| |
Het incognito.
(Herinneringen uit bewogen tijden.)
‘Ja, 'k herdenk met warme liefde
Elk gevoel, mij lief of leed,
Dat den leeftijd streelde of griefde
Dien ik in mijn dorpke sleet.’
(Het was deze ontboezeming van den Vlaamschen volksdichter, zegt mijn correspondent, die mij deed besluiten de volgende herinneringen uit mijn geboortedorp voor uwe verzameling van Limburgsche verhalen op te schrijven.)
De vreeselijke schokken, waardoor geheel Europa in de noodlottige tijden
| |
| |
der groote Fransche omwenteling werd beroerd, hadden zich ook spoedig in de rustige steden en dorpen van ons Limburg doen gevoelen. Nieuwe dwang-wetten der Fransche wereldhervormers kwamen ook dit vrij volk knevelen; allerwege werd de voorvaderlijke godsdienst onderdrukt; de herders der zielen verkozen den dood en de ballingschap boven het verzaken aan plicht en geweten, terwijl de tot hieraan nog niet gekerkerde priesters slechts bij nachte aan hunne ouderhoorigen eenigen geestelijken troost konden mededeelen. Men hoeft mij in een onzer kloosters eene groote zilveren munt getoond, die men uit een kan draaien; zij was binnen in verguld en had in den revolutietijd gediend om de H. Specie ter bediening van zieken te bevatten. Te Roermond had zelfs de ergerlijke vertooning van de Godin der Rede eenen tijd lang, elken Decadi of tienden dag op de markt plaats.
Ook in mijn dorp werd gelijk op vele andere plaatsen in 1798, een zoogenaamde vrijheidsboom ‘op de Plats’ of markt geplant. Deze planting geschiedde met zekere plechtigheid door vijf grijsaards, in het wit gekleed, met rozen gekroond, op eenen der supplementaire dagen van het nieuw republikeinsch jaar, dat men den feestdag des ouderdoms vierde. In 1821 ontstond er nopens dien boom een geschil, om rede dat hij nu frisch en hoog opgeschoten, wel der Plats tot sieraad strekte, doch het uitzicht, zoowel op de torenklok als op het nieuw stadhuis belemmerde. Naar het oordeel van eenige raadslieden diende de lindeboom afgekapt, volgens anderen weder, in eere te worden gehouden. Het geschil werd geslecht, toen men op eenen wintermorgen den boom tot aan den grond zag afgezaagd.
Toen de Fransche soldaten in 1794, de overwinning in Holland hadden behaald, werd door de centrale administratie over het land tusschen Maas en Rijn, te Aken eene gedwongen feestviering voorgeschreven, waarvan ik het officiëel relaas in onze gemeente-archieven, tusschen eeneu hoop Fransche ‘bous’ en ‘assignaten’ mocht vinden. Dit feest had plaats in dezer voege: 1. Voorop een tamboer slaande de trommel en een vaandrig gevolgd door burgers. 2. De kinderen onder de leiding van den schoolmeester, en vooraf gegaan van eenen standaard met de leus ‘Hoop van het Vaderland’. 3. Eenige muziekanten vergezeld van een aantal burgers, trekkende voort onder twee vaandels. 4. De leden van de municipaliteit. 5. Eenige burgers, die den stoet sloten met een vaandel. - Op de Plats gekomen, deden zij bij herhaling en onder vreugdekreten die den klank van het muziek verdoofden, den omtrek om bovengemelden vrijheidsboom. Vervolgens werd daar een vuur ontstoken, waarin eenige Hollandsche papieren werden verbrand. Eindelijk begaven zich de burgers in menigte naar eene herberg, alwaar de municipaliteit bier in voorraad had besteld, en na tot aan den avond te hebben gedanst, ging men de illuminatie, door de regeering toebereid, in oogenschouw nemen.
