| |
D
De aap is gezond, de bok is vet ('t zit goed). |
De aap heeft roode kousen aan ('t zit niet goed). |
De appelen krijgen gouden staartjes (worden schaarsch). |
Daar zijn geen balken onder, zei de jood (van het ijs). |
De banken stellen (baas spelen). |
De bom is gesprongen (een geheim is uitgekomen). |
Daar zal geen haan naar kraaien. |
De baan is klaar. |
Den bezem uitsteken (lustig huishouden als de heer en vrouw uithuizig zijn). |
De boel is vergald. |
Daar was een goede burgemeester aan (dik en deftig). |
Deelen met den deurstijl (universeel erfgenaam). |
Den duivel jagen (ruzie stoken). |
Die den duivel wil bannen, moet zelf rein zijn. |
Dat hebt gij geen doove gezongen. |
De deugd in het midden. |
Den eenen dag wat, den anderen niets (slepende ziekte). |
De appel valt niet ver van den boom. |
De foek is er uit (fr. la fougue a cessé, hij kan niet meer). |
De kamers en meubelen moeten mij dienen, zei de baron, en niet ik hen. |
De koster heeft dienstboden (als hij 's morgens te vroeg of 's avonds te laat luidt). |
De kop staat hem net op als een wervel (lichtzinnig). |
Den nagel op den kop slaan. |
De kogel is door de kerk (er is niets meer aan te doen). |
De kopjes zijn getulpt ('t is gedaan). |
Daar komen de katten nog aan (als zich iemand te vroeg verheugt). |
Die dan nog leeft, heeft een harden kop. |
Die bij andermans leed groeit (zich verheugt), dien staat zijn eigen leed voor de deur en bloeit. |
Die het lang heeft, laat het lang hangen, zei de jongen, en hij speldde zijne moeder eenen lap aan het voorschoot. |
De muizen liggen er voor de kast dood ('t is er schraal). |
De hennippen- of kwade muts op hebben (een toornige vrouw). |
De nachtegalen fluiten (kindergeschreeuw). |
De ooren in den nek trekken (iets weten, maar niet zeggen). |
Den neus in den wind steken (onderzoeken). |
Den neus optrekken (vies gevallen zijn). |
Den neus overal in steken (zich met alles bemoeien). |
Den neus voor iemand ophalen (iemand met minachting aanzien). |
De ooren laten hangen (moedeloos zijn). |
De pot verwijt den ketel, dat hij zwart is. |
| |
| |
De poppen zijn al aan het dansen ('t is begonnen). |
Den prins gesproken hebben (veel gepooid of gedronken hebben). |
Den hond in den pot vinden, of de kat (na het eten komen). |
Den pot bekennen (mede overdoen). |
De pot verwijt den ketel, dat hij zwart is. |
Daar kan de schoorsteen niet van aan het rooken blijven (dat geeft geen winst). |
Dat kan de bruine (het bruin paard) niet trekken (ik kan mij deze uitgave niet veroorloven). |
De schenen verbranden (thuis blijven, of in iets mislukken). |
De knecht scheert de schapen en de heer de varkens. |
De boel gaat op sloffen (achteruit). |
De zaak is op de flesch (bankroet). |
Drie is Limburgs recht. |
Dat zal men God en den molenaar laten scheiden (de verdeeling is zoo juist niet). |
De nood doet een oud wijf draven. |
De handen uit de mouw steken (goed werken). |
De hond is verkocht en hij heeft de kooi op (cylinder hoed). |
Daar kan men zoo min op aan als op een hand vol vliegen. |
Den honig in den korf hebben ('t geld in den zak). |
De lippen op de klompen, op 't onderste knoopsgat laten hangen (zuur zien). |
De lip laten hangen (bedroefd zijn). |
De courant van buiten kennen (veel nieuws weten). |
De schodderbroek aan hebben (veel van huis zijn). |
Daar hangt de schaar uit (het is er duur). |
Dat is een spiegel voor anderen (waarschuwend voorbeeld). |
De stem van één is de stem van geen. |
De nacht schaft raad. |
De oogen zijn grooter dan de buik (begeerlijkheid). |
Die het langste leeft, krijgt alles. |
De vingers verbranden (eene fout begaan). |
