| |
| |
| |
Van oprichting tot ondergang
In de loop van de maand september van het jaar 1922 verschijnen in verschillende anti-revolutionaire kranten, zoals De Standaard en de Nieuwe Haagsche Courant, advertenties van drukkerij Veritas te Zwolle. Aangekondigd wordt de aanstaande verschijning van een ‘caricaturistisch-critisch weekblad’. De naam van het blad zal zijn: De Houten Pomp. Ook in berichten in de pers wordt melding gemaakt van de komende uitgave. Zoals de socialisten over De Notenkraker en de rooms-katholieken over De Roskam beschikken, zo zullen op 16 september 1922 de anti-revolutionairen voor het eerst een voor hen nieuw wapen in de politieke strijd in stelling brengen. In de Nieuwe Haagsche Courant wordt meegedeeld, dat de redactie zal bestaan uit ‘mensen die in onzen kringen zeer goeden naam hebben. Om den aard van het blad kunnen deze namen echter minder goed worden genoemd’.
De Notenkraker van 16 september heeft de advertentie overgenomen en reeds van enig commentaar voorzien. Dat belooft een zware concurrentie, zo wordt, zonder twijfel ironisch, opgemerkt. Gedachtig aan Colijn's functie bij de ‘Koninklijke’ voegt het socialistisch blad daaraan toe: ‘Of het een petroleumpomp is, vermeldt het prospectus niet’. Ook de tekening in de advertentie wordt meteen al kritisch bekeken: ‘Men lette op den zesvingerigen reclame-maker!’
Op zaterdag 16 september verschijnt inderdaad een nummer: het eerste proefnummer. Na nog twee proefnummers begint op 6 oktober de eerste jaargang. De prijs bedraagt aanvankelijk f 1,- per kwartaal (abonnees op De Standaard f 0,75), terwijl een los nummer één dubbeltje kost. Later moet f 1,25 per kwartaal worden betaald.
Het eerste, wat de redactie doet is uitleggen wat het blad wil. Daarbij wordt vooral aandacht besteed aan de vraag - ‘wellicht onder “onze menschen” gesteld’ - of een humoristisch-satiriek orgaan wel te rijmen is met de anti-revolutionaire of christelijk-historische beginselen. De redactie beantwoordt die vraag niet zelf, maar haalt een lang stuk aan van de twee jaar eerder overleden leider der anti-revolutionairen, Abraham Kuyper. In 1909 had deze een brief geschreven, als inleiding tot een door Van Holkema en Warendorf te Amsterdam uitgegeven bundel, Dr. A. Kuyper in de Caricatuur. Het woord van ‘Abraham de Geweldige’, van wie reeds in het eerste proefnummer van het nieuwe blad een door Hein Kray getekend portret is opgenomen, is dan nog wet bij de anti-revolutionairen.
In 1909 schrijft Kuyper onder meer: ‘Er is zooveel “costelijk mal” in ons menschelijk leven, en bijna in ieder persoon, dat we den gullen lach
| |
| |
| |
| |
ter correctie van zooveel menschelijke dwaasheid niet kunnen missen. Hoog-theologisch zal ik dit niet ophalen, maar ik moet er toch iets van zeggen. In de Schrift wordt ons meer dan eens gezegd, dat de heilige God spot en lacht met de dwaasheid, die uit ons zondig bestaan opdoemt. Fijne ironie geeselt in Psalm en Profetie keer op keer de zondige verhoudingen die zich in 't leven afteekenden. En als Jezus de Pharizeeën striemt, is er in zijn snerpend woord meer dan eens een teekening, die, met fijne stift in beeld gebracht, een snijdende caricatuur zou uitgeven’. Kuyper merkt verder op, dat de karakatuur een ernstige roeping heeft en dat hij het altijd heeft betreurd ‘dat in ons land de caricaturisten aan één kant stonden’. Onder de calvinisten is de man nog altijd niét opgestaan. De eenzijdigheid heeft de karikatuur bij ons in diskrediet gebracht, meent hij. ‘Natuurlijk overdrijft de caricatuur, maar juist door dit overdrijven ontdekt ze soms iets in uw doen en laten waar ge zelf minder op gelet hadt. En wie daar oog voor heeft trekt er voordeel uit, en leert van zijn bespotters’.
Beschermd door deze uitspraken van de betreurde en nog zeer vereerde leider durft de redactie haar werk beginnen. Waarom heeft men de naam De Houten Pomp gekozen? Ook bij het antwoord op die vraag wordt elke indruk vermeden, dat met de verschijning van dit blad de weg naar de nieuwlichterij wordt ingeslagen. De naam heeft ‘een diep historischen zin, die bijzonder zich eigent aan het opzettelijk bedoelen der anti-revolutionaire politiek’. De redactie verwijst daarbij uitdrukkelijk naar het eerste artikel van het program van beginselen van de anti-revolutionaire partij. In dat artikel wordt gesteld, dat de anti-revolutionaire of christelijk-historische richting de grondtoon van ons volkskarakter vertegenwoordigt, ‘gelijk dit door Oranje geleid, onder invloed der Hervorming, omstreeks 1572 zijn stempel ontving’. Dat verwijst naar ‘het bange en blijde jaar 1572. Naar de zegepraal der Geuzen’.
Voor de anti-revolutionairen is dat jaar van meer dan symbolische betekenis. Hun jaartelling begint daar en zij gedenken dat steeds. In 1872 komt op 1 april het door Kuyper opgerichte en geredigeerde dagblad De Standaard voor het eerst uit.
350 jaar na Den Briel houdt Colijn, Kuyper's opvolger, op 13 april 1922 een deputatenrede, waarin ook hij verwijst naar die Geuzentijd. Hij roept een passage in herinnering van Busken Huet uit Het land van Rembrand, waarin over ‘houten pompen’ gesproken wordt. Het geschut van de watergeuzen werd namelijk door de Spanjaarden minachtend ‘houten pompen’ genoemd. Uit dit wapen zou, zoals Busken Huet opmerkt, ‘het saluutschot der Noordnederlandse onafhankelijkheid klinken’ (deel II, blz. 24). Omdat de anti-revolutionaire partij de pretentie heeft, dat zij de geest van de Geuzen vertegenwoordigt is De Houten Pomp dus een juist
| |
| |
gekozen naam, meent de redactie. Als motto worden nog twee regels uit het eerste nummer van De Standaard gekozen:
En door het vlak verkeerde.
