| |
H
Hij weet waar Abraham den mosterd haalt. |
Het is zoo oud als de weg naar de Peel. |
Hij heeft er een achter zich, dien hij niet ziet (hij is trotsch). |
Hij weet van toeten of blazen. |
Het zal er weer bakken (vriezen). |
Het is juist zoo breed als het lang is. |
Hij zegt het tegen geen boomen of er staan wel menschen achter. |
Hij heeft meer boter van die vrouw gekocht (heeft er de proef van). |
Hij is gebeten (beschonken). |
Hij slaat (of raadt) er naar als een blinde naar het ei. |
Het bloempje van het dorp (de schoonste vrijster). |
| |
| |
Het bandje er om (een vierde borrel). |
Hij heeft het boschje gesprokkeld (is dronken). |
Hij is goed beslagen (kundig zijn, veel geld hebben). |
Hij is benauwd (gierig). |
Hij vraagt er niet naar, wat de boter kost. |
Het zal er goed gaan, zei baas Nol, en toen kreeg hij niets. |
Het sluit, of past als een bus (goed). |
Het klinkt als een klok, of bel. |
Hij is er zonder kleederscheuren (kosten) afgekomen. |
Hij is zoo bang als een wezel. |
Hij is een gaaplepel (nieuwsgierige). |
Hoe later op den dag, hoe schooner volk. |
Het gaat hem dun (armoedig). |
Hij draait als een wassen neus, als een haan op den toren, met alle winden. |
Het deksel van den pot lichten. |
Hij spreekt Fransch als water (goed), als eene oude koe Spaansch (slecht), met haren op (id.). |
Het is aan de kinderen op de straat bekend. |
Hij komt er kaal of geschoren van af. |
Hij is genoeg gekruist. |
Hij heeft een kop op. |
Hij is den koning te rijk af. |
Het hangt aaneen als gekapt stroo, droog zand (slecht), als pek of klet (vast). |
Hij heeft de klokken hooren luiden, maar weet niet waar de klepel hangt (kent de zaak niet grondig). |
Hij zit als een luis tusschen twee nagels (benepen). |
Hij leeft er maar op aan. |
Hij geeft zich op de lappen, zolen (op reis). |
Hij is van Lotje getikt (zot of dronken). |
Hij is niet op zijn mond gevallen. |
Hooren en zien zou iemand vergaan (als er geraasd wordt). |
Hij is een nagel aan mijn doodkist. |
Hij heeft veel noten op zijn zang. |
Hij heeft een harde noot te kraken. |
Het muisje heeft een staart (de zaak heeft gevolgen). |
Hij houdt de ooren stijf (weet het, maar zegt het niet). |
Hij rookt een kwade pijp (is zeer ziek). |
Hij heeft de pijp leeg (is stervensziek). |
Hij is geen pijp tabak waard. |
Hij kijkt als eene pad op een kluit (verbluft). |
Hij is van de natte gemeente (herbergsman). |
Het paard moet niet achter de kar gespannen worden. |
Hij valt niet mak (is ruw, onhandelbaar). |
Hij is licht gepaaid (tevreden gesteld). |
Het hekken in den ouden toor laten hangen (de zaken laten als ze zijn). |
Hij zal niet veel potjes meer breken (is zeer ziek). |
Hoe korter bij de kerk, hoe slechter Christen. |
Hij heeft de reis aangenomen (is dood). |
Hij is van de sokken (beschonken). |
Hij heeft den schelm achter de mouw (is valsch). |
Hij heeft gesnuifd, een stevel aan, een stuk in zijn kraag (is beschonken). |
Hij heeft een schans te weinig (is simpel, niet sterk). |
| |
| |
Het is maar schooiers koffie. |
Het is schuddekul, krasmoniak, kniebreker (slechte wijn), kopbreker (koppige wijn of bier). |
Het is maar een spoorslichter (een raadslid). |
Hij zal in geen honderd gaten te gelijk loopen. |
Hij kijkt God naar de oogen. |
Half gaar zijn (niet kundig genoeg, of van zwakke gezondheid). |
Het is voor de ganzen niet gebrouwen (goed bier of wijn). |
Het geluk is ruw van voren en kaal van achteren (wil men het naloopen, men kan het niet krijgen, en komt men het tegen, dan heeft men het van zelf). |
Hoe ouder, hoe gekker. |
