| |
| |
| |
Het Maasspook.
(Sage uit het Land van Kessel.)
Waar Limburg van Noord-Brabant scheidt,
Daar kronkelt, door een bloemtapijt,
De Maas haar zilv'ren stroomen;
En in haar lief'lijk golfgespeel
Weerspiegelt menig lustkasteel,
Dat prijkt langs hare zoomen.
Een rijst er aan den linker kant,
In 't oud bekende Kessel-land,
Uit eik- en linden dreven;
Een drietal torens kroont zijn kruin,
Terwijl het met een gracht en tuin
Een haag van beuk en dorenstruik
Scheidt, volgens landelijk gebruik,
Den boomgaard van de weiden;
Ze is sierlijk en zeer fraai gesnoeid,
Doch toont eene oopning, onbegroeid,
Aan een der schoonste zijden.
En hoe men ook door lat of plant,
Door takgebuig in hoek of kant,
Die hapring wil doen strooken;
Vergeefsch is hier en kunst en macht,
Want regelmatig elken nacht,
Wordt 't stopwerk weer verbroken.
En schoon de heer van 't trotsche slot
Met dit zoo vreemd verschijnsel spot,
Zoo zal toch geen der boeren,
Zoodra zich de avond heeft gestrekt
En 't donker floers de Maas bedekt,
Zijn schreden derwaarts voeren.
En waarlijk! 't is er ook niet pluis
Zoo als de jager van het huis
| |
| |
Persoonlijk mij vertelde.
't Was juist op mijn vacantie-tocht,
Toen ik die schoone streek bezocht,
Dat hij 't geheim mij meldde.
‘Meer dan vijftig jaren, vriend,’
Sprak hij, ‘heb ik reeds gediend
Menig haasken en patrijs,
Menig snepken, vink en sijs
't Was in dien zoo troeblen tijd
Toen vorst Jozef's staatsbeleid
('k Wou dat God hem ruste gon!)
Dapper was mijn vorig heer
Doch een vrek, men kan niet meer,
Geld was slechts zijn streven;
Heel de buurtschap vreesde hem
En 't geluid van zijne stem
Deze malschbegroende waard,
Waar nu elk verbaasd op staart
Was toen nog een smalle weg,
En mocht tot aan deze heg,
Slechts tien ellen meten.
Met dat strookje niet tevreên
Liet hij, tegen recht en reên
Gansch de lengte kribben;
Door deze onrechtvaardigheid
Zag hij fluks den grond verbreid
| |
| |
Dan, gij ziet, aan d' overkant
Spoelde 't vruchtbaar weideland
Door 't gestuw der golven;
Dag aan dag zag de eigenaar
Met een nieuw gedreven baar
En met smeeken en geschrei,
Riepen ze van de andere zij:
‘Wil dien gruwel staken!’
Maar deze oude gierigaard
Ziet zijn nieuw ontgonnen waard
En toen eindlijk 't schuimend nat
Gansch hun erf verzwolgen had,
‘Vloek op u, o dief! o hond!
Na uw dood zult gij dien grond
Weer naar hier toe voeren.’
Doch verheugd in zijne prooi,
Zag hij reeds tiendubbel hooi
Daaglijks wendde hij zijn schreên
Naar het nieuwe weiland heen,
Naar zijn groenend buiten.
En juist in de goede week
Dat hij, onderwijl de preek,
Trekt op eens een gloênde hand
Vruchtloos zocht men in het rond,
Niemand, die het lijk ooit vond;
Doch sinds dien zoo droeven stond
| |
| |
Een gedaante, rood als vuur,
Hier, langs deze paardenschuur,
Teenen, rijs, en bos en band
Sleept zij naar den overkant
Uilen, vleermuis, raaf en kat,
Duivlen, slepend krib en lat,
Heimlijk laat nu de eedle vrouw
Missen doen, zij bidt in rouw
En schenkt veel aan de armen;
Doch het schijnt dat 's hemels straf
Tot op heên geen kwijting gaf:
Medegedeeld door H.H. Janssen te Grave.
|
|