Gij zijt te laat opgestaan (de kans is verkeken). |
Gaan, alsof men ten offer gaat (langzaam). |
Geld in de Maas smijten (onnoodig uitgeven). |
Gods water over Gods leem, of land laten loopen. |
Getroffen, zei de jongen, toen wierp hij zijn kameraad een oog uit. |
Gelijke monniken, gelijke kappen. |
Gij moet naar mij niet zien (de gastheer). |
Gij zijt vroeg op geweest (bij de hand). |
Groote honden bijten elkaar niet. |
Gij zijt een droge stokvisch. |
Gij klungel! (lichtzinnig meisje). |
Gij zijt een pampzak (gulzigaard). |
Gij bange-piering, of wezel. |
Gij slobberdoos (lekkerbek). |
Gelijk goed, gelijk bloed, gelijke jaren, zijn de beste paren. |
Geen nieuws, goed nieuws. |
Goede rust, goede mast. |
Goed overlegd is half gedaan. |
Geld verloren, veel verloren; eer verloren, meer verloren; ziel verloren, al verloren. |
Groote parade, klein garnizoen (kale opschik). |
Gekrulde haren, gekrulde zin, daar zit de duivel driemaal in. |
Goed is goed, maar al te goed is allemans gek. |
God lof dat ik er niet tusschen ben, zei de schoolmeester, toen vochten zijne jongens. |
Gelijk gezelt zich, zei de duivel, toen ging hij met een schoorsteenveger. |
Gelijk hoort te zamen, zei de duivel, toen had hij een advocaat, een kleermaker, een wever en een molenaar in den zak. |
Goede vrienden blijven elkaar uit den geldbuidel, of zak. |
Goede zangers drinken graag. |
Goeden dag te zamen, zei de vos, toen kwam hij in het kippenhok. |
Geld en goed is ebbe en vloed. |
Gelijk zoekt zich en gelijk vindt zich. |
Genoeg is veel. |
Goed maakt moed, moed maakt hoogmoed en hoogmoed is nimmer goed. |
Gods zegen is zoowel in water als in wijn. |
Grijpt als het rijpt (neemt de gelegenheid waar). |
Geen rijker man in dorp of steden, dan hij, die altoos is tevreden. |