Het geluk is niet uit de wereld, maar het dient alleman niet. |
Hij weet van God geen kwaad (onnoozel). |
Het zal dezen nacht geen honig dauwen (koude in den zomer). |
Hij is haantje vooraan (het eerst, voorop). |
Hart op, dorscht goed (harten uitspelen in 't kaartspel). |
Hulp, of nabuur roepen (op de kermis verzoeken). |
Hij is uit de hel gekropen, toen de duivel sliep (hij is sluw). |
Het hekken heeft hem gevat (noodlottig toeval). |
Hangen is geen haast (als iemand iets wil op staanden voet). |
Hoe oeliger hond, hoe meer vlooien (hoe kleiner, hoe ondeugender). |
Het is in de kousen geschoten (er is niets van gekomen). |
Het is maar een weet. |
Hij komt van sint Jan en weet nergens van. |
Het is alle dagen geen kermis. |
Hij ziet uit als O.L. Heer aan 't kruis. |
Hij is het scharkukske, de Benjamin (de lieveling). |
Hard voor de schenen hebben (ironisch: niets te doen hebben). |
Hij is er naar toe (dood). |
Hij is gauw getreden (boos). |
Hij heeft den mond thuis gelaten (stom). |
Hem is een harde tand getrokken (groot verlies). |
Hij weet niet in wat toren de klokken hangen. |
Hij heeft den vos gemeten, maar bij ieder kwartier den staart er afgelaten (te korten afstand opgeven). |
Het past als een vuist op een oog, een tang op een varken. |
Hij heeft vlooien (streken). |
Hunne eieren hebben twee dooiers (hun doen en hebben is beter dan dat van anderen). |
Hij is een pauwhaan (pronker). |
Hij is een kwikstaart (jonge snuiter, die te veel van zijn eigen maakt). |
Hij heeft eenen snoek gevangen (natte voeten). |
Heeft het vlas ook bellen aan? (om meisjes te plagen die vlas plukken). |
Het vragen staat vrij, het weigren er bij. |
Hij heeft een ongelukkig nummer getrokken (is in zijne ondernemingen ongelukkig). |
Het is nog in de wittebroodsweken (het gaat er nog lustig en blij toe). |
Het zandmannetje komt (men krijgt slaap). |
Hooien als de zon schijnt (bij tijds de zaak afmaken). |
Het zal er haren waaien, zei kaalkop (het zal er druk zijn in kwaden zin). |
Het lot valt altoos op Jonas. |
| |
| |
Het is gebakken (klaar). |
Hij heeft geen gal in (is zachtmoedig). |
Hij laat zich zijne kaas niet nemen. |
Het zal er deugen (goed gaan). |
Honderd pond met de ladder (licht varken). |
Hij heeft met den uil gevochten (verwarde haren). |
Hij leeft als God in Frankrijk (onbezorgd). |
Hoe hooger gevlogen, hoe dieper gevallen. |
Het geld dat stom is, maakt recht wat krom is, en wijs wat dom is. |
Het begint zich al te doeken, zei de wever (de zaak gelukt). |
Hij heeft den polver niet uitgevonden (is niet slim). |
Haai, haai, zei de jongen (had ik het maar). |
Hij begint te leeren (zich te verbeteren). |
Het is jammer dat zulk een gapert geen schepen is geworden. |
Hij zal den Meischen koekoek niet meer hooren (borstlijder). |
Hij bijt er niet op (ongenegen). |
Hij is binnen. Hij heeft zijn schaapjes op het droog (rijk genoeg). |
Hij is niet schuld aan den krijg, oorlog (heeft er geen schuld aan). |
Hij heeft een breuk gelijk de paterskerk (pl. Sittard). |
Het is zoo breed als Geilekerken (pl. Sittard). |
Hij maakt mij zoo lam als eene schop (pl. Sittard). |
Het empert hem (hij heeft er spijt van, pl. Grathem). |
Hij is naar Aldeneik geweest (pl. land van Thorn; herinnering aan de strooptochten die de edelen Evour van Ensebroek vroeger tot Aldeneik voortzetten. In 1788 werd hun roofnest op last der abdis van Thorn verbrand. De laatste telg van dit aloud Spaansch geslacht stierf in 1826 in de grootste armoede in een hutje nabij Hagerhof (Grathem). Haar naam was Elisabeth Evour van Ensebroek. Zie overigens Limburgsche Legenden i, bl. 199). |
