Maar majesteit!
(1968)–A.W.P. Weitzel– Auteursrechtelijk beschermdKoning Willem III en zijn tijd
[pagina 174]
| |
Vervolg van Weitzels dagboek uit zijn tweede ministersperiode. 28 September 1885. Op een groote kieswetmeeting in Den Haag was op 20 september een proclamatie verspreid, waarin de soldaten werden opgewekt ‘zich niet tegenover het volk te stellen.’ 2 Maart 1886. Onder invloed van de economische en financiële crisis die in 1884 begonnen was, had het kabinet-Heemskerk besloten de 4% staatslening om te zetten in een lening van 3½% rente. Deze conversie zou ƒ 1.300,000 rente besparen. Tweemaal verwees de koning (die volgens Weitzel zelf veel staatsleningen bezat) het wetsontwerp terug naar de Raad van State. Uit Weitzels verhaal blijkt dat het verzet tegen het wetsontwerp, ook in de Kamer, kleiner was geweest als men had kunnen onthullen dat het internationale bankiershuis der Rothschilds het slagen van de conversie had gegarandeerd. Rothschild had als voorwaarde gesteld dat zijn aandeel geheim zou blijven tot het Kamerdebat. Uit vrees dat de koning in zijn loslippigheid het geheim toch verklapt zou hebben, had het kabinet zowel hem als de Raad van State niet ingelicht. Pas nadat het hele kabinet zijn ontslag had aangeboden, liet de koning het wetsontwerp naar de Kamer doorgaan. In het Kamerdebat durfde de regering ten slotte ook niet meer met de naam Rothschild tevoorschijn te komen, omdat de koning dan woedend zou zijn. De geheimhouderij, gewone taktiek van de regeringen jegens de koning, had hier dus een ernstige terugstoot. (31 maart). Weitzels onheldere uiteenzettingen over de grondwetsherziening en een tussentijdse regeringscrisis in april 1866 niet overgenomen. In oktober 1887 werd de herziening door de Kamer aanvaard. | |
[pagina 175]
| |
1885 1 Januari.Nieuwejaars receptie ten Hove als naar gewoonte. Tegenwoordig waren de Grootofficieren van het Civiele en Militaire Huis des Konings; de dames van het Huis der Koningin; de Ministers; de vice president van den Raad van State; de presidenten van de beide Kamers der Staten Generaal; de president van de Rekenkamer, de Kanselier der beide Nederlandsche Ridder-orden; de Hofpredikers. De Koning en de Koningin traden met hun dochtertje de receptiezaal (kleine bal-zaal) binnen. De kleine prinses huppelde aan de hand haars vaders de zaal in, en verzelde de Koningin bij de tournée die deze, even als de Koning, maar ieder op zich zelf, door de zaal deed. De Koning was goed gestemd en vriendelijk jegens iedereen. De Koningin was zeer minzaam; de prinses bood haar handje aan ieder der aanwezigen naarmate zij door hare moeder werden aangesproken. Er waren er, onder de aanwezigen, - grijsaards van 60 à 70 jaren en ouder - die zich eerbiedig en zeer diep bogen om het toegestoken handje te kussen. Mij dacht dat ik onder het bewijzen dier hoffelijkheid hunne stramme wervelkolommen hoorde kraken. Die onnadenkenden; zulk een onschuldig kind zóó te bederven! Ik onthield mij met meer anderen van die dwaasheid en merkte niet op dat wij er door de moeder minder vriendelijk om werden bejegend. De Kleine maakte den indruk van te zijn een tevreden, vrolijk kindje. Zij is lang voor haar leeftijd, maar ietwat schraal en spichtig; hare toenmalige kleeding liet dat beter uitkomen dan die waarin zij zich in het openbaar vertoont. Hare gedeeltelijk bloote beentjes; hare bloote armpjes; haar bloote halsje, en haar slechts met een zeer doorzichtige stof gedekt borstje legden een onwraakbaar getuigenis af. Haar lief, aardig gezichtje is nog al vol en prijkt met een paar levendige oogen. | |
[pagina 176]
| |
