Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 2
(1876)–H. Welters– Auteursrechtvrij
[pagina 102]
| |
Uit den schoot der aarde.
| |
[pagina 103]
| |
daalt de mijnwerker dagelijks neder, om voor zijn gezin het onderhoud te verdienen, en ons het vuur voor onze haardsteden, de vlam voor onze smeltovens, gas- en stoominrichtingen te verschaffen. Soms kruipende, zelfs tot over de enkels in het water plassende, of op zijn rug liggende, moet de mijnwerker met hamer en houweel de kolenbrokken van het rotsachtig gewelf loshakken, welke zijne zoons door middel van ijzeren bakken langs rails voortduwen naar de plaats, waar de rustelooze stoommachine ze opneemt en naar boven hijscht. Welk een vormoeiende, gevaarvolle arbeid! Het schijnt, dat alle elementen sameuspannen tegen den armen mijnwerker, om hem elk oogenblik met een onvermijdelijken dood te bedreigen. Hier wordt hij bedreigd door de ontploffingen van het mijngas, daar dreigt een onderaardsche stroom, door zwakke wanden tegengehouden, hem te verzwolgen, elders loopt zijn leven gevaar door het giftige koolzuurgas, terwijl daarenboven de zwak gestutte rotsblokken, die boven zijn hoofd hangen, ieder oogenblik kunnen losscheuren, om hem den schedel te verpletteren of zijne ledematen te verbrijzelen. In weerwil van al deze gevaren is de mijn met al hare geheimenissen den kolengraver lief geworden; ondanks zijne zware werkzaamheden is hij opgeruimd on tevreden. Wanneer hij na een dagwerk van tien lange uren in de boveuwereld terugkeert, in de wereld van licht en loven; wanneer hij den somberen kerker met de vrije natuur verwisselt, begeeft hij zich welgemoed en vroolijk naar zijne nederige woning, waar de liefde zijner wederhelft, de liefkoozingen van zijn kroost en een sober maal hem wachten. Als goed Christen is hij ook een goed huisvader, en wordt door de zijnen bemind. Daar hij iederen dag als het ware aan den dood ontsnapt, wordt hij bij zijne terugkomst telkens met nieuwe vreugde begroet. Dan houdt hij zich met zijne kinderen bezig en onderricht ze op zijne manier; hij vertelt hun van zijne govaarlijke ontmoetingen, van de wonderen zijner onderaardsche wereld, van de berggeesten, van de kaboutermannetjes en hun onuitputtelijken rijkdom, on verhaalt de naïeve volksoverleveringen van den omtrek. Onder deze overleveringen is er eene, die, om hare algemeene bekendheid in de gansche landstreek, bijzondere vermelding in dit boek verdient. Op het einde der vorige eeuw, zoo luidt het verhaal, was het de feestdag van de H. Katharina, die op den 25. November invalt. De mijnwerkers van Kerkrade begaven zich ondanks een verschrikkelijk stormachtigen nacht, naar hun onderaardschen post, in eene der kolenmijnen van de abdij Roldue.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 104]
| |
Edoch, hetzij hen de dikke duisternis van den nacht bezorgd maakte, hetzij het voorgevoel van een onheil hun vrees aanjoeg, zooveel is zeker, dat ook de koenste der mijnwerkers door een tot nog toe ongekenden schrik bevangen werden. Men zogt zelfs, dat moer dan eene echtgenoote, verontrust door angstaanjagende droomen, haar al te vermetelen man van zijn gewonen arbeid bad willen terughouden. Echter te vergeefs. Als naar gewoonte vergaderen de mijnwerkers in hunne bidkapel, alvorens de gevaarvolle afdaling te ondernemen; hunne buitengewone aandacht, nog meer dan hunne bevende stemmen, verraadt hunne inwendige ontsteltenis. Na zich onder de hoede van den Heer te hebben gesteld, begeven zij zich in den schoot der aarde. Allengs schijnt de arbeid hun de vrees van den morgen te doen vergeten, en zij blozen over hunne bijgeloovigheid, toen eensklaps zich een licht vertoont, dat even als de bliksemstraal, gevolgd door het rollen van ddn donder, tot deze spelonken van eeuwige duisternis komt doordringen. Te midden van het vreeselijk gerommel, dat in de eindelooze afgronden voortrolt, hoort men den kreet: ‘Heraus! Heraus!’ (Er uit! Er uit!) Op hetzelfde oogenblik wordt de kreet: ‘Heraus! Heraus!’ herhaald. In een oogwenk liggen hamer en houweel op den grond, de mijnwerkers vliegen langs de ladders naar boven, en nauwelijks heeft de laatste man de hoogste sport bereikt, of men hoort in den schoot der aarde een dof geruisch, als dat van een werkenden vulkaan; de grond dreunt, de gewelven scheuren, de gangen storten in, de gansche mijn zakt ineen, maar, Gode zij dank! de mijnwerkers zijn gered, allen tot den laatston toe. Met eene ongelooflijke snelheid wordt dit voorval over het geheele land verbreid, en alom weergalmen de tempels van de dankliederen der geredde huisgezinnen. Daar deze gebeurtenis, zooals reeds vermeld is, op den feestdag der H. Katharina voorviel, en het volk eenparig aan haar deze woudervolle redding toeschreef, was het zeer natuurlijk, dat het mijnwerkersgilde haar tot schutsheilige uitkoos. De gezamenlijke kolengravers stelden zich onder hare bescherming, en telken jare werd op den 25. November haar feest op waardige wijze gevierd. Op dien dag rustten hamer en houweel, de breede putten der mijn leverden geene steenkolen, en de ontzaglijke schoorstoenen braakten geen zwarte dampen uit; op de landswegen, anders door tal van vrachtwagens en allerlei voorwerk versperd, had alle leven en beweging opgehouden; zelfs werd er dien dag geen tolgeld geheven. Sedert zijn de tijden veranderd, onze tijdgeest, een geest van onverzadig- | |
[pagina 105]
| |
bare gewinzucht, heeft, meerwarig(?) met het lot van den armen mijnwerker, den 25. November van de lijst der vierdagen geschrapt en onder de gewone werkdagen gesteld; de herinnering aan het wonderbare voorval wordt slechts herdacht in de plechtige hoogmis, op don Zondag onder de octaaf van de H. Martelares van Alexandrië, maar leeft steeds voort in den mond van het dankbare nageslacht. Naar het Fransch van A.J. Deutz, prof., door B.S. Dorper. |
|