Hij heeft de pips (is ziekelijk). |
Hij loopt met de ziel onder den arm (weet niet wat te doen). |
Het zal gebeuren in het jaar één, als de uil preekt (nimmer). |
Het is een maroedel (slordige vrouw). |
Het is een planken menheer (met hoog opstaanden halskraag). |
Het is een echte poeiakker (ijverig werkman). |
Het is een schrabbelhans (gierigaard). |
Het is een vuile knoedel (onzindelijk mensch). |
Het gaat van Meiel op Sevenum (omwegen). |
Hij is nog niet te Ool over (hij heeft zijn doel nog niet bereikt, of hij is nog niet in veiligheid. Dit zeiden de edele heeren, vijanden van den graaf van Goor, die hun met achterlating van zijn hoofddeksel ontsnapt was, uitroepende: beter den hoed dan den kop verloren. De graaf kwam echter te Ool over de Maas en was een vrij man. Zie Limb. Leg. i, bl. 164). |
Hij hoort de pieriken in den grond niezen (een geslepen, gierig man). |
Hij ziet om als Schoof's hond (heeft geen goed onthaal genoten. Zie Limb. Legenden i, bl. 223). |
Hij is een bierbuik. |
Hij kijkt als azijn. |
Hij heeft een hart als steen. |
Het is een slimme vogel. |
Hij trekt zijne beenen langwerpig. |
Het is een saaielaar, wauwelaar (vervelend prater). |
| |
| |
Hij lult op de pof (praat in het honderd). |
Het is een arme hals. |
Hij is zoo kaal als een luis. |
Hij heeft veel duiven op zijn dak, veel noten op zijn zang. |
Hij staat het goed met zijn eigen. |
Het is in het donker zoo goed als zonder licht. |
Hij krabt zich achter de ooren, waar 't hem niet jeukt. |
Hij heeft zijne beenen met muggenvet gesmeerd (om te dansen). |
Hij zit als een leeuwerik op een kluit. |
Hij knijpt de kat in het donker. |
Hij is nog niet droog achter de ooren (zonder ondervinding). |
Hij hangt den schijnheilige uit. |
Hij kijkt als de dood van Yperen. |
Hij is een kwast. |
Hij is hem in het haar gevlogen. |
Hij is een vierkante (lomperd, onbeschofte vlegel). |
Het geld gaat er door deur en vensters uit. |
Hij laat het zilver zien (de tanden). |
Het is vet weder (gewenschte regen). |
Hij weet niet of hij van voren leeft of van achteren dood is (traag, lui). |
Hij kookt drieërlei in een pot: aangebrand, lang van nat en nog niet gaar. |
Hij spreekt keukenlatijn (onverstaanbare taal; zulk latijn werd door Romeinsche slaven gesproken). |
Hij is gauw op zijn teen getreden. |
Hij kijkt als een valk. |
Hij kijkt als een pad uit een ankergat. |
Hij draagt op twee schouders (dubbelhartig). |
Hij heeft den dood op de lippen. |
Hij haalt het uit de pekel (moeielijk). |
Hij gaat achteruit. |
Hij heeft letters gegeten (is geleerd). |
Hij heeft er maar vier en een krentebroodje (zinnen). |
Het is een houten Klaas. |
Hij is niet veel peren waard. |
Hij is een sterrekijker. |
Hij kijkt als een varken, dat de ooren vol water heeft (suf). |
Hij speelt op zijn poot, op geen klomp (is te duchten). |
Hij laat zich niet veel gevallen, gezeggen. |
Hij spreekt goed, maar wijst kwalijk. (Dit zei een gauwdief in het land van Thorn, toen de gerechtsdienaars der vorstin hem kwamen zoeken. De huisbaas zeide, dat hij niet in de kamer was, maar wees tegelijkertijd op een kast, waarin de dief verborgen was, die de bewegingen van zijnen verrader door een spleet van de kast bemerkte. Het spreekwoord is gebleven en wordt gebruikt, wanneer iemand een raad heeft gegeven, die niet goed uitvalt). |
Hij vergaat als sneeuw voor de zon, als schuim op het water. |
Het is koekoek een zang (altoos eens). |
Het komt hem op gelijk eenen hond, die gras eet (het berouwt hem). |
Hij teert van den hoogen boom af. |