Ter illustratie van die historische lijn 1572-1872-1922 worden in de door M.L. Middelhoek getekende kop van het blad ook nog de volgende regels opgenomen:
Bij brood, bij zout, bij bedeltasch,
De geuzentroep blijft wat hij was.
De naam van het blad is overigens pas opgekomen nadat een aantal andere namen was overwogen. In een zestal artikelen over Caricatuur en Satyre in het Gereformeerd Jongelingsblad - Orgaan van den Ned. Bond van Jongelingsvereenigingen op Geref. Grondslag, zoals de ondertitel luidt - wordt over die voorgeschiedenis het één en ander verteld. De artikelen verschenen tussen 28 september en 23 november 1923 en zijn niet ondertekend. Naar een mededeling van Hein Kray zijn ze geschreven door R.A. den Ouden die, behalve adjudant-secretaris van het centraal comité van de anti-revolutionaire partij, ook redacteur van De Houten Pomp was. De volgende namen zijn overwogen. Het eerste voorstel luidde: De Blauwvoet, gedachtig aan de kreet ‘Vliegt de Blauwvoet - Storm op zee’. Historisch gezien werd deze naam echter niet helemaal verantwoord geacht, omdat hij te veel een verwijzing zou inhouden naar Zuid-Nederland (‘te eigenaardig Vlaamsch’) en ‘niet geëigend aan den worstelstrijd, waaruit Nederland en Oranje is opgedoken’. De volgende was De Bijenkorf, maar deze aan Marnix van Aldegonde ontleende naam zou
| |
| |
de suggestie kunnen wekken, dat het blad zich tegen ‘de papen’ zou richten. In deze tijd moeten ‘roomsch en onroomsch’ elkaar over de kerkmuren heen op het staatkundig erf de hand reiken. Gedacht is vervolgens nog aan De Weegschaal (van Hollant) en De Zweep, maar beide werden te licht bevonden. De eerste leek te zeer het attribuut van de kruidenierspolitiek, terwijl de tweede verwantschap zou doen gevoelen met ‘de zweep van Troelstra of Wijnkoop’. En zo'n wapentuig, schrijft Den Ouden, past ‘niet in de knuist van den vrijen Geus, wiens politieke nazaat de anti-revolutionair zich pleegt te noemen’. Na enig speurwerk in de archieven van de geuzengeschiedenis kwam men tenslotte op De Houten Pomp.
Ondanks de positieve waardering van Abraham Kuyper in 1909, is de politieke karikatuur bij de anti-revolutionairen laat van de grond gekomen. In tegenstelling tot de socialisten, die grote voordelen zagen in satire en spot en die ook welbewust ontwikkelden, is bij de anti-revolutionairen geen sprake van een officiële aanmoediging. Volledigheidshalve dient hier te worden opgemerkt, dat het anti-revolutionaire volk vóór de verschijning van De Houten Pomp met karikaturale uitingen geconfronteerd kon worden in het blad De Ster (der Christelijke Weekbladen), dat begon te verschijnen op 3 januari 1919 en onder leiding stond van H. Diemer van het dagblad De Rotterdammer. Tot de vaste medewerkers behoorden de V.U.-hoogleraren A. Anema en P.A. Diepenhorst en verder H. Colijn, Jan Schouten, Johanna Breevoort en anderen.
De bedoeling van het blad was ‘het geheele cultuurleven te belichten vanuit de Christelijke levenssfeer’. Naast rubrieken over letterkunde, de natuur en de economie en rubrieken voor onze vrouwen en jonge dochters wilde men dan ook het één en ander aan karikatuur doen: ‘Voor het eerst’, zoals Diemer schrijft. Daar is wellicht enige tegenzin te bespeuren, omdat in de karikatuur altijd veel met het heilige gespot wordt, maar dat is niet nodig. ‘Kon ook onze Heiland niet bijtend scherp het Farizeïsme geeselen?’ Na er nog op gewezen te hebben, dat onder christenen veel volkshumor voorkomt, vervolgt hij: ‘Waarom zou nu dit wapen, goed gebezigd, wel door anderen mogen worden aangewend en niet door ons? Dr. A. Kuyper betreurde het - zie de voorrede van de bekende caricaturenverzameling, aan zijn persoon gewijd - dat onder de Calvinisten nog altijd niet de goede teekenaar was opgestaan’. Hij noemt enige voorbeelden uit het verleden, zoals Lucas Cranach, die tijdens de Reformatie-periode ‘met niets ontziende scherpheid’ de roomse hiërarchie aanviel en de Hugenoten, die bijtende spotprenten tegen de Zonnekoning richtten. Hij geeft echter toe, dat ‘onze caricatuur’ een harde strijd zal hebben te voeren: ‘Eerstens heeft de Christelijke teekenaar meer dan zijn niet-religieuze collega het verband tusschen teekening en moraal in het oog
| |
| |
te houden. En tweedens is het Nederlandsche taalgebied zoo klein, en wordt het bestreken terrein nog kleiner als gelet wordt op het Christelijk denkend deel’ (De Ster, 3 januari 1919).
In dat eerste nummer komen enige tekeningen voor. Zo is er een illustratie bij een tekst uit het oude testament, namelijk Prediker 10:7: ‘Ik heb knechten te paard gezien en Vorsten gaande als knechten op de aarde’. In deze wat de tekenaar noemt ‘oude geschiedenis’ figureren de Duitse socialist Liebknecht (te paard) en de Duitse keizer Wilhelm II (te voet).
| |
| |
De Ster was echter niet een speciaal blad voor de karikatuur. Die maakte slechts een bescheiden deel daarvan uit. De Houten Pomp werd daarentegen juist opgericht als blad voor satire en karikatuur, een tegenhanger tegen het socialistische orgaan De Notenkraker, dat al vanaf 1907 bestond en inmiddels een geduchte reputatie had opgebouwd.
Zelfportret Hein Kray, juni 1923.
| |
| |
V.l.n.r.: R.A. den Ouden, J. Hollander en Hein Kray in de tuin van het Kuyperhuis te Den Haag, juni 1923.
