Verhandeling van het herderdicht
(1965)–Jan Baptist Wellekens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
brengt, die werkelijk nauwelijks iets met de herderspoëzie uitstaande hebben: de grenzen van het genre, toch al niet nauwkeurig gedefinieerd, worden nu wel uiterst vaag. Ik denk dat Wellekens aldus gedaan heeft om de nationale letterkunde in een zo gunstig mogelijk daglicht te stellen. Men zou het ook anders en vriendelijker, misschien ook juister, kunnen formuleren: de auteur die het herdersdicht tot bij Adam en Eva hervindt in het Oude Testament, mag op dezelfde gronden als van zijn oudtestamentisch onderzoek, ook in onze eigen letterkunde veel meer tot de bucolische poëzie rekenen, dan nu gebruikelijk is. Onmiddellijk wordt de nationale poëzie op zeer hoge waarde getaxeerd: de Nederlander is het dichten aangeboren, hij heeft het dus niet geleerd van andere volkeren. Wie zich de renaissance-theorie van de imitatie even voor ogen haalt, begrijpt wat deze uitspraak te betekenen heeft en we verwijzen ook nog even naar Wellekens' opvatting over het ontstaan van de dichtkunst bij de eerste mensen, die de engelen navolgden! De oudste gedichten zijn ook hier weliswaar niet overgeleverd, maar er is toch een Nederlandse poëzietraditie, waarvan de produkten bij Vondel reeds geprezen zijn. Enige kennis van de Middelnederlandse letteren is bij Wellekens nauwelijks voorhanden en hij noemt twee willekeurige geschriften bij name. De rederijkerskamers komen even ter sprake: zij zouden met de Italiaanse academies te vergelijken zijn. Met enkele opmerkingen over en citaten uit het werk van Matthijs de Castelein komen we, althans in indirecte zin, op het terrein van de pastorale poëzie. Want De Castelein leefde en schreef in een tijd dat de ‘hoftaal’ in gebruik was, in plaats van de eenvoudige eigen taal. Hij onderkende de feilen van een dergelijk taalgebruik en dat is, naar de mening van Wellekens, al heel wat. En met aardige citaten uit De Castelein wordt dit nader geadstrueerd. Jonker Jan van der Noot wordt in het voorbijgaan genoemd. Uit de tekst blijkt geen intensieve kennis van diens werk, maar natuurlijk is Van der Noot genoemd om zijn voorliefde voor de eigen, eenvoudige taal: hij immers begon zuiver Nederlands te schrijven, dit in tegenstelling tot J.B. Houwaert. In verband met Van der Noots zuiver taalgebruik is zijn naam noemenswaard in een opstel over de herderspoëzie. Wat paradoxaal is Wellekens' enthousiasme voor de eerste Neder- | |
[pagina 35]
| |
landse grammatica, de Tweespraak, die niet alleen van leer trok tegen vreemde invloeden, maar ook, positief, de wegen wees naar een goed gebruik van de eigen taal. Het paradoxale ligt hierin, dat de eigen taal door taalgeleerden weer geschikt moest worden gemaakt voor het, laat ons zeggen, eenvoudige taalgebruik van herderspoëzie. Niet meer paradoxaal, maar enigszins in strijd met de door Wellekens telkens voor de herderspoëzie verdedigde taal-van-eenvoud is zijn opmerking dat de Tweespraak onze taal ‘met allen luister en eigen rykdom verciert’ heeft. De auteur weet dat onze oudste letterkunde geen herderspoëzie heeft overgeleverd, maar Spiegel en Vondel zijn zijn getuigen, niet van een eenmaal bestaand hebbende en van oude datum zijnde herderspoëzie, maar wel van hun geloof in een dergelijke poëzie. Spiegel zegt dat Grieks en Latijn geen noodzakelijke kennis vormen voor een dichter in het algemeen, daaraan toevoegend dat de oudste en (dus) beste dichters herders waren. Ook het citaat uit Vondel is zeer illustratief en sluit onmiddellijk aan bij de woorden van Spiegel: de oudste dichters (de pastorale dichters dus) waren de besten, de natuurlijkste en eenvoudigste. Dan komt de gouden eeuw ter sprake, de eeuw, zegt Wellekens, die volmaakte poëzie opleverde. We moeten ons weer afvragen of deze zienswijze in overeenstemming is met de teneur van de verhandeling: het volmaakte van de zeventiende-eeuwse poëzie ligt zeker niet in het oprecht-pastorale taalgebruik, een enkel produkt uitgezonderd. Hier spreekt wel in de eerste plaats de bewonderaar van onze grote dichters uit het gouden tijdperk. Niet onbegrijpelijk wordt Cats als belangrijkste genoemd en dus zeer hoog gesteld: zachtvloeiendheid en eenvoud van stijl zijn diens karakteristieke stijlkenmerken. Maar het onbetwijfelde hoogtepunt blijkt dan Vondel te zijn die geprezen wordt omdat hij de al te lage stijl van het Nederlandse herdersdicht ‘in een deftiger stant doet verschynen’: hier is weer de stilistische kwaliteit van het bucolicon in het geding en Vondel krijgt de ereprijs op gronden, die niet geheel in overeenstemming zijn met de oorspronkelijke opvattingen van de auteur. Drie stukken van Vondel komen in het voorbijgaan ter sprake: Adam in Ballingschap, na het citaat uit dit stuk in verband met het pastorale zingen van Adam en Eva uiteraard te verwachten, Jozef | |
[pagina 36]
| |
in Dotan, door Wellekens zeer gewaardeerd wegens de eenheid van vorm en inhoud en mooier geacht dan enig stuk uit de binnen- of buitenlandse letterkunde, ten slotte natuurlijk de Leeuwendalers, in zekere zin weer een variant op het herdersspel: een ‘Lantspel’. Wellekens legt de nadruk op de Vondeliaanse vernieuwing: hij noemt het ‘eene nieuwe wyze’ en zijn lof is groot. Wat Wellekens verder nog noemt gaan we stilzwijgend voorbij. Alleen zij gewezen op de opmerking over Nederlandse vertalingen op pastoraal gebied. Het verwondert ons niet dat hij daarbij uitgaat van Psalmvertalingen en vertalingen van het Hooglied. |
|