19 Februari.Verjaardag des Konings en galadiner ten hove. Wij waren genoodigd ten zes uur en vóór halfacht hadden Koning en Koningin reeds weder afscheid van ons genomen. Het personeel der gasten was ongeveer hetzelfde als dat op de nieuwejaars receptie; in alles waren wij met 34 aan tafel. Ik zat tegenover den Koning; z.m. was lang niet zoo opgewekt als hij weleer bij dergelijke gelegenheden kon zijn; de Koningin gaf zich veel moeite om hem bezig te houden, maar kon zich toch niet uitsluitend aan hem wijden; nu en dan verviel hij, naar het scheen in gepeins; hij staarde dan met neergeslagen oogen en eenigszins gebogen hoofd, strak en wezenloos voor zich heen; zijne verwelkte, fletsche gelaatskleur en de halve bollen (kwabben) onzer Zijne oogen gaven hem dan een uiterlijk dat niet geruststellend was voor de toekomst. Graaf R.J. Schimmelpenninck verhaalde mij dat er lang was gewikt en gewogen over hetgeen op 's Konings verjaardag zou geschieden. Er had gedurende den geheelen winter nog niets plaats gehad en men dacht aanvankelijk aan een gala bal. Hiervan werd echter af gezien dewijl de Koning, zonder veel pijn te lijden, niet lang achtereen kan staan en men vreesde dat de Koning dien ten gevolge in de noodzakelijkheid kon komen het bal plotseling en ontijdig te verlaten. Aan mij zelf zeide z.m. toen ik hem op een onzer jongste Conferentiën naar zijne gezondheid vroeg: ‘Dat gaat maar zoo, zoo; ik kan niet lang staan; dat geeft mij pijnen in de zijde, die bestendig toenemen; het is dan even als een horologie dat opgewonden wordt’ - de vergelijking is van den Koning zelf - ‘en ik ben verplicht weder te gaan zitten.’ Ik mag niet verzuimen hier te vermelden dat de dronk op 's Konings gezondheid werd ingesteld door de Koningin met de woorden: ‘Mijne heeren! Ik verzoek U met mij te drinken op de gezondheid van den Koning.’ Er ging een ‘murmure approbateur’, een begin van luide toejuiching op, dat slechts door de etiquette niet geheel tot uitbarsting kwam. Zij vervult haar petit métier de reine uitstekend; moge dat een goed voorteken zijn voor de grootere taak die haar wacht. | |
[pagina 177]
| |
De gewone publieke audiëntie des Konings te Amsterdam is gehouden maar heeft buitengemeen kort geduurd. Terwijl daarmede vroeger soms 3 à 4 uren verliepen was thans alles in één uur afgedaan. De bezoekers trokken den Koning voorbij zonder aan hem eerst bij name te worden genoemd en z.m. sprak niemand een woord toe. Het viel iedereen op dat hij er slecht uitzag; hij stond daar min of meer ineen gezakt. Aan een der diners behoorde de Vice-admiraal van Gennep tot de genoodigden. Hij maakte van de gelegenheid gebruik om zijn Koninklijken gastheer te bedanken voor de promotie hem onlangs ten deel gevallen. De gastheer antwoordde dat hij spijt had over die bevordering; zij was onverdiend; hij voegde er bij: ‘On m'a forcé la main.’ De admiraal vroeg den volgenden dag zijn eervol ontslag met pensioen, maar ontving daarop een brief van den Directeur van het Kabinet des Konings, waarin hem werd geschreven dat z.m. het zoo kwaad niet had gemeend! Die arme Koninklijke waardigheid.* | |
28 September.Toen de Koning mij heden de gewone vraag deed of er ook nieuws was bij mijn departement antwoordde ik: ‘Nieuws niet Sire, maar ik kan mij het genoegen niet ontzeggen u.m. mede te deelen dat er in de laatste tijden niets dan goeds van het leger valt te melden. Bij al de volksoploopen en ongeregeldheden die het heeft helpen onderdrukken, of tot wier onderdrukking troepen afdeelingen gereed stonden, hebben de minderen blijken gegeven van krijgstucht en toewijding en de Officieren nog daarenboven van bezadigdheid en tact. Dit verschijnsel is dubbel verblijdendend, Sire, in dagen waarin aan onze soldaten strooi-briefjes worden in de hand gespeeld van zóó verfoeilijken inhoud dat onze militairen daarin zelfs tot ontrouw en afval van hun vaandel worden aangespoord. De justitie vermag helaas niets tegen deze behendig gestelde produkten eener vuile drukpers, maar op onze soldaten hebben zij geen invloed. Ik weet niet of u.m. bekend is met den inhoud dier strooibriefjes; ik heb er een bij mij en verzoek vergunning er het een en ander uit voor te lezen?’ De Koning (mij met de hand afwijzend en op beslisten toon): ‘Neen - ik wil er niets van hooren.’ | |
