Twee opmerkingen aangaande de in het Latijn geschreven pastorale poëzie zijn van gewicht. Ten eerste het feit dat Sannazaro de herderspoëzie met een nieuwe variant verrijkte: de visserspastorale. Dit is overigens niet een zuivere nieuwigheid: de eenentwintigste idylle van Theocritus kan als voorbeeld gediend hebben. Ten tweede wijst Wellekens op de verchristelijking van het genre, als aardse pastorale liefde door christelijke liefde vervangen wordt. De inhoud van christelijk-pastorale poëzie is dan allereerst nieuwtestamentisch, of nauwkeuriger gezegd: het gaat om de geboorte, het leven en lijden van Christus. Ook deze variant behoeft geen verbazing te wekken: het herderlijke, pastorale is ten nauwste verweven met het leven en het taalgebruik van Christus: het begint al met de rol van de herders in de Kerstnacht, met de stal van Bethlehem, terwijl de herders- en lamssymboliek in de Evangeliën zulk een belangrijke rol spelen. Daar komt nog bij dat de vierde ecloga van Vergilius van oudsher gezien was als een voorspelling van de komende Heiland. En daarmee is dubbel en dwars de relatie van pastorale en Evangelie gegeven.
Nu enkele opmerkingen bij Wellekens' overzicht van de in de volkstaal geschreven pastoralia, die hij reeds in de twaalfde eeuw laat beginnen. De auteur waardeert, als elke renaissanceschrijver, het gebruik van de eigen taal zeer hoog: wie zijn eigen taal hanteert voor zijn dichterlijke bezigheden, is op die grond reeds waardig hoge roem te dragen. Een tweede, eveneens steeds voorkomende mededeling in dit verband: de eigen taal blijkt geschikt te zijn voor alle literaire genres. Na het Grieks en het Latijn is geen taal zo rijk als de eigen Italiaanse.
We gaan weer terug naar het herdersdicht, dat een verrijking vindt in een nieuw toegepast, maar reeds oud procédé: het afwisselend gebruik van proza en poëzie.
We lezen vervolgens over het pastorale hoogtepunt Sannazaro, die in binnen- en buitenland een zeer grote invloed uitgeoefend heeft en wiens visserspastorale ook hier gememoreerd wordt.
Een belangrijk probleem komt nu ter sprake: de overgang van het herdersdicht naar het herdersspel. In eerste instantie maakt Wellekens het zich niet al te moeilijk, als hij alleen meedeelt dat deze ontwikkeling niet steunt op imitatie van de klassieken en dus een eigen vinding is, maar onmiddellijk daarop wijst hij op het satyrspel van Euripides De Cycloop, dat in het algemeen pastorale trekken heeft en reien