Wie waren de mensen achter het anti-revolutionaire initiatief? Op die vraag is geen duidelijk antwoord mogelijk. De directie van uitgeverij Veritas te Zwolle, bestaande uit de heren D. Saathof en S.J. Koning, heeft een belangrijke rol gespeeld. Als zij vanwege financiële redenen reeds na dertien nummers hun uitgave moeten staken en aan een andere uitgeverij overdragen, schrijven zij: ‘Toen wij als jonge ondernemers ons plan tot uitgave van De Houten Pomp in elkaar zetten, deden wij dit niet alleen en uitsluitend en zelfs niet allereerst, om de drukkerij Veritas een renderend blad te bezorgen. Vóór zat bij ons de bedoeling om aan het arsenaal van onze A.R.-partij een deugdzaam strijdwapen toe te voegen’.
| |
| |
Ze ondervinden nogal wat tegenwerking - ‘zoo'n blad gaat er toch niet in’ - maar zetten niettemin door en zo verschijnt het blad, ‘na tallooze conferenties en besprekingen, na vele becijferingen en berekeningen en bovenal na biddend overleg’ (12 januari 1923). Aangenomen mag worden dat deze uitgevers contacten onderhielden met de heren, die als redacteur van het blad zouden gaan optreden. Naast de reeds genoemde R.A. den Ouden, adjunct-secretaris van het centraal-comité van de anti-revolutionaire partij was J. Hollander de andere redacteur. Hij was in zijn ‘echte’ werk parlementair redacteur van het dagblad De Standaard. Beide heren hadden dus veel met de politiek van de dag te maken. Den Ouden was voorheen onderwijzer in Zuid-Afrika geweest, terwijl Hollander bij Patrimonium had gewerkt.
Door middel van een advertentie in De Standaard worden tekenaars opgeroepen voor het nieuw op te richten weekblad. Dat is dus dezelfde procedure, welke in 1902 door de redactie van Het Volk gevolgd werd en die er toe leidde, dat uiteindelijk Albert Hahn de politieke tekenaar werd van eerst het Zondagsblad en daarna De Notenkraker. Uit de inzendingen werd Hein Kray, een 21-jarige jongeman uit Assen, gekozen. Andere sollicitanten waren E. Binnendijk, M.L. Middelhoek, Jac. Köper en Jac. Erik. Sommigen van hen lieten reeds tekeningen verschijnen in De Ster. Gedurende de beginperiode van De Houten Pomp doen zij incidenteel mee. Het leeuwedeel van het tekenwerk wordt echter geleverd door Hein Kray. Deze heeft in die tijd, zoals hij meedeelde, van het bestaan van De Ster niets geweten.
Een korte biografie van deze tekenaar, tegen de achtergrond van de ontwikkeling van zijn blad, is hier op zijn plaats. Hein Auke Kray wordt geboren op 19 april 1901 in Assen. Na de christelijke lagere school bezoekt hij de Rijks HBS in zijn woonplaats. Gedurende de zomervakantie van 1919 loopt hij bij een korfbalwedstrijd een zodanige blessure aan een knie op, dat hij anderhalf jaar is uitgeschakeld. Hij krijgt tekenles van J. Krans, die wekelijks aan zijn ziekbed verschijnt en hem leert tekenen naar gips en naar de natuur. Ook uit studies over bouwkunde en geschiedenis wordt getekend. De genoemde Krans, een bouwkundig ingenieur, was leraar hand- en lijntekenen aan de Asser Rijks HBS. Na allerlei omzwervingen-legionair in de Frans-Duitse oorlog 1870-1871, studies te Parijs en Delft, leraar in Maastricht en Sappemeer - was hij uiteindelijk in de Drentse hoofdstad terechtgekomen. In zijn in 1976 verschenen boek Mijn leven vertelt Tjeerd Bottema, dat hij omstreeks 1905 op de kweekschool in Maastricht prima leraren had op één na: de tekenleraar. Dat was ‘zo'n klein oud heertje, met dikke zolen en hoge hakken onder zijn schoenen om zo wat groter te lijken’ (blz. 23). Volgens Hein Kray was deze leraar van Bottema dezelfde, die hij later had: J. Krans.
| |
| |
Na de lange onderbreking gaat Kray opnieuw naar school, die hij in 1922 met het diploma verlaat. Inmiddels zijn de voorbereidingen met De Houten Pomp in volle gang en Kray verhuist naar Den Haag, waar de redactie van het blad gevestigd is en ook hij dicht bij het politieke gebeuren zit. Hij neemt opnieuw tekenles, nu bij Eduard F.J. Houbolt, die in het Haagse bekendheid genoot met zijn topografische voorstellingen (Het Vaderland, 27 oktober 1959). Kray's verblijf in de residentie duurt echter niet zo lang. In juni 1923 vertrekt hij weer naar het noorden. Hij geeft uitvoering aan een reeds bij hem bestaand plan en gaat aan de Rijksuniversiteit te Groningen medicijnen studeren. Na een aantal keren voor het kandidaats-examen te zijn gezakt, zegt hij de studie echter vaarwel en wijdt zich geheel aan het tekenwerk, in en buiten De Houten Pomp.
De tekenaar is de enige, die voor zijn arbeid aan het blad een inkomen geniet. In het begin is dat een bedrag van f 2400, - per jaar. Dat loopt echter snel terug tot f 2000,- als na drie maanden blijkt, dat Drukkerij Veritas te Zwolle de uitgave van De Houten Pomp financieel niet langer kan dragen. Het nummer van 5 januari 1923 verschijnt niet - ‘door buitengewone omstandigheden’ - en het ziet er somber uit voor de anti-revolutionaire karikatuur. Maar na een serie besprekingen slagen de redacteuren Den Ouden en Hollander er in het blad onderdak te krijgen bij de N.V. Arnhemsche Boek-, Courant- en Handelsdrukkeij in de Koningsstraat van de Gelderse hoofdstad. Ook het blad Patrimonium wordt daar gedrukt. In een afscheidswoord doen de twee vroegere directeuren met een zekere weemoed afstand ‘van ons kindje’. Interne aangelegenheden van de zaak ‘leggen ons de ijzeren noodzaak op’ (12 januari 1923).