Hij verdient den kost met achteruit gaan (eigenlijk: de touwslager; figuurlijk: verval van krachten of fortuin). |
Hij heeft te diep in het glas gekeken. |
| |
| |
Hij heeft fijne handjes (is lui). |
Hij heeft hem onder den duim (onderworpen). |
Hij meent dat hij het heel is. |
Hij heeft een streep weg. |
Hij loopt met het houtje. |
Hij is een platte Peter, een Siemen (dom). |
Het is een Trien (zachtaardig man). |
Hij is de beste broeder ook niet. |
Het is een Zebedaeus (onnoozele). |
Hij houdt zich van de windzijde. |
Hij komt van Dulken, of Geel (zot). |
Hij is hem niet groen (ongenegen). |
Het zal hem nog Spaansch voorkomen (niet goed). |
Hij is een blauwe (protestant, herinnering aan de blauwe tenue der protestantsche infanterie tijdens de godsdienstoorlogen. Zie Jos. Habets, Jan Van Weert en Jan Van der Croon, bl. 21). |
Het is markt (er gaat wat gebeuren). |
Hij weet hem naar den mond te praten. |
Hij geeft den hond wat op de ribben. |
Hij is half hond en half visch. |
Hij weet van breken noch buigen. |
Hij wordt op straat gezet. |
Hij heeft het hoog in den bol. |
Het is er gepeperd (duur). |
Hij heeft geld met den dikke (genoeg). |
Hij kan hem niet zien noch luchten (niet uitstaan). |
Hij heeft een spons in het lijf (kan goed drinken). |
Hij speelt op de grove snaar. |
Hij huilt met den wolf in het bosch. |
Hij is erg afgevallen (mager). |
Hij valt vuil (moet bekennen, dat hij ongelijk heeft). |
Het klapt, of klapt als een zweep (stemt overeen). |
Hij klapt zich aan de galg (verklapt zijn geheim). |
Hij draait zich op een cent rond (is gierig). |
Hij is bij de pinken (behendig). |
Hij speelt met hem gelijk de kat met de muis. |
Hij heeft den kolder, of den buldert in den kop. |
Hij zuigt het uit den duim (liegt het). |
Hij leidt hem op het ijs (fopt hem). |
Hij komt hem in zijn vaarwater (maakt hem concurrentie). |
Hij laat het rollen (verteert veel). |
Hij heeft een pruim op (roesje). |
Hij heeft het hoogtij op (ronden hoed.) |
Hij slaat hem de ruiten in (bederft zijn zaak). |
Het staat op zijn geld als een stuiversmikske (vaste prijs). |
Hij houdt zich met vodden op. |
Hij weet nog niet waar de deur open gaat. |
Het is een perser (indringer). |
Hij kijkt alsof hij bevrozen was. |
Hij is een luie scheper (schaapherder). |
Hij eet als een wolf. |
Hij is zoo vet als een pijpesteel (mager). |
| |
| |
Hij is een kaaljakkert. |
Hij schiet met los kruit (losse praat). |
Hij is niet van stroo (zoo dom niet, als hij zich aanziet). |
Hij is een vogel voor de kat (gaat sterven). |
Hoe grooter nood, hoe nader God. |
Hij moet gebombarist worden. |
Hij schiet met zilveren hagel (een jager, die zijn wild koopt). |
Hij heeft een rug als een kameel. |
Hij houdt een oog in het zeil. |
Hij heeft een oog in den nek. |
Hij heeft er zooveel verstand van als een os van het zevengesternte. |
Honig om den mond strijken. |
Hij is bij zijn woord gelijk een haas bij zijne jongen. |
Hij heeft hem in de gaten (begrepen). |
Hij staat met eenen voet in het graf. |
Hij leeft op een grooten voet (weelderig). |
Hij laat den wind maar waaien, of den boer maar dorschen (onbezorgd). |
Hij komt van Merummer markt (pl. Roermond). |
Hij is goed uit de broek gewassen. |
Hij kijkt niet verder dan zijn neus lang is. |
Hij heeft pit, of merg in de beenderen (geld). |
Hij heeft een kop op als een karthuizer. |
Hij heeft eenen bok geschoten, of een flater gemaakt (fout begaan). |
Hoogmoed komt voor den val. |
Hij heeft wat in de melk te brokken (is vermogend). |
Hij is geslepen (slim). |
Hij zit met de handen in het haar (peinzend). |
Hij is een duimdraaier, een flikflooier (onoprecht). |
