koningen, de wetgevers, de priesters. Natuurlijk geldt dit alles in bijzondere mate voor de wijze koning Salomo, ‘die een herder verbeelde te zyn’. Met deze woorden laat Wellekens zijn lezers nogmaals zien wat herderspoëzie eigenlijk is: de poëzie van de ontwikkelde herder, of de poëzie van de ‘intellectueel’, die voor herder speelt. De pastorale is een maskerade, een literair spel, en dat is het steeds geweest. Het is onjuist, lezen we verder, om de tegenwoordige boerenkinkel van een herder te vereenzelvigen met de herders uit de poëzie of met de auteurs ervan.
Nog iets nader worden we ingeleid in de denkwereld van de werkelijke herder: hij is een eenzaam en (dus) denkend wezen, en dat heeft zo zijn gevolgen voor zijn innerlijk leven, voor zijn zelfontdekte kennis. Geleerden hebben ons duidelijk gemaakt dat onkunde verwondering baart, en deze verwondering brengt twee soorten kennis te voorschijn: die van de natuur en die van de bovennatuur. De herder ziet en beschouwt dagelijks de geschapen wereld: dieren, bloemen, vruchten, het komen en gaan der seizoenen, en, wat Wellekens het allereerste noemt: ‘den vasten loop der laagste sterren’, en daarmee is de overgang van natuurkunde naar bovennatuurkunde gegeven. Want behalve dat de herder de dingen der natuur waarneemt en bespiedt, zal bij hem de vraag opkomen naar de ware oorzaak van al deze geobserveerde zaken: de vraag naar God is daarmee gegeven.
Sannazaro levert dan een passage over de mogelijke geleerdheid van herders, die waarlijk indrukwekkend mag heten en waarbij gesproken wordt over bijvoorbeeld kennis van de taal der vogels (niet onbelangrijk in verband met het vroegere citaat uit Lucretius!), de krachten van bronnen en van stenen en nog veel meer. Er is ook nog sprake van schriftelijk overgeleverde herderswetten, voornamelijk van weer- en seizoenkundige aard.
Na nog een enkel woord gewijd te hebben aan het recht van bestaan van visserszangen, schrijft Wellekens nog terloops over de technische kant van het vers in het herdersdicht: we horen iets over de metriek, de jambe en de alexandrijn, maar ook over het vrijere vers, vaak door Italianen en ook door Hooft gebruikt. Er tussendoor treft nog even een opmerking over het blijspel, dat langere en kortere regels laat afwisselen, wat in de tragedie niet kan en mag.
Tenslotte is er de niet onbelangrijke mededeling dat rijm geen typerende eigenschap van poëzie is.