[pagina 178]
| |
Ik boog, bergde de zoogenaamde Proklamatie [*] op en wachtte. Na verloop van eenige oogenblikken sprak de Koning: ‘Hebt ge nog iets Generaal?’ ‘Neen Sire.’ ‘Welnu, dan zullen wij het voor gezien houden.’ Hierop rees z.m. overeind, groette mij en vertrok, maar naauwlijks buiten de deur zijnde keerde hij terug en zeide: ‘Ik heb het voorbeeld mij in 1848 gegeven door Koning Willem ii, die las alle dergelijke producten en zij hebben invloed op hem gehad.’ Ik maakte de opmerking dat het de plicht was van's Konings ministers om persvoortbrengselen als waarvan hier sprake was onder zijns aandacht te brengen, maar dat z.m. natuurlijk had te beslissen of hij ze al dan niet wilde lezen. Hij knikte toestemmend, groette nogmaals en ging voor goed heen.* | |
6 Januari.Op dezen dag bereikte ik den ouderdom van 70 jaren. Ik ben Goddank nog altijd gezond en krachtig naar lichaam en naar geest; ik ben in mijn huiselijk leven met en door mijne lieve vrouw, kinderen en kleinkinderen zoo gelukkig mogelijk; tegenspoeden van eenig belang heb ik nimmer gehad; het gaat mij en de mijnen zóó goed, dat ik menigmaal ongerust word en mij vraag of dat altijd zoo zal blijven. Zwaartillend ben ik nochthans niet en ik eindig mijne overpeinzingen dan ook steeds in een innig gevoel van dankbaarheid. De acht hoofdambtenaren, Chefs van diensten aan het Departement van Oorlog, hebben mij aangenaam verrast door het aanbieden van een inderdaad prachtig bloemstuk waarin zich de getallen 1816-1886 benevens de woorden 6 Januari vertoonden. Niet alleen ik, maar vooral ook mijne vrouw en kinderen waren de Heeren oprecht erkentelijk voor hun bewijs van waardeering en ik vertrouw van aanhankelijkheid. Ook mijne ambtgenoten hadden mij op den 6e Januari een verrassing toegedacht. Op het initiatief van den Minister van Justitie Bn du Tour van Bellinchave hadden al de gezamenlijke ministers aan den Koning voorgesteld mij op dien dag den rang van Luitenant Generaal te verleenen, maar... z.m. kon zich met het voorstel niet vereenigen. Dit is nu reeds de vierde keer dat de Koning mij die rangsverhooging weigert, niettemin blijft hij mijne diensten benuttigen. | |
[pagina 179]
| |
Eigenlijk moet ik hem dankbaar zijn, want ik zou misschien al het goede wat mij op aarde ten deel valt minder op prijs stellen zich als daartusschen niet een enkel zwart stipje met een weinig ergernis openbaarde. De Koning ergert mij en misschien nog ruim zooveel om den wille der waardigheid van het Koningschap als om mijnent-wil. Hij ergert mij maar hij veroorzaakt mij geen verdriet en nog minder hartzeer. De Koning legt mij door Zijne handelingen den plicht op voor mij zelven te waken wanneer ik Zijne daden beschrijf en beoordeel. Ik hoop in dien plicht niet te kort te schieten.Ga naar voetnoot1 | |