Bij de nieuwe uitgever neemt het blad evenmin een hoge vlucht. Op het hoogtepunt heeft het abonnementental ongeveer de drieduizend bereikt. Regelmatig doen geruchten de ronde, dat het blad zal ophouden te bestaan. De Nederlander, dagblad tot verbreiding van de christelijk-historische beginselen, weet eind 1925 te melden: ‘De Houten Pomp, het anti-revolutionair karikaturistisch weekblad, zal waarschijnlijk met het einde van dit jaar ophouden te verschijnen. Het blad wil er - gelukkig maar! - blijkbaar niet in. De opzeggingen overtreffen den laatsten tijd 't aantal nieuwe abonnementen’ (geciteerd op 4 december 1925). Een week later neemt De Banier, het orgaan van de Staatkundig-Gereformeerde Partij, dit bericht over en voegt er nog het volgende aan toe: ‘Gelukkig! zeggen ook wij. Ernstige zaken moeten ook ernstig behandeld. Er kan, zeer zeker, bij uitzondering eens plaats voor satire zijn. Maar als stelsel is het misplaatst. We meenen, dat dit door “de Houten Pomp” zelve bewezen is. Wij hebben ons er nimmer mede ingelaten en achten het een gunstig teeken dat ook de A.R. pers zoo nu en dan haar afkeuring
| |
| |
er over te kennen gaf. 't Is beter zich ernstig op de studie der beginselen toe te leggen, dan zich te vermaken in een politiek stuiversblad’ (geciteerd op 11 december 1925). De wens is bij De Nederlander en De Banier kennelijk de vader van de gedachte, want het blad blijft bestaan, ondanks de inderdaad aanwezige moeilijkheden.
De opmerkingen van deze bladen worden door de redactie terzijde gelegd: ‘Eventjes lachen, om zooveel braafheid. Zulke menschen moeten geregeld “de Pomp” lezen, dat kan ze hoeden voor blaaskakerij en doet ze misschien de lever ook eens schudden, die (schijnbaar tenminste!) veel te vast ligt’, geeft redacteur Jan Politiek ten antwoord. Aan de vrienden van het blad wordt verzocht het volgende te doen:
1) | Werft abonné's op ons blad; |
2) | Stuurt ons adressen, waarheen we gratis proefnummers kunnen sturen; |
3) | Maakt op alle mogelijke manieren propaganda voor het blad; |
4) | Geeft ons inlichtingen, op welke wijze we in het belang van ‘de Pomp’ werkzaam kunnen zijn (25 december 1925). |
Later wordt per advertentie ‘iedere anti-revolutionair die meeleeft’ opgeroepen het blad te steunen: ‘Is hoogst actueel, geeft eenige satire, geoorloofde caricatuur en gepaste humor’. Met de overdrijving die reclame eigen is, wordt daaraan nog toegevoegd: ‘In de chr. Pers als om strijd aanbevolen’ (25 maart 1927). Voor ieder die een nieuw abonnement opgeeft is een premie beschikbaar in de vorm van een portret van H. Colijn of prinses Juliana (resp. 15 april en 27 mei 1927).
| |
| |
Om de moeilijkheden enigszins te verlichten wordt echter een samenwerking aangegaan met ‘De Roskam, politiek, satyriek en humoristisch tijdschrift’ van rooms-katholieken huize, dat sinds 1912 verschijnt en in 's Hertogenbosch wordt uitgegeven (in de jaren negentig van de negentiende eeuw heeft een socialistisch blad met dezelfde naam bestaan). De Roskam behoorde ook niet tot de financieel-florissante periodieken. De samenwerking betreft vooral de ruil van clichés van tekeningen. In het orgaan van de ‘mannenbroeders’ verschijnen zodoende tekeningen van ‘roomsen’ als Louis de Leeuw, J.F. Nuijens, Stan de Reuder, G. Röling en anderen. Slechts die tekeningen, die binnen het anti-revolutionaire kader pasten, werden overgenomen. Tekenaar Kray heeft nooit één van zijn rooms-katholieke collegae ontmoet. Van echte samenwerking in de zin van het uitstippelen van een beleid is dan ook geen sprake geweest. Verderop zal nog blijken, dat een verschil aanwezig is in de benadering van onderwerpen tussen de anti-revolutionair Kray en rooms-katholieken als De Leeuw en Nuijens.
De sfeer bij De Roskam, meent Kray, was een totaal andere, één ‘waar wij geen begrip van hadden’. Beschikte De Roskam over verschillende tekenaars, in De Houten Pomp heeft Kray nooit enige versterking gekregen. Een heel enkele keer nam het blad een ingezonden idee van een lezer op, maar wat de getekende productie betreft was het in feite een eenmansbedrijfje.
Gedurende zijn Haagse periode werkt Kray veelal ideeën uit van de twee redacteuren, maar eenmaal in Groningen en later - na beëindiging van zijn studie in 1928 - in Assen is hij bijna geheel op zichzelf aangewezen. Soms krijgt hij nog suggesties of opdrachten voor prenten uit Den Haag toegestuurd. Het blad verscheen op zaterdag en precies een week daarvoor moesten de tekeningen klaar zijn. Dat gebeurt onder hoge druk. Om niet in verlegenheid te komen beschikt de tekenaar over een tweetal jaargangen van het Duitse blad Fliegende Blätter (1889/1890 en 1893/1894) en een jaargang van Elk wat wils. Hij greep, zoals hij zegt, ‘naar oude voorbeelden tot steun’. In het begin gebeurt dat trouwens aanzienlijk meer dan later. De onervarenheid neemt af. Overigens staat steeds vermeld of een tekening uit een ander blad tot voorbeeld is genomen: ‘naar EWW’ is bijvoorbeeld uit Elk wat wils. In de laatste twee dagen, die hij elke week tot zijn beschikking had, maakte hij ongeveer vijf tekeningen, zoveel mogelijk aansluitend bij de actualiteit. Om niet in strijd te komen met de zondagsheiliging probeert de tekenaar steeds zijn werk op zaterdagavond vóór twaalf uur in de brievenbus van de Noord-nederlandsche Clichéfabriek te krijgen.
