Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 1
(1875)–H. Welters– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Het slot Ensebroek. Ballade.‘Auf dieser Stätte ruht ein Fluch.’ Daar ginder waar de populier
Zich hoog verheft in 't broek,
Daar lag weleer in pronk en zwier
Het heerlijk Ensebroek.
Dit oude, gothisch burgkasteel
Met vijvers rond omkneld,
Met trotsche torens en kanteel
Werd wijd en zijd vermeld.
Niet door de deugden van zijn heer,
Niet door zijn edel hart;
Zijn gade was wel vroom en teer
Maar hij was streng en hard.
Daar ginds, waar gij het muurstuk ziet,
In d' engen torentrans,
Vlocht haar het bange zielsverdriet
Den bittren doodenkrans.
Hij echter braste zonder schroom
Voor duivel of voor hel;
En gaf zijn driften vollen toom
Bij wijn en minnespel. -
Eens trok een oude liereman
Door OilderGa naar voetnoot(1) heen en weer;
| |
[pagina 178]
| |
Hij was een grijs, versleten man,
Zoo zwak en. zoo vol zeer.
‘Och!’ zuchtte hij, ‘waar zal het heen,
Ik ben zoo oud van dag,
De kracht begeeft mijn stem en leên,
En vind slechts wee en ach!
Toen nog mijn luit zoo stram niet klonk,
Was alles naar de kunst,
Toen ik voor jaren lustig zong,
Was ik in ieders gunst.
Maar nu ik oud en krachteloos
Door stad en dorpen dwaal,
Nu zijn mijn snaren mat en voos,
Mijn zangen dof en schraal!’
Zoo trok hij kuchend hijgend voort,
Tot in de groene laan,
En bleef voor de opgetrokken poort
Van 't statig burchtslot staan.
Grijpt dan zijn luit en tokkelt weer
Het oude snarenspel,
En zingt der slotvoogdes ter eer
Een lied, als ooit zoo wel.
Hij speelt zijn lied en wil nu voort,
Maar uit haar rustsalet
Werpt hem mevrouw, die 't had gehoord,
Een zilveren plaket.Ga naar voetnoot(1)
Dit zag de jonker, barsch en stout,
Die naar de drijfjacht wou:
‘Waarheen, gij schurk, die u verstout
Te nadren tot mijn vrouw?
| |
[pagina 179]
| |
Zeg op, zeg op, wat deedt gij hier?
Wat deedt gij bij mijn slot?
Ga, dienaar, breng hem met zijn lier
Omlaag, in 't enge kot.
Daar speel hij voor den uil zijn lied
Maar niet meer voor mijn vrouw,
Daar onder deert hem 't onweer niet,
En regen niet of kou.’ -
De jonker sprak. De dienaar neeg,
Als hij, zoo norsch van hart,
En sleurt den grijs naar 't hol omleeg,
Zoo vunzig, klam en zwart.
Daar zat de grijsaard dag aan dag,
Tot vrijheid was geen kans; -
Hij hoort des jonkers wild gelach,
En 't razen van den dans.
Hij hoort het snerpen van de bas,
Het scheltren der trompet,
Het rinklen van bokaal en glas,
Bij 't dartel nachtbanket.
Hij hoort der knechten vuilen klap,
Hun vloek- en lastertaal,
Hij hoort der meiden boos gesnap
En 't woelen in de zaal.
Toen strekt de grijs zijn handen uit
En stiert zijn blik tot God,
En spreekt zoo plechtig en zoo luid
Zijn banvloek over 't slot:
‘Wee hem! die d' armen man versloot,
Wee, die zijn God veracht,
Hij zij vervloekt tot in zijn dood,
En in zijn nageslacht!
| |
[pagina 180]
| |
En wee dit huis! En wee den beul,
Die mij aan kluisters lei,
Dat zijn kasteel van zuil tot zuil
Verga tot puin en klei!
De wreedaard leve zonder schrik
Voor oordeel of voor God,
En dan, verga zoo arm als ik,
In dit vervaarlijk kot!’
De grijsaard sprak zijn laatsten nood,
En 't vloekwoord werd verhoord....
Men vond den lierman 's morgens dood,
Maar 't monster braste voort.
Hij drijft zijn dagen los en blij,
En stapelt fout op fout;
En schakelt zonden rij op rij,
Zoo roekloos en zoo stout.
De nacht vervliegt in feestgelag
Bij spel en dans en wijn,
Langs heide en plas verslijt de dag
Ter jacht op haas en zwijn.
En wee der maagd, die ver van huis
Daar hoedde 't grazend vee,
Bij hoorngeschal en jachtgedruis
Sleept hij de bange mee.
En wee den landman, die daar klaagt,
Wen met zijn dollen sleepGa naar voetnoot(1)
De jonker door den akker jaagt,
Want hem wacht stok en zweep.
Dat pest of duurt’ heersche in de streek,
't Zij feest in Godes kerk,
Dat kloosterstift den banvloek spreek’,
De heer blijft bij zijn werk.
| |
[pagina 181]
| |
Dan eindlijk is 't genoeg gespot
Met God en zijn geboôn,
Want spoedig komt de wraak van God,
Naar werken krijgt hij loon!
Zijn slot valt in, van brok tot brok;
En ieder dag en uur
Neemt ook een lei of steen of blok
Van toren en van muur.
Elk jaar neemt eenen pachthof mee,
Het erfgoed wordt verkleind;
Elk jaar brengt ook nieuw ach en wee
En de erfheer is aan 't eind.
Hij trekt nu in het aaklig kot,
Waar eens de lierman zat,
Want hem bleef van zijn ridderslot
Geen schuiloord meer dan dat.
Eens op een nacht dreef hij daar 't spel
Nog erger dan weleer;
Toen sprong de duivel uit de hel
Van afgunst in de weer,
En sluipt in 't eenzaam slaapvertrek
Door 't enge muurgewricht,
En pakt den jonker bij den nek
En wringt hem 't keelgat dicht;
En sleept zijn ziel zoo zwart besmeurd
Met spot naar 't eeuwig vuur;
Zijn romp, door honden half verscheurd,
Vond men in 't morgenuur.
Daar ginder, waar die populier
Zijn weidschen lommer schiet,
En waar eens 't burchtslot, hoog en fier
Tot aan de wolken stiet,
| |
[pagina 182]
| |
Daar hoort de landman nog bij nacht,
Wen 't stil is in de lucht,
Als iemand, die er speelt en lacht
En iemand, die er zucht.
Zoo luidt het overoud verhaal
Van 't zondig Ensebroek,
Dat met kasteel en ridderzaal
Daar wegzonk door een vloek!
Jos. Habets. |
|