Die het kortst bij het vuur is, warmt zich het best (inwonende erfgenamen krijgen het meest). |
De broodkorsten steken hem (hij heeft het te goed). |
Dat moest de vilder zien (als zich iemand geeuwend uitrekt), hij gaf nog wat meer voor de huid. |
Die vies (keurig op de spijzen) is, groeit niet. |
Dat moet niet onder het voetvolk komen (niet aan den weg blijven liggen, of moet geheim blijven). |
Des kleermakers week is de andere week (valsche belofte). |
De wevers loopen (er komt regen). |
De wevel (kalander) blijft van den zolder (er is weinig koren gegroeid). |
De waarheid herbergt niet. |
Die goed gast is, moet ook goed waard zijn. |
Den laatsten man den zak ophelpen of ophouden (tot het einde blijven). |
De zwerm vliegt aan (de zaak is gelukt). |
Den zak lappen (betalen). |
Daar is niets aan te kerdiezen (verdienen). |
Droomen zijn bedrog. |
De beste vrienden blijven elkaar uit de beurs. |
Dat legt geen boer in zijn venster (niet openbaar maken of hindert niet). |
De beenen vasthouden (getuige zijn). |
| |
| |
Dat heet velen (vedelen), zei Peter Mathijs en speelde door de snaren (een lustig gezelschap). |
De geit leiden (iemand foppen, of zwier maken). |
De reis aannemen (sterven). |
De gèrd afgaan (id.). |
Die de koe aangaat, pakt ze bij den staart. |
Daar is dak op het huis (er wordt geluisterd). |
De muren hebben ooren. |
Den hals omdraaien als een jonge duif. |
Diamant slijpen (leegloopen). |
De vlag strijken (zich overgeven). |
Dat valt in het stroo (gebed in het bed). |
Dat mes snijdt, gelijk een kapotte hond bijt (is bot). |
Dat mag de hemel weten (is duister). |
De almanak en de courant, brengen de leugens in het land. |
Dat is een preneuster (pl. Grathem en omstreken; een lekkerbek en losbol. Preneste is eene stad van het Napolitaansche, van oudsher gelijk ook Sibari, om het lui en lekker leven van hare inwoners bekend). |
De uil preekt in het huis (een onverdraagzaam gezin). |
De jongen is beschimmeld (ongezond, wegens slecht gedrag). |
Die op zoo min ziet, is een kniesoor. |
De plaat poetsen (wegloopen). |
Dat is een schuinsche of schuine (slimme deugniet). |
Dat komt uit het verfpotje (is gelogen). |
De kerk in het midden laten (niet het uiterste vorderen). |
Dat is mij een Steven (domkop). |
De zweer breekt hem open (zijn plan is ontdekt). |
Dat is een gevonden klunter. |
Daar vindt een blind varken ook een eikel (een domoor zegt een wijs woord). |
Dat is een keukenpeter (hij bemoeit zich met de keuken). |
Den ketel schuren, zonder dat hij schoon wordt. |
Die vrouw is te rief (verkwistend). |
De oven heeft van achteren ook een gat. |
Dat is niet ommezus (niet zonder doel). |
De duivel is in den kelder. |
Daar is de duivel los. |
Dat is me een halfgehangen (slordig mensch). |
Dat moet de goede met den kwade misnieten (misgelden). |
De vierde is om den vijfde uit (hij heeft zijn vijf zinnen niet bij elkaar). |
De gelegenheid maakt den dief. |
De oefening maakt den meester. |
Die vrouw heeft de broek aan. |
De wijsheid in pacht hebben. |
De vink is uit de kooi. |
De vogel is gevlogen. |
Dat is een leêge, - dat zijn leêge (kwade trekken). |
De gazet van het dorp. |
Dat is maar luizenzalf (niets waard). |
Die kaatst, moet den bal verwachten. |
Den bal misslaan. |
Die eenen put voor een ander graaft, valt er zelf in. |
Den achterhaam trekken (zijne beloften intrekken). |
| |
| |
Dat ziet er uit als een vlieg, die uit den inktpot komt kruipen. |
De os ie vet (de zaak is geklonken). |
De speelman zit op het dak ('t gaat er lustig toe). |
De vos verliest wel zijne haren, maar niet zijne streken. |
Die heeft ze (is rijk). |
Dat spant de kroon. |