De jaren dertig, zo lijkt het, zijn ongeschikt voor het bestaan van speciale
| |
| |
karikaturistische periodieken. In elk geval zien de groeperingen van rooms-katholieken, anti-revolutionairen en socialisten geen kans hun satirieke persorganen in leven te houden. Bij het begin van het decennium is De Roskam reeds ter ziele gegaan. Het Volk, dagblad van de SDAP, schreef daarover nog: ‘Bij dit overlijden kunnen wij ons niet houden aan de vermaning: van de dooden niets dan goeds. Van deze doode was niets goeds te zeggen. Het ontbrak het blad aan alle oorspronkelijkheid. Het was een mislukte nabootsing van de Notenkraker’. En: ‘Het pleit voor de katholieken, dat ze het zoutelooze schendblad niet langer lustten. Maar het pleit tegen hen, dat het nog achttien jaar zijn naargeestig bestaan rekte’ (Het Volk, 30 december 1929). De Notenkraker houdt zelf in de loop van 1936 op met de verschijning. Bij De Houten Pomp daalt het abonnementental aan het eind van de jaren twintig gestadig, tot een eind onder de duizend. Om kosten te besparen was men er ook nog toe overgegaan vroegere tekeningen, waarvan men de clichés nog had, opnieuw af te drukken, maar dan met andere, meer aangepaste onderschriften. Maar het hielp niet meer.
Op 28 februari 1930 deelt Jan Politiek, pseudoniem voor redacteur J. Hollander, mee dat het blad moet verdwijnen: de pomp wordt vernageld door gebrek aan steun. De uitgeefster dankt in een kort stuk vooral Jan Politiek en Hein Kray, die ‘het leeuwen deel in den niet gemakkelijken arbeid’ op zich hebben genomen. Het langste artikel wordt geschreven door Hein Kray. Zijn bijdrage, Afscheid en terugblik, bevat een aantal belangwekkende opmerkingen over zijn werk en de opvattingen die hij daarover had. Het is eigenlijk een soort credo achteraf. Hier volgt een samenvatting van het artikel van de toen 28-jarige tekenaar.
Ons wachtte een erg moeilijke taak, zo betoogt hij en wel omdat er ‘aan onze zijde’ geen karikatuur bestond. Slechts de tegenstanders beschikten over dat wapen en de anti-revolutionairen hadden maar al te goed gevoeld welke kracht in dat wapen school: ‘Het had pijn gedaan’. Kray noemt enige voorbeelden uit binnen- en buitenland. Albert Hahn en zijn medewerkers sloegen week aan week raak: ‘Hahn vooral was een meester. Hij werkte met bijna enkel zwart en wit, zonder tusschentinten en wist in simpele lijnen, met diepzwarte vlekken en zonder detailteekening een weergaloze kracht te ontwikkelen. Zijn stijl was als hijzelf: aarzelloos en onverbiddellijk. Zijn strijdende, verwoede partij werd bezield door zijn werk, dat steeds was monumentaal, grootsch, krachtig’. Die politieke platen waren gevreesd, meent hij, omdat ze vaak ‘in brute kracht trapten op al wat ons heilig was’.
Naast Hahn en de andere socialisten kende Nederland Johan Braakensiek en zijn platen in De Groene Amsterdammer. Altijd ‘verzorgde teekeningen, geïnspireerd door een redactie, die nogal eens de fout had te lange onderschriften te verzinnen en voor wie het steeds een moeilijk- | |
| |
heid bleef de waarheid te zeggen zonder geleerdheid of citaten van Vondel of Shakespeare’. Braakensiek was goedgehumeurd en zijn platen waren keurige notities bij de politieke gebeurtenissen. Uit het buitenland wijst de tekenaar-schrijver op Simplicissimus en Kladderradatsch in Duitsland en Punch in Engeland.
‘Met dat al: nergens was goede caricatuur, die uitging van zuiver Christelijk standpunt,’ concludeert Kray dan. Terzijde zou ik hier willen opmerken, dat Kray in deze terugblik niet naar De Ster (der Christelijke weekbladen) verwijst, waar al ruim vier jaar vóórdat De Houten Pomp op het toneel verscheen, geprobeerd werd karikatuur vanuit christelijk standpunt te beoefenen.
Hoe moest het dan wel? De stijl van de bij allen bekende, evenwichtige en populaire Braakensiek was, meent Kray, niet geschikt voor De Houten Pomp. ‘Wij moesten sterker durven spreken. Zonder zuurheid of venijnigheid, maar moedig, krachtig, fier en flink! We moesten ook scherp durven zijn’. De vooroordelen van de medestanders, die de politieke plaat vooral kenden als wreed, hatelijk, niets ontziend en kwetsend, moesten worden overwonnen. De wijze van uitbeelden van De Houten Pomp zou afwisselend moeten zijn: eenvoudig commentaar, waardig protest en felle aanklacht. ‘Ons blad kon meevechten en toonen hoe het volk met zijn voormannen meeleefde, zij konden hen nu en dan misschien bemoedigen hun actie niet te verslappen, maar weer moed te grijpen en vol te houden, in Gods kracht en tot zegen van ons volk. En zoo zijn we begonnen.’
De schrijver noemt enige onderwerpen, die in de loop van die 7½ jaar in de belangstelling stonden en komt dan tot de periode, dat de teruggang begon. Hij vraagt zich af of het blad geslaagd is. In elk geval in zoverre, dat bereikt is ‘dat oud vooroordeel werd overwonnen, dat men de caricatuur erkende als een wapen in den politieke strijd, ook voor ons. Wij wisten zelf dat wij dat wapen gebrekkig hanteerden’. Hij meent, dat ook in de toekomst nog plaats is voor een blad als De Houten Pomp. ‘We wenschen het onze nog onbekende opvolgers toe, dat ze slagen in dit ideale werk’ (14 maart 1930).
Op de allerlaatste bladzijde van het blad, twee weken later, worden, op een tekening, door Hein Kray en Jan Hollander tekenstift en pen aan die nog onbekende opvolgers overgedragen. Hoewel het afscheidswoord van Kray, waarvan hier een samenvatting is opgenomen, in een redelijke en vriendelijke toon is geschreven, laat de tekening waarmee het laatste nummer opent, niettemin iets van verbittering zien. De Houten Pomp wordt welkom geheten en aangeraden goed zijn best te doen ‘en als 't een beetje gevaarlijk wordt dan zullen wij je wel verloochenen!’ Niet nader aangegeven wordt wie met die ‘wij’ worden bedoeld, maar dat zullen zonder twijfel de anti-revolutionairen en hun leiders zijn. Zij hebben zich niet of nauwelijks om het blad bekommerd en het in feite doodgezwegen.
| |
| |
| |
| |
Een kleine groep van zeer actieven en een iets grotere van geïnteresseerden hebben het 7½ jaar weten vol te houden. De ‘hofdichter’ van het blad, Bart van de Veluwe, maakt in één van zijn laatste rijmwerken, Bij het verscheiden van een verschoveling, ook gewag van het gebrek aan steun en belangstelling (7 maart 1930):
Ja! wel stonden beste stuurlui
Vittend op den vasten wal;
Maar de wijsheid van die stuurlui
Baatte 't Pompje niemendal.