In die dagen leefde alhier een flink jonkman, die in het dorp, dat echter
| |
| |
toenmaals nog stad heette, de waardigheid van scholtis bekleedde en het beroep van landmeter uitoefende. Hij had zich bij de paters Predikheeren te Sittard op de oude talen en de wijsbegeerte toegelegd, zijn beroep grondig gestudeerd, sprak Fransch als water en paarde aan een vlug verstand een goed hart en een minzamen omgang. Ook hield hij op de Plats eene deftige en goed beklante herberg, die als zulke geen uithangbord behoefde, en waar de hospes door zijne geestige invallen en vroolijke conversatie het genot van reine wijnen, gezonde bieren en fijne likeuren voor zijne bezoekers wist te kruiden en te verhoogen. Dan ook vertaalde hij huu onder gepaste uitleggingen ‘de gazette’, zooals toen gelijk thans, het landvolk zijn dag. of weekblad noemde; hij las hun dan voor van de afgrijselijke bloed- en moordtooneelen uit het schrikbewind, van den moord der priesters in de Carmelieten-gevangenis, van het guillotineeren eens konings en eener koningin, van Danton en Mirabeau, van Marat en Charlotte Corday, van Robespierre en Carrier, en wanneer dan de bedrukte menschen geheel terneer geslagen voor zich keken en voor vast hielden dat de hel op aarde was losgebroken, dan moedigde hen de waard aan eenen nieuwen borrel of eene stevige pint bier er op te gieten, zeggende: ‘als de Sansculotten komen, dan nemen zij het bier en ook het vat mede’.
En werkelijk, niet lang duurde het meer of de Sansculotten waren er al. Ook ons vreedzaam vaderland werd door de overmoedige veroveraars geteisterd en onze akkers moesten weergalmen van het strijdlustig getier der Marseillaise:
‘Allons, enfants de la patrie!
Le jour de gloire est arrivé!...
en: Marchons, ça ira! Marchons!
Qu'un sang impur abreuve nos sillons!’...
In 1794 werd het oude Geldersche ambt, waartoe ook het bewuste dorp, met den rang eener stad behoorde, door generaal Dumouriez, die geheel in de nabijheid over de Maas was getrokken, overweldigd.
Onze scholtis, die zich openlijk wat zeer tegen de Republikeinen had uitgelaten, werd verklaagd en dientengevolge van zijn ambt ontzet; er werden in zijne plaats en in die der zeven schepenen van het voormalig Hoofdgerecht, twee Commissarissen benoemd, die wat later door zoogenaamde Agenten werden vervangen en reeds spoedig voor eenen Franschen ‘Maire’ of ‘Meier’, zooals het volk hem noemde, moesten plaats maken.
Nu moet ik u eens verhalen op welke geheimzinnige wijze onze ex-scholtis onder de regeering van keizer Napoleon i. tot de waardigheid van ‘meier’ geraakte.
Op een stormachtigen avond van de maand September 1804 was nogal
| |
| |
veel volk in de herberg op de Plats. De landmeter en hospes zat op zijn klapstoel, terwijl zijne gasten het ond gerstenvocht geducht toespraken. De gazette had over eenige dagen in algemeene bewoordingen aangeduid dat de keizer eene reis zou maken in de departementen der Roer- en Beneden-Maas, zonder nochtans verder over de bijzonderheden en de richting dezer reis uit te weiden. Deze reis had volgens de gazette ten doel ‘belangrijke maatregelen te nemen ten opzichte van het welzijn en de nijverheid der onderdanen in de Rijn- en Maaslanden en tot voltooiing van het verdedigingstelsel der grensvestingen’. Daar men nu tevens van den koetsier uit het Posthuis vernomen had, hoe men te Venloo toebereidselen maakte om den keizer plechtig te ontvangen, maakten eenigen uit het gezelschap de gissing dat Napoleon ook wel eene naburige kleine Maasvesting, die sedert 1633 aan de Generale Staten en sedert 1796 aan Frankrijk toebehoorde, zou kunnen komen inspeeteeren.
Tot laat in den avond vormde 's keizers reis het voorwerp der gesprekken. Toen al de gasten zich verwijderd hadden, bleef de hospes nog eene wijl bij de kachel zitten te rooken. Op eens verneemt hij het gedruis van een rijtuig, dat op de Plats vlak voor zijne deur stil hield.
‘Est-ce qu 'il y a une bonne anberge ici?’ (Is er ook eene goede herberg hier?) riep eene gebiedende stem uit een met twee paarden bespannen wagen.
‘Oui, monsieur, assurément!’ (Voorzeker, mijnheer!) antwoordde onze waard, die spoedig met licht was naar buiten gesneld; hij bracht de twee reizigers, die uit den wagen stegen, in de nog warme herbergkamer, waarop hij don koetsier het rijtuig hielp ontspannen en de paarden in de stalling onderbrengen.