Hij laat alles blauw-blauw (de zaak in statu quo, gelijk zij was). |
Het kan alle dagen geen kermis zijn. |
Hij heeft het rijs gestoken. |
Hij houdt zich gesloten (zwijgt). |
Hij is overal of nergens te huis. |
Hij is zoo welkom als een hond, of poes in een kegelspel. |
Hij ruikt naar de spade (is stervens ziek). |
Hij is een zandruiter (voetganger, van het paard gevallen). |
Hij zit als een aap op een stok, of in een porselein-winkel. |
Hij is den hoek om (dood). |
Hij weet niet van uitscheiden. |
Haar mond is op een papegaai geënt. |
Hij gaat alsof hij eieren stuk trapt (behoedzaam). |
Het vuur sprong hem uit de oogen (van toorn). |
Hij windt er doekjes om (bewimpelen). |
Hij heeft betaald, wat wij nog betalen moeten (is dood). |
Hij kan zijne vingeren niet bij zich houden. |
Het is een prengel (domme, onbeschaafde jongen). |
Het is een ongegeneerde (zonder manieren). |
Hij werpt een avel uit om een snoek te vangen. |
Hij heeft het neusje van den zalm ('t best). |
Hij is allemans vriend. |
Hij geeft niets om Saxen (is niet verlegen). |
Het is er kales-manes (schraal). |
| |
| |
Het beste paard struikelt wel eens. |
Het is geen ezel, die niets kan, maar die niets wil leeren. |
Hij heeft een maag als een soldatenransel, als een hospitaal (waar van alles ingaat). |
Hij heeft iets op de maag, of op de lever (wat hem ongerust maakt). |
Het is mijnheer uit den Haag, die draagt de beste kleeren alle daag. |
Het heeft een vuile zijde (de zaak is smerig). |
Hij kan zijnen staart schudden. |
Hoe langer hoe mooier, of slechter. |
Hij heeft het in de bovenkamer. |
Hij heeft een veulken naast zich, dat hij niet ziet (is trotsch). |
Hij heeft eene kaas-boterham gekregen (is met niets afgescheept. Op de dorpen krijgen de jongens, die te jong naar de herberg gaan, en bier of jenever bestellen, eene boterham van den kastelein; te Venloo een gast knikkers of een glas melk). |
Hij heeft twee linksche beenen. |
Hij is smoordronken (geheel en al). |
Hij is van het pad af (zot). |
Het kanon is vernageld. |
Hij loopt, alsof hij lood aan de klompen had. |
Hij is hoorende doof, of ziende blind. |
Hij is een plekpleister (lang van stijl). |
Hij is een nachtraaf (blijft laat in de herberg, hiervan nachtraven). |
Hij is een buffel, of beer (brommer). |
Hij raapt het voor zijn voeten op (wint het gemakkelijk). |
Hij is zoo nat als een poedel of kat. |
Half Maart moet de kok het licht betalen. |
Hij kan niet lijden, dat de zon in het water schijnt (is jaloersch). |
Hij is een braadnagel, of braadspit (lange smalle kerel). |
Hij kan de lippen niet voor de tanden houden (is praatziek). |
Hij is een lekneus (lekkerbek). |
Hij drinkt onder den duim. |
Hij zoekt zijn paard en zit er op. |
Hij heeft hem op den teen getreden (beleedigd). |
Hij krijgt van de noten, of van de taart (straf). |
Hij houdt van een pintje (herbergsman). |
Hij heeft beenen als een ooievaar. |
Hij heeft eenen hals gelijk een reiger. |
Hij kan het blindelings. |
Hij is een eerste smous. |
Hij loopt zoo recht als een kaars. |
Hij rolt als een kaatsbal. |
Hij kan geen veder van zijnen mond, geen mag van zijn hand blazen (zeer zwak). |
Het einde spant de kroon. |
Hij heeft haken op de tanden. |
Hij valt niet zuiver. |
Hij is zegvrij. |
Hij lult 15 uit (hij praat veel zonder iets te zeggen). |
Hij zoekt het waar het niet verloren is. |
Hij is een jeneverneus, jeneverbroer. |
Hij is houdvast (gierig). |
| |
| |
Hij laat hem een likken (geeft hem een klap). |
Hij trekt het door het oog van de schaar (is niet al te eerlijk. Waarschijnlijk van het vooroordeel, dat de kleermaker den afval, die door het oog van de schaar ging, voor zich mocht houden). |
