt daaraan een serieuze prent gewijd. Visscher kijkt naar een aantal kikkers die met opblaasproeven bezig zijn. De kikkers vormen een bont gezelschap: Bomans (RKSP), Stenhuis (SDAP), Marchant (Vrijzinnig-Democraat), Kersten (SGP), Braat (Plattelandspartij) en Snoeck Henkemans (CHU). Of hiermee gesuggereerd wordt, dat deze kikkers allen sympathie voor Mussolini koesteren, is niet geheel duidelijk. Wel duidelijk is, dat de anti-revolutionaire partij tegen Visscher zegt: ‘Als U soms neiging mocht hebben daarheen te gaan, vergeet dan vooral niet, afscheid van me te nemen’ (14 januari 1927).
De bemoediging die volgens Kray van de karikatuur moet uitgaan, heeft nog andere kanten dan het tonen van de feilen, ook al komt dat dan sporadisch voor.
De anti-revolutionairen pretenderen, zoals in het eerste proefnummer van De Houten Pomp wordt opgemerkt, de grondtoon van het Nederlandse volkskarakter te vertegenwoordigen. De geschiedenis vormt een onmisbaar onderdeel van hun visie, zij beschouwen zich als de ware erfgenamen van een glorierijk verleden. Voor die geschiedenis bestaat veel belangstelling. De voorgangers worden in grote ere gehouden. Kray heeft enige tientallen van hun portretten in het blad laten afdrukken. Ook in de ‘gewone’ prenten is die historische dimensie aanwezig. Geboorteen sterfdagen van belangrijke personen en andere gelegenheden-terherdenking worden aangegrepen om aan ‘de lijn der Vaderen’ te herinneren.
In 1923 wordt, honderd jaar na de eerste publicatie, Da Costa's ‘Bezwaren tegen de geest der eeuw’ herdrukt, een goede mogelijkheid om te laten zien ‘Hoe onze voorvechter door den eeuwgeest werd begroet’. De nietige Da Costa weigert, ondanks het gescheld, de wagen van het liberalisme, volgestouwd met gewichtige heren, vooruit te trekken (11 mei 1923). Een nog vooraanstaander voorganger is Groen van Prinsterer, waarvan het in 1926 vijftig jaar is geleden dat hij stierf. Het vaandel ‘Tegen de Revolutie het Evangelie’ wordt door de schim van Groen ontvouwd. Een jonge anti-revolutionair, gewapend met een zwaard en zijn hand op de bijbel, staat naast Groen: ‘Ons jonge geslacht zet in Gods kracht den strijd voort onder hetzelfde vaandel’, luidt het onderschrift van Kray's prent op 21 mei 1926. Zo worden nog andere gelegenheden benut om het eigen bestaansrecht uit de geschiedenis te bewijzen. Het gouden jubileum van Patrimonium in september 1927 laat ons de wijze uil op de rots Patrimonium zien, die gelaten het lawaai van beneden, in de figuur van de SDAP'er Schaper, aanhoort. De eeuwige beginselen tegenover het drijfzand van de revolutie. Soms wordt Abraham Kuyper ten tonele gevoerd om de partij moed in te spreken. In het verkiezingsjaar
| |
| |
1929 zegt Kuyper tegen een ontmoedigde anti-revolutionair: ‘Denk aan onze vroegere moeilijkheden en blijf op God vertrouwen. Hij zal de waarheid doen zegevieren over den laster en de smaad op onze partij’ (12 juli 1929). Als in 1929 in Het Volk wordt geschreven, dat Kuyper zich vroeger schuldig maakte aan partijbenoemingen komt Kray, bijna tien jaar na Kuyper's dood, in het geweer om de juiste verhoudingen te laten zien (1 november 1929).
In het leggen van nadruk op de historische verbondenheid met de ‘Vaderen’ is nog één aspect dat speciale aandacht verdient: de plaats in verleden en heden van het Oranjehuis. Het drievoudig snoer van God, Nederland en Oranje is door alle jaargangen van De Houten Pomp zichtbaar. Bij het 25-jarig jubileum van koningin Wilhelmina in 1923 vuurt het blad dan
| |
| |
ook een saluutschot af uit het gebrekkige wapentuig van een houten pomp ‘zooals de Spanjaarden het uit Roomsche kerkklokken gegoten Calvinistisch geschut noemden’. Kray verenigt Wilhelmina en Willem de Zwijger op één prent met trommelende geuzen (31 augustus 1923). Hetzelfde nummer opent met een gedicht van redacteur R.A. den Ouden, Heil Oranje!, waarvan het laatste couplet luidt:
Uw licht blijv' het licht voor den vromen zin
Na de Julianafeesten op 30 april 1927 zegt een stoere anti-revolutionair, de rechtervuist gebald: ‘Majesteit, blijf altijd op ONS rekenen!’
