| |
Het vurig ros van Goor.
(Buggenum.)
Op zijne hechte muren trotsch,
Met water rond omstroomd,
Verheft zich de oude burcht van Goor,
In 't lommer van 't geboomt.
Daar huisde een ridder koen en stout,
Alom gevreesd in 't rond;
Zijn naam, vervloekt als hij, gleed slechts
Met schrik van 's dorpers mond.
's Nachts als de burchtklok twaalven sloeg,
Met naar en vreeselijk gedreun
En dat gedreun klonk aaklig, dof
Door Goor'es akkers heen;
Dan was geen dorper in het land,
Die nog in 't veld verscheen.
| |
| |
Dan was 't, of brak de duivel zelf
Uit d' eeuwgen kerker los;
Dan hoorde men alleen 't gesnuif
En 't hoefgestamp van 't ros.
Dan vloog een schittrend vuurgevaart
De slotpoort uit, de velden door
Langs Goor'es heerbaan af. -
't Was winteravond, 't veld besneeuwd,
Te Bug'num bij waard Hein werd druk
Gekout om 't knappend vuur.
't Was Zondag, en de dag van God
Was ook een dag van rust;
De steenen bierkroes ging in 't rond,
Men rookte en dronk naar lust.
De ouden hadden steeds het woord
De jongren hoorden willig toe
In kring rondom geschaard.
De eene sprak van d' ouden tijd:
't Was anders toen in 't land!
De Heer was vader van zijn volk,
Het volk zijn rechterhand.
Van lieverlede kwam 't gesprek
Dan las men op hun droef gelaat
Maar weldra dreef het gerstenvocht,
Al zag de toekomst zwart,
De wolken van het voorhoofd weg,
De droefheid uit het hart.
| |
| |
Dan praatte men met minder vrees,
Dan werd de tong weer los, dan zei
Men, wat men daaglijks zag.
Dra kwam de vuurge wagen voor,
Jan Dirkszoon nam het woord,
Jan Dirkszoon, slank en sterk, bekend
Voor zonder vrees in 't oord.
‘Wie uwer heeft er moed in 't lijf,
Wie waagt het stuk met mij?
'k Wil welen, wat er achter zit,
Wie vreest geen spokerij?’
De ouden sloegen saam een kruis,
‘Waar is uw hart, voer Dirkszoon voort,
Van nacht nog weet ik waar 't hem schort,
Ik heb een hart in 't lijf,
Al kwam de duivel uit de hel,
Ik waag alleen 't bedrijf!’
En allen zwegen, jong en oud,
Zij keerden huiswaarts weer;
Jan Dirkszoon ook ging huiswaarts mee,
't Was kwart voor twaalven reeds. Hij schreed
Door 't veld geheel alleen;
De sneeuwjacht stoof hem in 't gezicht,
Maar keerde niet zijn schreên.
Daar slaat de burchtklok middernacht,
Een schittrend vuur verlicht den burcht
Jan Dirkszoon grijpt 't geweer.
| |
| |
De bodem dreunt, de nacht wordt dag,
Jan Dirkszoon ziet een paard
Geheel van vuur; het stampt en trapt
Het snuift de vlammen uit den muil,
Den vuurpijl uit het oog;
En nadert als een bliksemstraal,
Die 't donderzwerk ontvloog!
En Dirkszoon huivert, Dirkszoon schrikt,
't Bloed keert naar 't hart hem weer;
Het roer ontglipt zijn forsche hand,
Jan Dirkszoon zijgt ter neer. -
Des morgens vond men in de sneeuw
Nabij den burcht van Goor,
't Geweer van onzen kloeken held,
Maar van hem zelf geen spoor.
Het vurig ros van 't oud kasteel,
(Zoo zei men in het rond)
Nam Dirkszoon mee, en is met hem
|
|