Hij is in de wol geverfd (bij de hand, kundig, knap, een doortrapte schurk). |
Hij is een windbuidel (verwaande). |
Hij schreeuwt als een mager varken. |
Hij smijt alles in den wind. |
Hij werpt het van zich af (wil er niets van weten). |
Hij heeft den hoed op half twaalf staan. |
Hij rookt koud. |
Hij is een erwtenteller. |
Het bloempje buiten den tijd, is een bruid of wel een lijk. |
Hij procedeert om een koe en geeft er nog een op toe. |
Hij is zoo dik als een Spaansch anker. |
Hij ziet uit alsof hem de oogen zijn opengebroken. |
Hij is als losgebroken (vol woede). |
Hij is een keukenpeter (bemoeit zich met de keuken). |
Hij neemt affronten aan voor complimenten. |
Hij heeft geen zolder in den neus (niest spoedig). |
Hij staat op een slecht blaadje. |
Hij is niet van de poes (ongemakkelijk). |
Hij trouwt als de klaver uit het veld is. |
Hij rijdt uit op moeders veulen. |
Het is een eerste sprinkhaan (spring-in-'t-veld). |
Hij heeft een hoofd als een spakan (steenen kruik uit de omstreken van Spa). |
Hier zou een vette gans wel mager worden (schrale kost). |
Hij lacht in zijn vuist. |
Hij schiet hem onder de duiven (hij komt in zijn vaarwater). |
Hij geeft er den koekoek, of brui van (hij bekommert er zich niet om). |
Hij heeft de noten geslagen (de winst). |
Hak zoekt zijn pak (qui se ressemble, s'assemble). |
Hij sleept er mede als eene broedhen (klokhen) met de kuikens. |
Hij kan loopen als een windhond. |
Hij heeft beenen als een taks (dashond, krom). |
Hij staat vast in zijne schoenen. |
Het is een ongeloovige Thomas. |
Hij heeft varkensdorst (honger). |
Hij kan goed schaven (eten). |
Hij is bij de hand als een oude slof. |
Hij is door de mand gevallen, gezakt (bij het examen niet geslaagd). |
Hij is minus-habens (gewogen en te licht bevonden). |
Hij heeft zijne beste dagen gehad. |
Hij is nog slimmer dan honderd boeren uit de Peel. |
Hij is een Peelhaas (komt van dien kant). |
Hij is zoo wijs als Salomons kat. |
Hij lacht als een kermishond. |
Hij lacht als een hond die mosterd gegeten heeft (tegen wil en dank). |
Hij heeft het gekregen met vijf vingers en één greep (niet eerlijk). |
Hij zit op heete kolen (ongeduldig, gejaagd). |
Hij is voor Java (verloren). |
Het is een goed kind, dat zijnen vader slacht (gelijkt), of dat op zijn vader aardt. |
| |
| |
Hij kijkt, of hij geen drie kan tellen. |
Hij lacht met zijn heel gezicht. |
Het hemd is mij nader dan de rok. |
Hij kan een cent in duizend stukken bijten, of hij draait een oortje eerst om alvorens 't uit te geven (is zeer benauwd om iets uit te geven). |
Het is op den korf gestooten, dat het hengsel er van davert (iets van verre doen bemerken). |
Hij heeft hem gepolst. |
Hij heeft den bodem uit de kist aan (paaschbest). |
Hij is door het oog eener naald gekropen (van eene gevaarlijke ziekte genezen). |
Hij laat knollen goed moes zijn (onverschillig). |
Het hangt aan een zijden draadje. |
Hij is bekend als een bonte hond (alom). |
Hij vreet zich op van gift (spijt). |
Hij is katje van de baan (vooraan). |
Het is eene vrouw als een wolk. |
Hij ziet er uit als melk en bloed, of als het eeuwig leven. |
Hij heeft een mond als een schuurpoort. |
Hij is zoo dom als een hout. |
Het goed is naar de maan (weg). |
Hij is de gèrd of gard af (dood). |
Hij heeft de klok hooren luiden, maar weet niet waar de klepel hangt. |
Hij gaat op zijn achterste pooten staan (verweert zich dapper). |
Hij is op zijn elf-en-dertigste gekleed. |
Hij gaat op zijn laatste beenen. |