Ach! hoe zwaar was vaak het zwoegen
Van dat clubje kanonniers!
Doch, wanneer z' om spandienst vroegen,
Bleef critiek bij 't potken biers.
Na op deze wijze nog enige tijd te zijn voortgegaan, waarbij ook wordt opgemerkt dat zoiets nooit zou zijn gebeurd als prins Maurits nog geleefd had, eindigt hij met de regels:
Koelheid schimpt bij 't kerkhofhekje:
‘Kijk, dien lastpost zijn we kwijt!’
Te vrezen valt echter, dat ook weinig mensen gemerkt zullen hebben dat het blad was verdwenen. In andere persorganen is nauwelijks iets te vinden over de stopzetting. Deze dood is bepaald niet geruchtmakend.
Na zijn periode bij De Houten Pomp blijft Kray als tekenaar actief. In 1933 behaalde hij de lagere tekenacte. Hij schilderde ook veel en exposeerde met de vereniging ‘De Drentsche Schilders’, waarvan hij één der oprichters was. Over zijn capaciteiten als tekenaar zijn de, vooral in noordelijke persorganen opgenomen kritieken in het algemeen positiever dan over zijn schilderkunstige prestaties. In een kranteknipsel van 21 augustus 1946 wordt Kray's schilderwerk ‘beheerscht en degelijk’ genoemd. De Asser Courant van 14 maart 1953 laat, naar aanleiding van een expositie te Assen, weten, dat Kray ‘een heel goed tekenaar is, maar geen schilder’. In P.A. Scheen's Schilders van 1850-1950 wordt de richting waarin Kray werkt omschreven als ‘naturalistisch, iets impressionistisch’.
Tot 1 juli 1967 geeft hij lessen aan verschillende scholen (ULO en Huishoudschool) en instellingen, zoals het sanatorium Sonnevanck te Harderwijk, met de directeur waarvan hij destijds nog in Groningen medicijnen gestudeerd heeft (Trouw, 26 februari 1958). Voor de rest tekent en
| |
| |
schildert hij, vooral Drentse landschappen.
Hein Kray bezig aan een schilderij van de ‘wonderboom’ te Midlaren, een eeuwenoude boom aan de weg Zuidlaren-Groningen.
In een aantal scholen maakt hij wandversieringen, zoals in een kleuterschool te Assen naar aanleiding van de tekst: ‘Laat de kinderkens tot Mij komen’. Samen met zijn echtgenote Cateau Kray maakt hij strips, die verschijnen in De Standaard en de zg. ‘Kwartetbladen’ (De Rotterdammer, de Nieuwe Haagsche
| |
| |
Courant, het Dordtsch Dagblad en de Nieuwe Leidsche Courant, later alle met het dagblad Trouw gefuseerd). Hij illustreert ook door zijn echtgenote geschreven boeken, die in de VCL-serie van Kok te Kampen zijn uitgegeven. Zelf schrijft hij eveneens een aantal jongensboeken. De meeste voldoening vindt hij in het tekenen van bijbelse onderwerpen, zoals hij in een gesprek met Fred Lammers, even voor zijn 75ste verjaardag, meedeelt. ‘De kalenderschilden waarop ik Adam in het paradijs, Elia in de woestijn, Daniël in de leeuwekuil, de twaalfjarige Jezus in de tempel en het dochtertje van Jaïrus, om er enkele te noemen, tekende, zijn mijn dierbaarste werkstukken. Ik had graag meer bijbelse onderwerpen willen tekenen, maar de opdrachten zijn uitgebleven. Zo is het altijd een hartewens geweest een kinderbijbel te mogen illustreren’ (Trouw, 19 januari 1976). Zijn politieke tekenwerk neemt na de periode met De Houten Pomp een zeer bescheiden plaatsje in. In de jaren dertig maakt hij nog enkele verkiezingsplaten voor de anti-revolutionairen over Colijn als stuurman, Het rode gevaar en Een schip in de storm.
In 1976 kijkt hij als volgt op zijn politieke activiteiten terug: ‘Mijn mening is, dat een politieke tekenaar een kracht kan zijn en een steun in de bewustmaking van lauwe mensen die geen benul hebben van Christelijke politiek. Ik voelde dit als een mooie taak. Het was jammer dat de partij niet steunde. Wat zou ik graag een wekelijkse plaat in de “Standaard” of later “Trouw” hebben gehad’ (brief van Hein Kray, 12 november 1976).
Opvolgers van De Houten Pomp zijn nooit opgestaan en evenmin is in anti-revolutionaire kring de karikatuur weer opgebloeid. In 1953 is er informeel overleg geweest tussen een redacteur van Trouw, Zweitse Hollander - een zoon van J. Hollander die als Jan Politiek redacteur van De Houten Pomp was - en Hein Kray. De eerste schrijft: ‘Zou het niet mogelijk zijn dat U weer eens een politieke prent tekende? Ik heb het altijd als een gemis van Trouw gevoeld, dat wij nooit eens een goede spotprent hebben. 'k Heb het er eens met de secretaris van de Hoofdredactie over gehad en die voelde er wel voor. Hoe staat u er tegenover? Is de politieke prent alleen maar een jeugdliefde geweest of zou het nog gaan?’ (brief van Zweitse Hollander aan Hein Kray, 10 mei 1953). Het is er niet van gekomen. Sinds maart 1976 staan regelmatig politieke tekeningen in Trouw, die door lezers kunnen worden ingezonden en sinds februari 1977 verschijnen prenten van Tom Janssen op de zg. ‘Podium-pagina’.