Die niet naar de ouders luistert, moet naar het trommelsvel luisteren. |
Dat is een domme kraai (meid). |
Die geeft, wat hij heeft, is waard dat hij leeft. |
Den vogel kent men aan de veeren. |
De eene speelman is den anderen een deuntje schuldig (collega's moeten voor elkaar iets over hebben). |
Die eens hond heet, heet altijd hond. |
Die eens den naam heeft van laat opstaan, houdt hem altijd. |
Die den naam heeft van vroeg opstaan, kan gerust laat blijven slapen. |
De kat in den kelder metselen (slechts oppervlakkig genezen). |
Die het laatst (onderste) uit de kan wil, dien valt het deksel op den neus. |
De kruik gaat zoolang te water tot zij barst. |
Dat is ook een armoedspens (klein schraal ding). |
De pap is verzouten (de zaak is bedorven). |
De eene houdt den zak op en de andere vult hem ('t zijn twee bedriegers). |
Door het een oor in, door het ander uit. |
De eene bedelaar gunt den anderen, dat hij in de deur staat. |
Dat heeft kop noch staart (geen zin). |
De koe staat op den zolder (is droog, geeft geen melk). |
Dat is me een soezer (droomer). |
De soep is de breu niet waard. - De kool is de saus niet waard. |
Dat is een broodmaal (mager). |
Dat is een veeg of helleveeg (kwaad wijf). |
Den klomp zetten (met st. Nicolaas, iemand iets afbedelen). |
Dat is een vilder (afzetter). |
Door dik en dun moeten. |
De akkerman wordt wel grijs, maar niet wijs (voor hem blijft altijd iets te leeren). |
Dat zal hem zuur opkomen (verdrieten). |
Dat zal hem opbreken ( id. ). |
Daar rookt de schoorsteen vroeg (het boeltje zal er gauw op zijn). |
Dat zet kwaad bloed. |
Den kramp in de beurs hebben (gebrek aan geld hebben). |
De wind van achteren is goede spoed. |
Die keur-boom zoekt, zal vuil-boom vinden. |
De zaak valt vuil uit. |
Die goed sluit, bewaart den dief zijne eer. |
Die vóór komt, die vóór maalt (premier venu, premier servi). |
Dat zijn goede noten, als zij gekraakt zijn. |
Dat zijn harde noten om te kraken. |
De scherpste maners (schuldvorderaars) zijn de slechtste betalers. |
Die niet vertrouwt, die niet deugt. |
Dat zijn twee kleermakers van ééne naald. |
De aanhouder wint. |
De boog kan niet altijd gespannen zijn. |
De appel valt niet ver van den boom. |
| |
| |
Die zijn lichaam bewaart, bewaart geen doove noot. |
Die hem wil foppen, moet vroeg opstaan. |
De dood heeft altijd eene oorzaak. |
De klokken zijn voor de gekken. |
De gekken krijgen de kaart (aux innocents les mains pleines). |
De apen, die te hoog klimmen, laten hunne billen zien. |
Daar zou geen hond brood naar eten (naar zulke verwijtingen). |
Dat klinkt als een pruik in een papketel. |
Dat klinkt als een vossestaart in een bijenkorf. |
De zoeker van de kunst is de vinder van den bedelzak. |
Die de dochter wil trouwen, moet de moeder vrijen. |
Dat heet prakkezeeren, zei de kleermaker, toen moest hij den lap naast het gat zetten. |
Den brom opdraaien (kijven). |
Dat wast als kropsla. |
Die ezel geboren is, zal niet als paard sterven. |
Die de kool op den voet heeft liggen, schudt hem er af. |
Die veel zegt, moet veel weten. |
Die veel zegt, heeft veel te verantwoorden. |
Die lui is, moet loos zijn. |
Die niet hooren wil, moet voelen. |
Die zijnen kost met spinnen moet winnen, moet zich dapper weren. |
De arbeider is zijn loon waard. |
Die zalig wil sterven, late zijn goed aan de rechte erven. |
Die zich aan eenen ezel wrijft, krijgt er haren van. |
Die zijne schulden betaalt, vermeerdert zijn goed. |
Die 't klein niet aanvaardt, is het groot niet waard. |
Die vogels vangen wil, moet er niet met knuppels naar werpen. |
Die veel begint, weinig voltrekt. |
Die wat spaart, die wat heeft. |
Doen is een ding. |