Het zal wel komen, zei de jongen, toen moest hij het nog halen. (Dit zei ook de man van de wijsheid zijner vrouw). |
Het zijn al zoo 'n grappen, zei de jongen, toen bad hij beste-moeder aan een touwtje. |
Hij is het zout in de pap niet waard. |
Hij heeft het goed met zijn eigen staan (ingebeelde gek). |
Hij gaat wissen snijden (zet het op een loopen). |
Hier is de wereld met planken toegenageld (armzalig oord). |
Hij heeft eenen slag van den windmolen weg (zot). |
Hoe ouder hoe gekker, hoe jonger hoe vrekker. |
Het prakkezeeren komt van de arme lui. |
Houd u maar stil, mijn beestje, 't is seffens gedaan, zei de man, toen preugelde hij zijne vrouw. |
Hij praat net gelijk de wind waait. |
Het is een wannevlieger (Venlonaar. Een snaak uit Venloo had doen uitroepen, dat hij met behulp van twee aan de schouders bevestigde graanwannen, zoude van den walmuur vliegen. Toen het volk in menigte was verzameld, vroeg hij ‘of ze al ooit eenen mensch hadden zien vliegen?’ Neen, riep het volk. ‘Nu, dan zult ge het heden ook niet zien’, zei de snaak, en maakte zich uit de voeten met de voorop ingehaalde gelden. Vandaar is de spotnaam aan de burgers van Venloo gebleven). |
Het is een rogsteker (Weertenaar. Zie Limb. Leg. i, bl. 192). |
Het is een pinsteker (Nederweertenaar. Zie id. bl. 206). |
Het is een lammaker (Sittardenaar. Door lammaken verstaan de Sittarder burgers, zich op hunne manier ten koste van anderen vermaken. Zie Jos. Russel, Kronijk van Sittard, bl. 159). |
| |
| |
Het is een uit de Vier uitersten (een inwoner van Maaseik, Belg. Limburg. De zoogenaamde Vier uitersten van het coquette stadje worden door de volgende bijvoegelijke naamwoorden aangeduid: ‘kaal, lekker, lui en hoovaardig’. - Evenals men zich moet wachten in het grensstadje Maaseik van de Vier uitersten te gewagen, wachte men zich in het stadje Gangelt (Pruisen) het woord ‘morepeen’ of ‘morepin’ uit te spreken. Dit zou de bewoners van Gangelt te spijtig maken over de inname hunner stad in vroegere tijden door den vijand. Toen deze naderde, werden in allerijl de poorten der stad gesloten, maar van eene dezer, de Broekpoort, was de grendel weg. Nu nam een der burgervaders een peen of gele wortel, die men te Gangelt ‘moor’ noemt, en gebruikte die als grendel om er de poort mede te sluiten. En werkelijk de vijand kon niet binnen. Maar wie zou denken dat het gepluimde dier, hetwelk eertijds aan het oud Roma zulken schitterenden dienst bewees, hier in ons Gangelt juist het tegendeel zoude bewerken? Daar komt een troep ganzen aan, die volgens gewoonte den dagelijkschen weg naar het Broek wilden inslaan. Wat dat nu voor een ganzengesnater gaf, toen de beestjes de poort gesloten zagen, laat zich beter denken dan beschrijven. Op eens bemerkt eene gans den grendel der poort, haar geliefkoosd voedsel, en begint er meteen aan te knibbelen. Een tweede volgt haar voorbeeld en in een oogwenk is de poort ontsloten en de vijand dringt de stad binnen. De bewoners van Gangelt hebben echter den naam van ‘morepin’ blijven houden, maar zijn er niet zeer mede gevleid. Zelfs zou hun elke aanspeling op dit ganzen-avontuur, zooals b.v. deze boerenregel, niet zeer bevallen: als het stil van weder is, dan is het goed mooren-zaaien. |
Hij is naar Jaffa toe (tot verval gekomen; herinnering aan de nederlaag der kruisvaarders bij Jaffa). |
Het huis is in ramananten gevallen, de ramananten liggen er (puinhoopen, overblijfsels; komt wellicht van den slag bij Rama, waar sultan Saladijn de Christenen heeft verslagen). |
Hij laat niets liggen dan gloeiend ijzer en molensteenen (is diefachtig). |
