gen is heden, zonder te worden aangevallen, te midden der bokkenrijders gereisd. Het zou ook voor kerk en armen noodlottig zijn geweest, als men hem dit geld had afgenomen.’
‘Best, mijnheer pastoor. Dan zal ik, die kapitein hen van die mannen, de vrijheid nemen, dat geld van u zonder interest te leenen!’
‘Altoos dezelfde grappenmaker’, lachtte pastoor, hetwelk de kapitein beaamde. Nauwelijks had de pastoor opgehouden met lachen, of de kapitein hervatte: ‘Het is ernst, mijnheer de pastoor. Ik moet dat geld hebben!’ De pastoor lachtte op nieuw. Toen trok de bokkenrijder een klein zilveren fluitje uit den zak, en floot driemaal. Tien venten met blinkende messen stormden spoedig de pastorie binnen. De pastoor lachtte niet meer, maar kreeg het op de zenuwen, toen hij het geld moest afgeven. De kapitein wierp den in onmacht gevallen herder wat water in het gezicht en vertrok, zich de handen wrijvend, terwijl hij tot zijne handlangers zeide: ‘Pastoor was wel bang, maar hij heeft toch genoeg voor zijn geld gelachen’.
Naar het Fransch van Richard de Floremont.