Uit enkele citaten in het voorgaande is reeds gebleken dat in de ‘eigen kring’ van de anti-revolutionairen de waardering voor de prentkunst van De Houten Pomp niet bijster groot was. Abraham Kuyper had weliswaar zijn zegen aan deze vorm van politieke activiteit gegeven, maar ook hij had zware bedenkingen als het ging om prenten die ‘het heilige’ aantast- | |
| |
ten. De bundel, waaraan hij in 1909 een inleidende brief meegaf, is dan ook nogal eenzijdig samengesteld. Albert Hahn bijvoorbeeld heeft in een ingezonden brief in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 9 mei 1909 geprotesteerd tegen het feit, dat een paar van zijn scherpe (anti) Kuyper-prenten niet door de uitgever in de bundel zijn opgenomen. Op de vraag hoe De Houten Pomp ontvangen werd en welke waardering het blad in zijn vrij korte bestaan ten deel viel, zou ik iets uitvoeriger willen ingaan. Hoewel de drie proefnummers op 16, 23 en 30 september bij De Standaard waren ingevouwen, bestond er geen band tussen het officieel-anti-revolutionaire dagblad en het satirieke orgaan. Na het eerste proefnummer kent De Standaard dan ook ‘geen groote geestdrift’. Het tweede vindt men er al beter uitzien: ‘dat houten kanon kan nog wel eens een bruikbaar wapen worden’. Als het echt is begonnen, op 6 oktober 1922, besteedt Colijn, anti-revolutionair leider en hoofdredacteur van De Standaard, in een zg. driestar enige aandacht aan het nieuwe fenomeen: ‘Er verscheen een nieuw satiriek weekblad, ditmaal uitgaande van een kring, die ons na staat. Men vroeg ons om op dat blad de aandacht van ons Anti-revolutionaire publiek te vestigen. Wij doen dat gaarne - maar niet zonder vreeze’. Colijn beroept zich eveneens op Abraham Kuyper. De vrees van Colijn geldt niet de uitgave zelf, zoals hij opmerkt, maar wel de mogelijkheid van het misbruik dat in de karikatuur opgesloten zit. Hoewel de drie verschenen proefnummers nog geen aanleiding tot die vrees
geven, is het gevaar groot, dat de eer van de persoon geschonden wordt en niet de fout in zijn openlijk optreden. Grote voorzichtigheid is dus troef bij Colijn. Datzelfde geldt voor ‘Bijltje’, een in die tijd bekende Standaard-medewerker, achter welk pseudoniem de redacteur R.C. Verweyck schuilgaat. Hij heeft vele brieven gekregen, waarin geprotesteerd wordt tegen een dergelijke uitgave. Hij legt zijn ongeruste lezers uit ‘dat er hoegenaamd geen verband bestaat tusschen ons blad en De Houten Pomp’. Zelf heeft hij gemengde gevoelens, de zaak komt ook hem ‘buitengewoon moeilijk’ voor, het kan een aanwinst worden, we moeten niet dadelijk veroordelen, maar eerst eens afwachten wat het wordt (De Standaard, 7 oktober 1922).
De drie proefnummers worden ook met het Gereformeerd Jongelingsblad meegezonden. In een redactioneel commentaar wordt begonnen met de opmerking, dat ‘onze overleden leider’ Abraham Kuyper ‘de be teekenis van een humoristisch-satyriek orgaan den volke helder uiteengezet heeft’. Men noemt de onderneming desondanks een stout stuk, zelfs een waagstuk. Het commentaar besluit met een waarschuwing: ‘Ons schijnt het gewenscht, dat men zich van het gebruik van Schriftwoorden onthoudt en dat er geen internationale politiek gedreven wordt. Geschiedt dit laatste toch, dan doe men het niet eenzijdig’ (Gereformeerd Jongelingsblad, 22 september 1922). Bij dit blad gebeurt hetzelfde als bij
| |
| |
De Standaard: enige weken nadien ingezonden brieven met instemming, ontstemming of vragen. De redactie geeft de ‘vrienden’ in overweging zich tot de redactie van De Houten Pomp te wenden òf tot de uitgeverij te Zwolle òf tot de politieke leider der A.R., H. Colijn, die nog onlangs van ‘zijn groote sympathie’ blijk gaf. Dat laatste is wel een zeer uitbundige omschrijving van Colijn's gereserveerde opstelling. Het Jongelingsblad houdt zich eveneens op afstand: ‘Er zijn verschillende zaken, waarover het Ger. Jong. blad schrijven kan en mag en zal en moet, maar waarover het Geref. Jong. blad niet aan den gang blijven kan en zal en mag en moet’.
De houding van de direct-betrokkenen is weinig hoopgevend. Wel verschijnt De Standaard op 30 september 1922 - geconfronteerd met het feit ‘dat de politieke spotprent ook in onze kringen beoefenaars begint te vinden’ - met een uitvoerig artikel over het onderwerp. Aan de hand ‘van het bekende boek van Cornelis Veth’ wordt een overzicht gegeven van de geschiedenis, van Romeijn de Hooghe tot Albert Hahn. Karikatuur kan een demonische kunst worden, maar men kan er ook van genieten, luidt de conclusie. Uit de aard der zaak wordt ook hier weer naar de opmerkingen van Kuyper verwezen, zonder wiens instemming kennelijk geen enkele activiteit is toegestaan.
De redactie van de Nieuwe Haagsche Courant lijkt van meer enthousiasme te getuigen dan die van De Standaard. De redactie laat uitdrukkelijk de vraag in het midden of er ‘in onze kring’ nu wel zo'n grote behoefte bestaat aan politieke karikatuur, maar men kan ook wel eens iets extra's geven zonder dat het beslist noodzakelijk is. Na het citeren van Kuyper's positieve uitdrukkingen wordt de moedige redactie van ‘deze perszuster’ een hartelijk welkom toegeroepen. ‘Een Braakensiek of Hahn in antirevolutionair formaat is nog niet opgestaan’. De lezers van de krant wordt aangeraden een abonnement te nemen. In andere anti-revolutionaire organen is de mening gematigd-positief. In de reeds genoemde artikelenserie in het Gereformeerd Jongelingsblad over Caricatuur en Satyre worden verschillende persreacties behandeld. Tamelijk enthousiast is het Friesch Dagblad, in iets mindere mate de Nieuwe Provinciale Groninger Courant. Tegen is De Zeeuw, een krant die van duidelijk misnoegen over de uitgave blijk geeft. De Wachter, weekblad tot steun van de Theologische School van de Gereformeerde Kerken (Kampen) is daarentegen tamelijk enthousiast. Het blad noemt de redactie van De Houten Pomp ‘ten volle voor haar taak berekend’. De schrijver van de serie, Den Ouden, maakt onmiddellijk gebruik van de omstandigheid, dat een kerkelijk orgaan als De Wachter zo reageert: de houding van verschillende ‘zuivere politieke organen’ steekt daar schril bij af, terwijl wel in De Groene en De Notenkraker geneusd wordt. De artikelenreeks in het Jongelingsblad wordt besloten met de overname van Colijn's voorzichtige driestar
| |
| |
van 6 oktober. De leden van de jongelingsverenigingen (‘JV's’) hebben het in de hand de bestaanszekerheid van het blad te waarborgen, meent de schrijver. ‘Onze jonge Calvinisten zien tot Colijn op, zoals ze tot Kuyper opzagen. Ze willen hem volgen. Ze hebben hem reeds op een hunner bondsdagen de belofte van hou en trouw gedaan’.