25 Januari.Conferentie met den Koning. z.m. treedt binnen met een verbolgen gelaat; ik volg hem op zijne uitnoodiging naar de Conferentie kamer; hij blijft daar eenige oogenblikken staan mij strak aanstarende; ik begin te gelooven dat wij de zaken zullen afdoen zonder te gaan zitten; eindelijk wenkt hij mij tegen over hem plaats te nemen; hij blijft mij aanstaren met blikken die niets goeds voorspellen en zegt eindelijk; ‘Hebt ge me iets te rapporteeren?’ Ik: ‘Ja Sire, de Officieren die op Uw bevel naar Rumenië werden gezonden, zijn teruggekeerd en...’ De Koning (mij bulderende in de reden vallende): ‘Wat kan mij dat scheelen!’ Ik (verrast, overvallen door zulk een grove bejegening riep uit): ‘Sire!!!’ en, na een oogenblik zwijgens, ‘Die Officieren zijn door de Rumeensche regeering en vooral door den Koning, met bijzonder veel onderscheiding ontvangen; zij zijn met décoratiën begiftigd, en het is mijn plicht u.m. daarvan rapport te doen.’ Pauze; wij blijven elkander aanstaren, weder keerig met booze blikken. De Koning: ‘Hebt ge nog iets?’ Ik: ‘Neen Sire.’ De Koning: ‘Dan zullen wij het voor gezien houden.’ (af.)* | |
[pagina 180]
| |
Afwijzend advies van de Raad van State op de conversie-wet, zie pag. 174. | |
2 Maart.Had de Raad van State geweten of liever mogen weten dat de Regeering op den machtigen steun der gezamenlijke hh. Rothschild kon rekenen, hij zou zijn Rapport gewis anders hebben ingekleed. Ook de Koning weet nog niets van de overeenkomst voorloopig met de genoemde hh. aangegaan.Ga naar voetnoot1 Kende hij haar en was hij derhalve met ons zoo goed als zeker dat wij zullen slagen, hij zou er natuurlijk niet gunstiger door gestemd zijn geworden voor de opératie. Maar bovendien heeft de ondervinding geleerd dat de Koning zich aan geene geheimhouding onderwerpt; zijn hoog opgevoerd ‘sentiment personnel excessif’ komt daartegen in verzet. Het is een regel hem niet te spreken over onderwerpen die vooreerst geheim moeten blijven zoolang die geheimhouding nog moet voortduren.* | |
3 Maart.Heden namiddag weder ministerraad gehouden. In den brief door den minister van Financiën, gisteren ook namens zijne ambtgenoten aan den Koning gezonden, was vermeld dat hij minister zijne voorbereidingen zóódanig had getroffen dat er bijna zekerheid bestond van slagen mits het Wetsontwerp slechts spoedig aan de Staten Generaal werd ingezonden. In een Kabinetsschrijven dat heden morgen door den minister van Financiën werd ontvangen, doet z.m. hem weten dat het op Hem een onaangenamen indruk heeft gemaakt deze mededeeling eerst thans te hebben bekomen. Alvorens een beslissing te nemen verlangt z.m. hiervan de reden te vernemen; maar, zonder de mededeeling dier reden af te wachten, en derhalve zonder te kunnen beoordeelen of de minister al dan niet verkeerd heeft gehandeld, geeft hij hem al dadelijk zijn ongenoegen te kennen over zijn verzuim. Over het al dan niet nuttige, noodige of tijdige eener Conversie, en dus over het wezen, over de kern der zaak komt in het Kabinetsschrijven geen woord voor. De Koning ontvangt bovendien dagelijks een of meer zijner ministers ter Conferentie, nog nimmer heeft hij - na het hierboven, | |
[pagina 181]
| |
op 2 Maart vermelde - met een hunner ook maar een enkel woord over het onderwerp gewisseld. Blijkbaar worden er dus slechts uitvluchten gezocht. De minister van Financiën, de Hr Bloem, was diep gekrenkt door de onwaardige behandeling hem aangedaan. Hij las een brief voor aan den Koning waarin hij duidelijk en klaar - gelijk door ons allen werd erkend - uit een zette dat hij in niets was tekort geschoten van hetgeen hij den Koning was verschuldigd. Hij eindigde met aan z.m. te verklaren dat hij zich bewust was de ontevredenheidsbetuiging des Konings in geen enkel opzicht te hebben verdiend, en met zich weder te refereren aan den brief van den geheelen Raad van Ministers, die, te gelijk met den zijnen aan z.m. zou worden verzonden. Aangezien het Kabinets-schrijven waarover de minister van Financiën zich had beklaagd een antwoord was op een brief namens ons allen door hem tot den Koning gericht, zoo werd natuurlijk ook de bejegening door den Hr Bloem ondervonden, door ons aangemerkt als door ons allen te zijn ondergaan. Dit gevoegd bij den ons duidelijk gebleken onwil des Konings om met ons samen