Het is niet in den haak. |
Heden groot, morgen dood. |
Heden ik, morgen gij, of heden mij, morgen dij. |
Hoe kaler, hoe royaler. |
Hij is in de netels gevallen. |
Het zal er van daag heet worden, zei de heks, toen zou ze verbrand worden. |
Het is geen kat om zonder handschoenen aan te vatten. |
Heb ik geen geniet, zoo heb ik ook geen verdriet. |
Hoovaard moet pijn lijden. |
Houd u aan 't elfde gebod: ‘Laat u niet foppen’. |
Huur en intrest slapen niet. |
Honderd jaren onrecht is geen dag recht. |
Honger is de beste kok. |
Hij heeft eenen inval als een oud huis. |
Hij heeft zijn schaapjes op het droge. |
Het is mosterd na den maaltijd. |
Hij kan geen vijf tellen (is dom). |
Hij heeft den wind van voren (alles loopt hem tegen). |
Hij maakt van zijn hart een steen. |
Hij is bekend als kwaad geld. |
Hij is zoo ziek als een hoen, wil gaarne eten en niets doen. |
| |
| |
Hij kan meer dan brood eten. |
Hij rekent zich rijk en telt zich arm. |
Hier zit ik goed, zei de kat, toen zat ze op het spek. |
Het hart is hem in de broek gezonken (hij heeft het hart onder de zolen). |
Hij valt er in als een vlieg in de rijstpap (is bijzonder gelukkig). |
Hij valt over zijn eigen voeten (is onhandig). |
Hij gaat op zijn voeten als een gauwdief. |
Hij loopt weg als eene kat, die het hoort donderen. |
Hij houdt het hoofd boven water. |
Hij is van de eerste leugen niet gebarsten (liegt wel meer). |
Hoe liever het kind, hoe scherper de roede. |
Hoe meer men de kat streelt, hoe hooger zij den staart opsteekt. |
Het is mij niet te doen om de knikkers, zei de jongen, maar wel om het recht van 't spel. |
Het kost niets, zei de boer, toen preugelde hij zijn jongen. |
Het noodigst het eerst, zei de man, toen roste hij zijn vrouw. |
Het vet zwemt altijd boven, al is het ook van een dooden hond. |
Het woord gaat verder dan de man. |
Het beste paard struikelt wel eens. |
Het gaat een toon te hoog. |
Het gaat te bont, te grof. |
Heesch wil altijd zingen. |
Hij heeft veel noten op zijn zang (is ongemakkelijk, pretentieus). |
Het gerucht is meer dan de noten. |
Het is niet al goud, wat blinkt. |
Het is niet al blij, wat zingt. |
Het is wildzang, of wilde vespers. |
Het is een gehaspel. |
Hij vedelt voor de dooven (hij klopt aan een doovemans deur). |
Hij bakt kleine broodjes (wil stroelen, daalt na een hoogen toon te hebben aangeslagen). |
Hij zingt een deuntje op zijn eigen hand. |
Hooge zang vermoeit. |
Het heeft wel veel nood met studeeren, zei de boer, dat zie ik wel aan mijn os, hoe kopwerk zware arbeid is. |
Het wordt alle dagen erger, zei de kraai, toen ze de galg hadden afgebroken. |
Het gaat hem als de zwijnen, die eerst goed doen als ze dood zijn. |
Het gaat hem als kosters koe; zij ging drie dagen voor den regen naar huis en kreeg toch een natten staart. |
Het is alles geen evangelie, daar loopen ook epistels onder. |
Het komt op de grootte niet aan, anders kon een koe wel eenen haas voorbij loopen. |
Hij is zoo nuttig, als het vijfde rad in de kar. |
Het pleizier kost geld, zei de jongen, toen had hij een oortje verdanst. |
Het slechtste rad van den wagen maakt het meeste geraas. |
Hooge boomen geven meer schaduw dan vruchten. |
Hoop is het brood der armen. |
Honger is de beste kok of saus. |
Hij is verlegen gelijk een bedelaar om een dubbeltje. |
Hij wordt zoo oud als Mathusalem. |
Het is een duifje zonder gal (vrouw waar niets in steekt). |
| |
| |
Hij zit er als een kat in een pakhuis. |
Hij is van de trappen gevallen (het haar gesneden). |
Hij heeft een schoonen gevel voor den kop (grooten neus). |
|
|