Aan De Houten Pomp zijn de anti-revolutionairen echter bepaald niet in grote aantallen trouw geweest. Er wordt steeds minder over geschreven; het wordt, zo lijkt het, doodgezwegen. Het blad werkte in een luchtledig. Organen waarin met grote regelmaat op de tekeningen van Kray de aandacht wordt gevestigd zijn het Gereformeerd Kerkblad voor Drenthe en Overijssel en de Asser Kerkbode. Het feit, dat de tekenaar tot de Gereformeerde Kerken behoort en in Assen woont zal daaraan niet vreemd zijn. Op 7 oktober 1923 schrijft ds. H.W. Laman te Assen in het eerstgenoemde blad: ‘Mijn jonge vriend H.A. Kray, die bij zijn geneeskundige studie tevens de caricatuurkunst beoefent, verraadt in zijn vele teekeningen menigmalen een onmiskenbaar talent voor dit genre van caricaturistische kunst. Onder de veelsoortige beoordelaars van dit weekblad zullen er niet velen zijn, die het hem even verdienstelijk nadoen’. De stopzetting van het blad is voor de Asser Kerkbode een treurmare, waarvan met droefenis kennis is genomen (28 maart 1930).
Het spreekt bijna vanzelf, dat De Notenkraker, al jaren actief op het gebied van de karikatuur, het nieuwe blad niet ongemerkt laat verschijnen. De reactie op de aankondigingsadvertentie hebben we al geregistreerd: een uithaal naar Colijn en een berisping voor de tekenaar. Na een week of wat worden de sluizen van de spotzucht geheel opengezet. Pen-Arie, pseudoniem van A.W. IJzerman, wijdt op 30 september een stuk aan De Houten Pomp. Geheel in de stijl van die dagen maakt hij er een omstandig verhaal van. Als De Standaard bij hem thuis wordt bezorgd, begint hij, is het net alsof die krant wil zeggen: ‘'t Is een heele eer voor je, dat ik bij jou mijn licht wil laten schijnen. Want ik ben de bezitter van de Geopenbaarde Waarheid en het Vergaarde Miljoen!’ De Standaard is, zo vervolgt Pen-Arie, de laatste weken die zelfvoldaanheid echter kwijt, de krant is wat onzeker geworden. Wat is het geval? De Standaard heeft een pasgeborene, een kleintje bij zich. Het blad zelf vindt het kleintje ook niet zo aardig, maar als het ‘onder 's Heeren onmisbaren zegen’ opgroeit, kan er wellicht nog iets van terechtkomen. Pen-Arie: ‘Als ik 't niet beter wist, zou ik denken dat hij geboren is uit de kruising van een ouderling met een gorilla-wijfje. Hij heeft iets bijzonder onooglijks’. Nadat hij De Standaard heeft laten uitleggen, dat het kleintje eigenlijk een grappenmaker is, roept hij uit: ‘Wat? Een grappenmaker van kalvinistische huize? Maar dat is immers tegennatuurlijk, dat kan niet bestaan!’ Verderop in het stuk, dat nog zeer lang in deze trant
| |
| |
doorgaat, heeft Pen-Arie het nog over ‘je vriendin, die ordinaire juffrouw Roskam’. Het feit, dat het christelijk-historische dagblad De Nederlander en het rooms-katholieke De Tijd het anti-revolutionaire karikatuurblad zeer negatief tegemoet treden, wordt uiteraard dankbaar verwerkt. Deze twee kranten vonden dat De Houten Pomp beter het levenslicht niet had kunnen aanschouwen, in elk geval ontijdig geboren was en een vrij geesteloos product is. Een rijmdicht van Th. v.d. S. over de verschijning van De Houten Pomp eindigt met de volgende regels:
Welaan, zoo zetten we naast de bron
Van vroom, van goddelijk leven
Een pomp, een houten pomp, wier nat
U wekelijks helpt aan een humorbad
De Heer zal zijn zegen geven.
| |
| |
De Notenkraker ontleent in de jaren twintig een belangrijk deel van zijn bestaan aan de strijd tegen Colijn en zijn politieke christendom. Colijn heeft, zoals een van de tekenaars van het blad, Tjerk Bottema, het uitdrukt, 99% in handen van de aandelen van ‘de naamloze vennootschap tot politieke exploitatie van Gods Woord’ (De Notenkraker, 20 december 1924). Een uitspraak als deze is tamelijk representatief voorde wijze, waarop Colijn werd aangevallen. Niettemin valt het op, dat De Houten Pomp niet vaak het rechtstreekse doelwit van de socialistische spot vormt. Van een voortdurende strijd tussen beide bladen is zeker geen sprake. Slechts enkele keren komt een directe aanval voor. Op 5 juli 1924 heeft Albert Hahn jr. een prent over De edele verontwaardiging onzer tegenstanders, waarop zowel De Houten Pomp als De Roskam voorkomt. Beide zijn in de weer met modder en kwast en roepen uit: ‘O, Heer, ik dank u, dat ik niet ben gelijk deze “Notenkraker”, die in boosheid wandelt.’......‘Enige jaren later, op 30 juni 1928, wordt een prent van Kray “overgenomen”, waarbij de Notenkraker-tekenaar hem door een uiterst onguur-uitziende priester laat vasthouden. Van het stervensuur van De Houten Pomp wordt in De Notenkraker geen melding meer gemaakt. De begrafenis vindt in stilte plaats.
Vanaf 2 maart 1928 verscheen het blad met een nieuwe, door Hein Kray ontworpen kop.
|
|