Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 2
(1876)–H. Welters– Auteursrechtvrij
[pagina 76]
| |
Geheel zijn moed heeft hem verlaten,
Wie heelt zijn wond?
Wie troost hem in zijn droevig lijden
En in zijn lot?
Wie toont hem innig medelijden?
De mensch en God.
De mensch aanhoort zijn droeve bede,
Doch God... Hij ziet
Dat in dat hart de zielevrede
Geen laafnis biedt.
Ja, 't is een huichlaar in Gods oogen,
Die mond, hij liegt;
Hij vraagt den mensch wel mededoogen,
Maar hij bedriegt.
Bij elke deur zegt hij: ‘mijn woning
Is afgebrand,
Ik vraag, in Godsnaam! hulpbetooning
En onderstand.
o, Wilt toch hulp en bijstand geven
Een armen man,
Die zonder woning nauw het leven
Behouden kan!’
Zoo gaat hij voort met snood te liegen
Bij wien hij ziet,
En mag hij menschen ook bedriegen,
Dan God toch niet!
Hij gaat en keert naar zijne woning
Te Blitterswijck;
Nu waant hij, stervling! God en Koning
Te zijn te rijk.
Maar Hij, wiens alomvattende oogen
Nooit iets ontgaat,
Bestraft de helsche en vuige logen
Van d' onverlaat.
Hij richt Zijn bliksems naar dees woning
Te middernacht,
En treft den huichlaar, die als koning
Zich veilig dacht.
Het onweer huilt, de donders loeien,
De bliksemschicht
| |
[pagina 77]
| |
Begint des huichlaars woon te schroeien
Zoodat zij zwicht;
De vlammen zwieren rond de daken,
Geen redding meer!
Het huis valt in, met vreeslijk kraken,
En op hem neer!
Zoo sterft de leugnaar. Hij moest vallen,
God was gereed!
En niemand, die er van ons allen,
Zijn naam nog weet!
Leer dan hieruit, wie ooit zal lezen,
Dit volksverhaal,
Ook op dees aard, de straf te vreezen,
Der leugentaal.
W. Hermans.
|
|