De vreemde gasten bestelden nachtlogies en ververschingen; zij lieten zich brood, ham on wijn, die hun de waard voorzette, goed smaken. Deze beantwoordde eerbiedig en vriendelijk al hunne vragen in zuiver Frausch, en vernemende dat de heeren reeds in den vroegen ochtend naar de naburige sterkte wilden, echter geen weg wisten, bood hij zich zelven tot wegwijzer aan, hetgeen zij ook dankend aannamen.
Daar het midderwijl reeds kort op middernacht aanliep, vroegen de vermoeide gasten hunne bedden, waarheen de waard hen plechtig geleidde, en nadat hij tevens den koetsier een nachtleger neven de stalling had aangewezen, mocht hij ook zelf naar bed toe. Zijne gissingen over het late bezoek en het beraamd uitstapje beletten hem echter nog eene geruime wijl in slaap te vallen.
's Anderendaags in alle vroegte, na met zijne gasten een kort ontbijt te hebben gebruikt, zadelde onze waard zijn vlug diertje en reed neven den wagen op, die de reizigers naar de naburige vesting zou brengen. Aldaar aangeland, maakten de heeren een toertje over de wallen, terwijl de jongere der reizigers, de korte opmerkingen van den oudere in een zakboekje opschreef.
| |
| |
Tevens noteerde hij op bevel van den oudere den naam van hun gids en reikte hij hem een rolletje gelds tot belooning. Toen de heeren hunnen geleider naar de beste richting voor het verder doel hunner reis vroegen, bracht hij hen ook nog op den goeden weg, en afscheid van de reizigers nemende, riep hem de oudere toe, die bijzonder met onzen kordaten Limburger scheen te zijn ingenomen: ‘Adieu, mon brave, je me souviendrai de vous!’ (Vaarwel, goede vriend, ik zal u indachtig wezen’.)
't Huis komende opende onze hospes de geldrol en vond er tien blinkende gouden Napoleons in; hij hield echter èn de rijke beloouing èn de gewichtige woorden van zijn ouderen gast voor zich alleen. Hij wist waarlijk niet hoe hij het eigenlijk had met de geheimzinnige bezoekers. Dat zij hooggeplaatste officieren waren, meende hij uit de rijke uniformen, die onder hunne mantels schitterden, te moeten opmaken; vooral had hij den indruk-wekkenden arendsblik, het hooggewelfd voorhoofd, de blinkende ster op de borst en het klein puntig zwart hoedje van den oudere in zijn geheugen geprent, tevens was hem de eerbied van den jongere jegens zijn metgezel niet onopgemerkt gebleven, maar alles en alles genomen, meende hij de bezoekers voor twee hoofd-officieren der genie te moeten houden.
Buitengewoon verrast werd hij evenwel een paar jaren na datum door zijne benoeming als meier zijner geboorteplaats. De prefect der Beneden-Maas liet hem ten deze weten dat de keizer eigenhandig deze benoeming had gedaan en den naam van den voorgestelden persoon had geschrapt. Nu wonnen de gissingen van onzen nieuw benoemde al meer en meer in zekerheid, maar vonden eerst hunne bepaalde oplossing door een toeval.
Eenigen tijd na 's meiers aanstelling kwam een rondventer van gypsfiguren op de Plats, en zijn draagbare winkel was weldra door eene nieuwsgierige menigte omgeven. Toen ook de moier een blik op de beeldjes kwam werpen, toonde hem de koopman een gebronsd standboeldje, zeggende: ‘Zichier het treffend gelijkend afbeeldsel van Z.M. onzen grooten keizer Napoleon, dien God behoede!’ Verbaasd sloeg nu de meier de handen ineen en riep: ‘Ja, dat is hij, mijn gast was mijn keizer! Leve de keizer!’ en de geheele vorgadering galmde als uit één mond met hem: ‘Leve Napoleon!’