Duistere morgens geven heldere dagen. |
Die eene stiefmoeder heeft, krijgt ook weldra eenen stiefvader. |
De naaste vrienden volgen het lijk. |
Die niet komt, behoeft ook niet te vertrekken. |
De wereld is vol pijn, en elk heeft de zijn. |
De een spreidt het bed, de ander gaat er op liggen. |
Dat heeft het geld gekost, zei de vrouw aan den jongen, en toen goot zij hem de koffiedras in zijn tas. |
Dat is een hond van een paard, zei de jongen, toen reed hij op eene kat. |
Dat zal wel gaan, zei de jongen, toen moest hij het kalf naar de stad dragen. |
Die niet komt, die niet maant. |
Die niet gaat, die niet komt. |
Die 's morgens wat spaart, 's avonds wat heeft. |
Die zich met een bedelaar slaat, krijgt luizen. |
Die alles wil hebben, krijgt niets. |
Die verder wil springen dan de stok reikt, valt in de gracht. |
Dat gaat aan, zei het oud wijf, toen haar rok in brand stond. |
Dat helpt tegen de muizen, zei de boer, toen stak hij zijn schuur in brand. |
Dat had ik niet gedacht, zei de boer, toen viel hij van den wagen. |
De maand April heeft zijn eigen wil. |
De boom valt niet van één slag. |
| |
| |
De boter is jaarlijks driemaal dol: eens als ze te week, dan als ze te hard en eindelijk als ze er niet is. |
De broeders tasten met twee handen, de zusters maar met ééne. |
De dag wil ook eenen avond hebben (men moet ook rusten). |
Die het brood eet is even zoo goed, als die het geeft. |
Die den hond tergt, moet het bijten voor lief nemen. |
Die de handschoen of schoen past, trekke hem aan. |
Die de oogen niet opent, moet den buidel open doen. |
Die lust heeft tot dansen, is licht voorgespeeld. |
Die slaapt doet niemand kwaad. |
Die de schade heeft, heeft den spot er op toe. |
De dood wil eene oorzaak hebben. |
Die vroeg zaait, die vroeg maait. |
De vrouw kan meer door het venster uitwerpen dan de man door de schuurdeur invaart. |
Die al te vriendelijk is, heeft iemand bedrogen of wil iemand bedriegen. |
Die goed zit, beware zijnen rug. |
Die licht gelooft, wordt licht bedrogen. |
De lijder overwint den strijder. |
De menschen kent men aan den gang en de vogels aan den zang. |
Die anderen jagen wil, moet zelf meeloopen. |
Die bang is, is gauw gejaagd. |
Die niet komt te rechter tijd, die is zijn maaltijd kwijt. |
Die niet wil, die niet zal. |
De praler heeft geen brood, en de klager heeft geen nood. |
Dat deuntje hebt ge al zoo dikwijls gezongen. |
Dat zijn ze niet die ‘Wilhelmus’ blazen, zei Hansken van Gelder. |
Dat zijn de ware broeders niet. |
De beste zang verdriet ook wel. |
De oude deuntjes zijn de beste. |
De speelman zit nog op het dak (er is nog vreugde). |
De zang sust geen maag in slaap. |
Den boventoon zingen. |
De vogels, die te vroeg zingen, worden door de kat geknapt. |
Die goed zingt, laat zich plagen. |
De gewoonte is alles, poes, zei de bakker, en hij veegde met zijne kat den heeten oven uit. |
Dat heeft geen zwarigheid, zei de bakker, toen hij het brood te licht maakte. |
De zaak is niet te betrouwen, vader, zei de jongen, leg eerst den stok op zij. |
De leugen heeft korte beenen, en al loopt ze nog zoo snel, de waarheid achterhaalt ze wel. |
Dat zal mij niet meer overkomen, zei de gauwdief, toen moest hij naar de galg. |
De omstandigheden veranderen het geval. |
Distels en doornen steken zeer, kwade tongen nog veel meer. |
Doe wel en zie niet om. |
Die de roede spaart, haat zijn kind. |
Die in honig handelt, lekt zich somtijds de vingers. |
De tijd van den tegenspoed is het jaargetijde der deugd. |
De ledigheid is de roest der ziel. |
De eene haan doet den anderen kraaien. |
De kwade tong stinkt voor hemel en aarde. |
De volste korenaren hangen het laagst. |
|
|