De anti-revolutionairen worden niet alleen bemoedigd en in beweging gezet door herinneringen aan de ‘oud-hollandsche fierheid’, maar ook
| |
| |
bij naderende verkiezingen, op handen zijnde Unie-collectes voor de School met de Bijbel e.d. opgeroepen trouw te zijn aan de beginselen en aan de leider.
De christelijke werkgever, de christelijke middenstander en de christelijke arbeider worden door de anti-revolutionaire maagd opgeroepen tot gemeenschappelijk overleg over het vraagstuk van de medezeggenschap (8 oktober 1926). Geen klassenstrijd, maar onderlinge saamhorigheid. Aan de onverschilligen, die zich af vragen waarom ze zich druk zullen maken, omdat ze nu wel goed zitten en op vroeger behaalde roem denken te kunnen teren, worden de gevaren voorgehouden. Bij het optreden van een nieuwe regering worden de eisen, ook per prent, kenbaar gemaakt. Op talrijke manieren wordt door de tekenaar getracht het anti-revolutionaire volk op te jutten tot actie en strijd tegen de vijanden. Op zijn prenten beeldt hij daarvoor regelmatig stoere figuren af, geharnast soms en meestal met een zwaard in de hand. De kleding die ge- | |
| |
dragen wordt, lijkt afkomstig van de Geuzen. De blik is onversaagd. De anti-revolutionair is paraat en waakzaam. Zowel de prenten als de teksten zijn doortrokken van militaire attributen en de militaire terminologie: wachtpost, wapens smeden, helmen, geweren, kanonnen, zwaarden, alles voorkomend in een strijd op leven en dood.
| |
| |
Het jaar 1925, een verkiezingsjaar, heeft een tweetal prenten opgeleverd die in dit verband bijzondere aandacht verdienen. Op 16 januari verschijnt een prent, Waakzaam op den wachtpost, waarop een drietal van geweren voorziene anti-revolutionairen zich in het schemerdonker ophoudt in de buurt van een dikke boom en wat struikgewas. De plaat roept de suggestie op van onmiddellijk gevaar en directe bedreiging, alsof een groepje Indianen om de legerplaats sluipt. Meer dan eens krijgt men trouwens de indruk, dat de anti-revolutionairen zich reëel bedreigd voelen door een aanslag van de ‘overzijde’. De herinnering aan ‘november 1918’, die zéér levendig wordt gehouden, zal daarbij zeker meespelen. Tegenover socialisten en communisten kan men niet waakzaam genoeg zijn. Een aantal jaren later, bij discussies in het parlement over de Bijzondere Vrijwillige Landstorm, denkt men, lezend en kijkend, eveneens dat ‘de indringer’ bezig is binnen te komen. Maar ‘Nederland koestert den Landstorm-bulldog, omdat het trouwe dier den indringer buiten houdt’ (31 augustus 1928). In de rubriek We vliegen komt dat thema van het op de loer liggende rode gevaar ook eens aan de orde, als over
| |
| |
| |
| |
Stiermarken wordt gevlogen, waar de ‘Heimatschutzverbände’ worden waargenomen, die met het geweer bij de voet staan: ‘Twintig duizend man stonden marschvaardig om de Roode Terreur te waarschuwen: Denk erom, niet “je verstand over boord gooien!” De officieren moesten de strengste discipline te hulp roepen om de vrijwilligers te doen berusten in het feit, dat ze slechts, met het geweer bij den voet, rustig de dingen, die komen konden, hadden af te wachten. De mannen blaakten van geestdrift om daadwerkelijk de handhaving van orde en regel te verzekeren. Maar dat was niet nodig. De vertooning van hun paraatheid was voldoende. Gelukkig! En driedubbel gelukkig, dat wij in Holland zestig duizend zulke kerels hebben, ongerekend onze burgerwachten. In Oostenrijk is gebleken, dat de landbevolking niet gediend is van de socialistische avonturen, die in Weenen worden uitgebroed. 't Zou ook in Nederland zoo zijn, als men in Amsterdam of Rotterdam het roode verstand weer eens over boord zou willen gaan gooien’ (29 juli 1927).
Bij het naderen van de verkiezingsdatum in 1925 worden de anti-revolutionairen nog eens met nadruk opgeroepen om aan te pakken en Kray doet dat met een andere opmerkelijke prent: Tegen de Revolutie het Evangelie. Temidden van enige fabriekspijpen heeft zich een arm uit de grond naar boven gewerkt. Niet de arm met de gebalde arbeidersvuist,
| |
| |
zoals op vele prenten van socialistische tekenaars (Albert Hahn bijvoorbeeld), maar met een hand die de bijbel vastgeklemd houdt. De antithese in beeld gebracht (27 maart 1925).
Zo wordt van vele gelegenheden gebruik gemaakt de anti-revolutionairen aan te moedigen in hun gerechtvaardigde, door God bevolen strijd tegen het voornamelijk rode gevaar in de jaren twintig.
|
|