Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 2
(1876)–H. Welters– AuteursrechtvrijDe nachtelijke loerjacht van Sis.
| |
[pagina 57]
| |
Sis van Goedhals kent gij zeker;
't Is een allerbeste vent,
Bij de hand met buks en beker,
Als een wakker boer bekend;
Hij paart zacht-
heid aan reuzenkracht;
Praat eens graag, doch spreekt geen tale,
Die twist in de buurtschap strooit;
Braaf is hij en wen hij fale
't Is uit list of boosheid nooit.
Sis heeft zich een vrouw genomen,
Die hem mint uit al haar kracht;
Hij durft voor haar deugd uitkomen:
Ze is van aard zeer goed en zacht,
Ja, een trouw'
Brave en zeed'ge vrouw;
Kon ze een paal aan 't tongje stellen,
Dan had Sis een vrouw van waard',
En wat ik u ga vertellen
Was dan een geheim voor de aard'.
Eens trok Sis des nachts uit jagen
Met zijn buks, heel koen ter deeg;
Nooit joeg hij bij klare dagen,
Bang dat hem de jachtboo kreeg,
Want Coelmans
Snapt' hem eens bijkans.
Sis is stiltjes weggeslopen
Langs het rijpend graan naar 't bosch,
Is daar diep in 't hout gekropen,
Want daar zijn 's nachts hazen los.
't Sterrenheer, in vollen luister,
Schitterde aan den trans als goud,
't Maantje joeg het aaklig duister
Weg uit bosch en kreupelhout;
't Was aldaar
Stil en helder klaar.
| |
[pagina 58]
| |
Sis loert vlijtig op het haasje;
Daar ziet hij op eens den guit....
Wacht, zoo dacht hij, 'k blaas dat baasje
Nu eens rap zijn aâmpijp uit.
't Grove schot barst los: de bosschen
Wiegen; uit den dennenknop
Rijst het zaad, en das en vossen
Springen uit den slaap fluks op,
Want de grond
Daverde in het rond.
't Schot is nauwlijks los gedonderd
Of onz' Sis, omwolkt van rook,
Snelt vooruit, maar deinst verwonderd,
Want hij stond nu voor een spook.
Sis verbleekt van schrik; hem trillen
Van benauwdheid al zijn leên;
't Spook sluipt toe, zijn ijslijk gillen
Geeft Sis vleuglen aan zijn been.
En gezwind
Maakt Sis met zijn flint
Rechtsomkeer, begint te draven,
Springt door bosch en broek en riet,
En noch haag, noch gracht, noch graven
Hindren Sis, die pijlsnel vliedt.
Snel en sneller snelt hij henen,
Rekt zijn uitgerekte long,
't Graan maakt plaats voor zijne beenen,
't Struikjen bukt zich voor zijn sprong,
En elk oog
Zwoer het dat hij vloog.
Alles wijkt op zijne wegen,
Voor zijn onnavolgbren loop,
Coelmans ziet hem, loopt hem tegen,
Maar Sis loopt hem overhoop.
Daar op eens valt Sis nu neder
Voor zijn deur. De woning dreunt.
| |
[pagina 59]
| |
Sis kruipt op maar zinkt ook weder,
Blijft nu liggen, klaagt en kreunt....
Fluks komt Trijn,
Vindt heur man in pijn.
Steeds kwam Sis naar huis nog weder
Met een haasjen blijde en kloek,
Nu ligt Sis daar droef ter neder,
Rondom vuil, aan jas en broek.
Trijn, heur lieven man omarmend,
Tilt hem op, zeer zacht en teer.
Draagt heur Sis, van pijn nog kermend
Legt hem in de pluimen neer.
Laaft hem frisch
En zegt: ‘lieve Sis!’
Wijdt hem al heur liefde en zorgen,
Veegt en doet wat niemand deed....
Dank aan Trijn, rookt bij den morgen
Reeds onz' Sis zijn pijp weer heet.
‘Trijn’, zegt Sis, ‘wat ik ontwaarde
In het bosch en wat ik leed,
Dat gelooft geen mensch op aarde
Schoon ik het getuigde op eed....
‘'t Hoeft geen vloek’,
Zegt Trijn, ‘want uw broek,
Mijn Sis!....’ - ‘Zwijg maar vrouw’, zegt 't baasje,
‘'s Nachts naar 't bosch, of 't spookt of niet,
Haal ik nimmer om een haasje,
U en mij meer zulk verdriet’.
Sis hield woord, zag af van 't loeren,
Deed hem dit ook moeite en pijn,
Over dag bleef hij aan 't boeren,
En des nachts trouw bij zijn Trijn.
Was het ook
Inderdaad een spook,
Dat voor Sis en voor zijn Trijntje
Zooveel wee en onrust schiep?....
| |
[pagina 60]
| |
|