Het interessant beeldje werd door den meier aangekocht en heeft nog lange jaren nadien in zijne gelagkamer op de klokkekast, even majestatisch als dat te Parijs op de Vendôme-zuil, staan te pronken. Het incognito-bozoek van den keizer werd nu het stokpaardje van den meier; hij vertelde voortaan aan elk die maar luisteren wilde, tot in de geringste bijzonderheden hoe de grootste man dezer eeuw, zooals hij hem noemde, vertrouwelijk onder zijn dak was ingekeerd en gemeenzaam met hem had gesproken. Met bijzondere vooringenomenheid las hij sedert dien zijnen onderhoorigen en klanten uit de gazette de heldendaden des keizers voor, die hij bergenhoog
| |
| |
met de hem eigene begeestering wist op te hemelen. Ja, zeer vindingrijk trachtte hij zelfs de nederlagen van zijnen afgod in Rusland en Spanje te verbloemen. Alles wat de keizer deed, was welgedaan, evenwel kon hij hem niet vergeven, dat hij den h. Vader Pius vii. als een geweldenaar behandelde, terwijl hem deze eerbiedwaardige grijsaard nochtans in het barre jaargetijde te Parijs was komen zalven.
Daar naderhand zoo weinig jonge soldaten uit het dorp van de slagvelden terugkeerden, on toen in 1814 de gemeente door Pruisen on kozakken werd overstroomd en deerlijk bezocht, was op eens des meiers grootspraak van glorie en victorie ten einde. Men maakte hem alleen als oppersten beambte en eersten frauschgezinde voor al het leed der ingezetenen verantwoordelijk, en zeker had men hem te lijve gevaren, zoo niet oen toevallige koene trek zijne hachelijke positie had gebaat.
Een troep kozakken was onder aanvoering van een hetman of hoofdofficier in het dorp verschenen. Deze kerel scheen niet tevreden met zijn kwartier te zijn geweest, althans hij kwam op eene onbeschofte wijze bij den meier klagen. Beide mannen bevonden zich ouder de koetspoort der herberg, waar ook nog een vrachtwagen stond uitgespaunen. Nadat de kozak lang geraasd had en de meier uit zijn gebroken Fransch niet wijs kon worden, haalde deze de schouders op, waarop de ruwe krijgsman zoo woedend werd, dat hij den pallas trok en ten slag uithaalde om den armen burgervader het hoofd te klieven. Het ware nu gewis om den meier gedaan geweest, zoo de sabel niet in den balk ware terecht gekomen, waarin hij door het geweld van den slag vast bleef zitten. Eer de officier echter zijn wapen had losgerukt, greep de kloekmoedige meier het houweel der vracht kar en sloeg zijnen tegenstander zoo forsch in den nek, dat hij de tong lang uitstak en levenloos op de steenen zonk.
Er waren getuigen genoeg aanwezig om te bevestigen dat de meier enkel uit zelfverdediging had gehandeld, zoodat de zaak geene nadeelige gevolgen voor hem had. Integendeel de sabelhouw van den verslagen kozak die altijd in den balk zichtbaar bleef, strekte voortaan tot stijving van 's meiers aanzien en gezag, die tot dusverre zoozeer door de Fransche nederlagen waren ondermijnd.
Toen Napoleon's ster in 1815 te midden van het bloed en de kruitdampen in den slag van Waterloo taande en hij zelf als balling naar St. Helena werd gevoerd, schreide onze meier bittere tranen. Hij kou echter niet aan het verlangen der Hollandsche regeering en van zijne onderhoorigen wederstaan om het burgemeesterambt te aanvaarden en tot in 1822 eervol te bekleeden. Thans waren zijne welverdiende rustdagen aangebroken. Hij stond de herberg aan eene zijner dochters af, bleef de raadsman zijner medeburgers en wijdde bij tusschenpoozen zijn ledigen tijd aan het edel jachtvermaak. Geweldig speet het hem echter dat eenige loerjagers hem menig lokker kluifje ontfutselden, en nu verzon hij eene list om zijn jachtrevier te vrijwaren.
| |
| |
Op zekeren avond kwam hij de herbergkamer binnengestormd, en liet zich geheel ademloos en bleek van ontzetting op eenen stool nedervallen.
‘Wat is u, meier?’ vroegen de talrijke gasten van alle kanten.
‘Och!’ zeide hij, ‘laat mij eerst wat tot mij zelven komen. Ik ben er geheel van af.’
