Wellekens' Verhandeling
Inleiding
Een algemeen ‘psychologische’ opmerking vormt het uitgangspunt van deze verhandeling: ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is. Wat, meer gespecialiseerd, de dichters betreft: er zijn er die zich als doel stellen Gods lof te zingen, wat, zoals straks blijken zal, een zeer oorspronkelijke vorm van dichten is; anderen nemen epische onderwerpen als uitgangspunt en zingen van helden. Of, uitgaand van een andere indeling der letterkunde, er zijn tragedie- en komediedichters, waarvan de eersten een ‘hoge’, verheven stof kiezen, de laatsten een ‘lage’, meer alledaagse stof. Dit kan ook nog weer anders onder woorden gebracht worden: datgene wat de verschillende personen te berde brengen kan voornaam of grappig zijn, waarmee Wellekens een scheiding van typisch-renaissancistische aard te weeg brengt.
Aan deze zeer voorlopige en onuitgewerkte indeling voegt Wellekens nog één zaak toe: de dichter kiest voor zijn ‘genre’ naar zijn aangeboren eigenschappen; hij doet dit niet op aansporing van anderen of door een keuze te maken uit voorbeelden die hij bemint. Anders gezegd: de basis van het dichterschap is geen kwestie van imitatie, maar van de wezenlijke aanleg, de in aanleg aanwezige mogelijkheden van de dichter.
Zonder zich verder hierover te bekommeren begint de auteur aan zijn eigenlijke onderwerp: het herdersdicht met zijn ‘natuurelyke en nederige trant’. Wat hiermee bedoeld wordt is zo op het eerste oog wel duidelijk, maar we zullen hier uitvoerig op terug komen: herderspoëzie is een dichtvorm, waarin het natuurlijke, dat wil zeggen het niet aangeleerde, het van nature gegevene prevaleert, en de dichter gebruikt een eenvoudige taal, die bij het onderwerp past.