In de boonen zijn (verbijsterd). |
Iemand geen snede droog broods, of het licht in de oogen niet gunnen. |
Iemand bij zijn buis krijgen. |
Iemand niet groen zijn (ongunstig.) |
Iemand iets aan de broek zetten (doen verliezen). |
Iemand een broek aanmeten (id.). |
Ieder keert voor zijn eigen deur. |
In het krijt staan (borgen). |
Ieder vogel zingt zooals hij gebekt is: hoe grooter beest, hoe kwader klank; hoe kleiner dier, hoe zoeter zang (Cats). |
Iemand oppassen (bewaken) als een ei, dat uitloopt. |
Iets aan het klokkezeil hangen (ruchtbaar maken). |
Iemand naloopen als een koksmes (altijd aan zijne zijde loopen). |
Iemand naar den mond kijken (den kost niet gunnen). |
Iemand naar de oogen kijken (eerbied, slaafsch). |
Iemand narijden (vervolgen). |
Ik kan het niet opkrijgen (begrijpen). |
Ik was liever zijn rozenkrans dan zijn paard. |
Ik zal hem wat rozen (weigeren). |
Ik weet hoe hij gestreken is (ik ken hem). |
In de schelp kruipen (terugtrekken). |
Iemand op de hakken zitten (achtervolgen). |
Ik spreek van den dag, gij spreekt van den nacht; ik spreek van het oosten, gij spreekt van het westen. |
Ik wou dat ik te huis was, zei de jongen, toen brachten ze hem naar de galg. |
Iemand oppassen als eene Spaansche juffrouw. |
Ieder zijn meug (lust, pl. Venloo) zeide de jongen, toen at hij vijgen. |
Iemand de les oplezen (berispen). |
Iemand den marsch of den dans maken (wegjagen). |
In de drie scharen (dure winkel). |
Iemand eenen strik om den hals doen (dwingen). |
Iemand wat op de trap leggen (niets geven). |
In de goede vouw plooien (in der minne bijleggen). |
Iemand een voer aftrekken (afdingen). |
In de andere wereld kijken, of naar de Willemstad kijken (scheel zien). |
Iemand zwart maken (belasteren). |
In de asschen zitten (niets te doen hebben). |
In de lapmand zitten (onpasselijk zijn). |
Iemand betrekken (bedriegen). |
Iemand in de mot, of in de gaten hebben (doorschouwen). |
Ik, zei de gek. |
Ik, met mijn dom verstand. |
Ik moei er mij niet mee, zei pater Gast, toen had hij het klooster in oproer gebracht. |
Iemand een geveltje zetten (tergen). |