vee, die in 1958 in zijn boekje Paraat per Prent hetzelfde oordeel uitspreekt (blz. 5; de bibliografische gegevens staan achterin). Later heb ik mij gerealiseerd, dat het bij zo'n enkele uitspraak niet kan blijven. Voor een oordeel is meer nodig. Is een blad mislukt, omdat het slechts 7½ jaar heeft bestaan en geen achttien zoals het rooms-katholieke blad De Roskam of 29 zoals De Notenkraker? Een dergelijke uitspraak zou waarschijnlijk niemand graag voor zijn rekening nemen. Wat dan wel?
Bij het doorbladeren van De Houten Pomp is mij destijds, aan het eind van de jaren zestig dus, vooral opgevallen dat zo weinig gekarikaturiseerd werd. Politiek en politici werden niet of nauwelijks gehekeld, op de hak genomen of belachelijk gemaakt, laat staan ontmaskerd, zoals in De Notenkraker vaak het geval was. Laten we even aannemen, dat die indruk van toen niet veranderd is, betekent dat dan ook dat bij de anti-revolutionairen van toen niet de behoefte aanwezig was de maatschappij te veranderen? Dat lijkt mij nu zeer de vraag. Het probleem is zo te simpel gesteld.
Het grote verschil tussen De Notenkraker en De Houten Pomp is vooral terug te voeren tot de plaats, die de groeperingen, waartoe zij behoren, in het politiek-maatschappelijke bestel innemen. De karikatuur van De Notenkraker was die van een groep, die in de maatschappij nog nauwelijks erkenning had gevonden. De beweging had vele duizenden aanhangers, liet zich bij monde van meeslepende sprekers als Pieter Jelles Troelstra regelmatig en luid horen en beschikte over kunstenaars, die mooi op papier konden krijgen wat er allemaal in deze wereld niet deugde, maar het was en bleef voorlopig nog ‘de verbeelding aan de macht’. Het deelnemen aan die macht, het uitoefenen van invloed op te nemen beslissingen was er nog niet bij. De karikatuur kon scherp en aanvallend zijn, omdat er weinig te verliezen viel.
Bij de anti-revolutionairen lag dat anders. Zij beschikten weliswaar niet over de absolute macht in Nederland, maar konden niettemin een belangrijk stempel drukken op de gebeurtenissen. Zij betekenden al iets. Zij hadden een eigen universiteit. Eén van hun leiders - de grootste die ze ooit hadden - had in 1903 met zijn anti-stakingswetgeving belangrijke beperkingen aangebracht in de bewegingsvrijheid van bepaalde groepen werknemers. De anti-revolutionairen hadden het mee voor het zeggen. Ook in de jaren twintig. Van elk kabinet in die periode maakten zij - evenals trouwens de rooms-katholieken - deel uit: Ruys de Beerenbrouck, Colijn, De Geer en opnieuw Ruys de Beerenbrouck. Eén van de meest op de voorgrond tredende figuren in die tijd is Colijn, die als partijleider, minister of minister-president steeds merkbaar aanwezig is. Hij heeft de rol van Abraham Kuyper overgenomen, ook als karikaturale kop van Jut voor de oppositie.
De functie van bladen als De Houten Pomp en De Roskam is dus een