Zijne dochter reikte hem een paar Hoffman's druppelen op een klontje suiker, en na eenige oogenblikken rust, verhaalde hij aan de gasten, onder welke zich ook eenige der verdachte wildstroopers bevonden, het volgende:
‘Ik was dezen namiddag met den jager uit de Brug naar het dennen-bosch op de jacht gegaan, en wij hadden eene verschillende richting genomen om elkaar op een bepaald punt weder te ontmoeten. Ik had niet lang nog geloopen of Diaan, mijn hond, doet eenen haas op; ik schoot het dier overhoop. Toen de rook was verdwenen on Diaan apporteeren wilde, weg was de haas. Eene poos nadien, weer een haas, dien ik insgelijks trof, maar toen hem de hond wilde pakken, weg was hij. Ik dacht heilig dat er spokerij of heksenwerk los was, en alhoewel ik om zulke zaken anders niet maal en niet spoedig bang ben, gelijk gij allen wel weet uit mijn geval met dien kozak, was ik toch niet geheel gerust, toen ook nog ten derdemale een haas verscheen. Het beest was zoo groot als een Kempisch kalf, het had oogen gloeiend als karbonkels, en terwijl het mij niet eene vervaarlijk krassende stem toeriep: ‘zijn de twee andere hazen al voorbij?’ maakte ik ijlings keerom, pakte mijne biezen en liep in eenen adem tot hier toe. Wat dit nu geweest is, weet ik niet, en laat ik aan uw verstand over, het mijne staat er warempel bij stil’.
De gasten hielden zich nog lang over de spokende hazen bezig; volgens eenigen waren het drie heksen, die naar den sabbat vlogen, volgens de meeste waren het weerwolven, allen echter besloten heimelijk des nachts nooit of nimmer langs die schrikbarende plaats te reizen, en...
Van toen af, bleef des meiers jacht ongerept.
Heillooze maatregelen tegen den godsdienst en de taal der Belgen genomen, brachten in 1830 eene scheiding mot Holland te weeg, waarbij ook de Limburgsche dorpers den algemeenen vloed volgden. De vrijwilligers van den generaal Mellinet, de zoogenaamde kozakken van de Maas, werden in November 1830, toen zij met het Maasleger onder generaal Daine oprukten om Venloo te overrompelen, alhier als vrienden begroet en in triomf ontvangen.
Ook eene compagnie burgerwacht, ‘Garde civique’ werd er opgericht. Toon nu het Hollandsch leger in Augustus 1831, den tiendaagschen veldtocht tegen de Belgen begon, trokken ook onze vaderlandsverdedigers als eene stere keurbende, bereid om lijf en loven op het altaar des vaderlands te offeren, vol begeestering naar het krijgstooneel in de Kempen.
| |
| |
Nauwelijks waren zij de Maas over of het gebulder van Saxen-Weimar's geschut klonk onzen jongens akelig en onheilspellend in de ooren, en ‘horresco referens’, ja, ik huiver het te zeggen.... zij dachten aan vader en moeder, aan vrouw en kind, en maakten front op huis aan!......
Toen zij nu geheel verstrooid, gehavend en de meesten ontwapend, de een voor, de andere na tot hunne dierbare penaten terugkeerden, riep onze verontwaardigde meier, die zijn oud Fransch bloed voelde bruisen en koken:
‘Dat zijn mij schoone helden, wier hart in de broekpijpen is gezonken. In mijn lijd vreesde mon noch Pruis noch kozak, maar nu... Daar zingen ze mij van: ‘En avant, marchons, contre leurs canons!’ - En het eerste kanonschot drijft hen als musschen uiteen! Helaas! De Latijnsche dichter wist het wel toen hij zeide: ‘tempora mutantur et nos mutamur in illis’. De tijden veranderen, maar de menschen nog meer.
De meier, dien men thans ‘den ouden meier’ noemde, beleefde ook nog de wirwarren van 1848. Nu zong men hem van ‘mein Vaterland muss grösser ein!’ in de ooren, zoodat hij in het geheel niet meer wist hoe hij het had. Eerst Fransch, dan Hollandsch, Belgisch, en eindelijk Duitsch worden? Neen dat had voor hem geen zin. Toen men hem nu in 1851 vertelde dat de neef van ‘zijn keizer’ den Franschen troon had bestegen, riep hij met innige voldoening ‘Vive l'empereur!’ Nu is de wagen weer in het oude spoor!’...
In hetzelfde jaar werd de waardige ouderling in de schaduw van Gods tempel bij zijnen voorvaderen ter ruste gelegd, maar nog ten huldigen dage blijft zijn naam en gedachtenis bij het nageslacht in eer en zegen.
|
|