te gaan in het behartigen van 's lands belangen, deed ons zonder discussie en met eenparige stemmen het besluit nemen aan z.m. ontslag te vragen uit onze ambten. Die onwil had zich niet alleen thans bij het Conversieplan geopenbaard, maar ook nog bovendien aan ieder onzer afzonderlijk bij verschillende gelegenheden. De brief werd staande den Raad geschreven en met dien van den minister van Financiën terstond verzonden. Wij hebben aan den Directeur van 's Konings Kabinet, door wiens tusschen komst wij met z.m. corresponderen, verzocht die beide brieven nog heden aan z.m. te doen geworden dewijl het ons bekend is dat hij morgen zich voor een of twee dagen wil begeven naar Soestdijk. | |
[pagina 182]
| |
6 Maart.Gisteren gewone wekelijksche Conferentie met den Koning van Mr Heemskerk, Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche zaken tevens politiek hoofd van het Kabinet. De Koning had op zijn reisje naar Soestdijk eenig oponthoud en dus een kleinen tegenspoed ondervonden en de Hr Heemskerk betuigde hem daarover zijn leedwezen. De Koning (ruw): ‘Dat is een zaak die U eigenlijk niets aangaat.’ Mr H: ‘Ik meende dat ik er niettemin mijne belangstelling over mocht te kennen geven.’ De Koning: ‘Hebt U nog iets?’ Hierop volgde een kleine ambtelijke mededeeling en de Conferentie was afgeloopen. Geen woord over de botsing die pas drie dagen geleden tusschen den Koning en zijne ministers had plaats gevonden, noch van hetgeen er aanleiding toe had gegeven, maar een hoogst onheusche bejegening van den eersten den besten hunner dien hij ontmoet, door den indruk die zij had nagelaten.* | |
29 Maart.In de laatste dagen had ik nog gelegenheid verschillende personen te spreken, allen behoorende tot het Militaire Huis des Konings. De Generaal Majoor Bn Taets van Amerongen Chef van dat Huis o.a. hing mij een inderdaad treurig tafereel op van den toestand in het Paleis. Hij deelde mij het navolgende mede. De Koning ontvangt en spreekt niemand meer van zijne gewone omgeving. Hij heeft slechts omgang met de Koningin en de Prinses. Hij neemt zijne maaltijden uitsluitend met deze alleen. Hij brengt den dag grootendeels door in zijne kamer met een zijner persoonlijke onder-secretarissen, Frossarello genaamd; aan deze dicteert hij van alles, voor allerlei, meestal onbeduidende, zaken. Wordt het gedicteerde vervolgens voorgelezen dan hangt het doorgaans aan elkander als droog zand daar de Koning tegenwoordig nog meer dan vroeger de gaaf mist zich geregeld en duidelijk uit te drukken. Den armen Frossarello wordt dan verweten dat hij geheel iets anders heeft geschreven dan de Koning hem had voorgezegd; zijn werk wordt verscheurd en hem soms in het aangezicht geworpen. Hij, en het bedienden personeel, waarvan er telkens een wordt gestraft en soms weggejaagd, worden op onbarmhartige wijze afgesnaauwd. | |
[pagina 183]
| |
De majoor Bn Bentinck, adjudant en stalmeester van z.m., heeft zijn ontslag gevraagd; de Koning heeft hem zóó afgebeuld met allerlei onbegrijpelijke en onmogelijk eischen in zake van het financiëel en materieel beheer van het stal-departement dat hij moraliter ziek, ongeschikt en ook ongenegen is geworden om den Koning langer te dienen in zijne particuliere aangelegenheden. z.m. heeft het ontslag geweigerd maar een ruim verlof toegestaan. Beleefdheden worden door het Koninklijk echtpaar aan niemand meer bewezen; uitnoodigingen van welken aard ook worden niet meer gedaan. De Koningin ontvangt niemand dan, nu en dan, in het namiddaguur een of meer dames die aan h.m. eerbiedig hare opwachting komen maken. Zij heeft geen omgang dan met den Koning en leeft dus, in waarheid, afgescheiden van de wereld. Zij mist daardoor de gelegenheid om zich naar eisch voor te bereiden op de ernstige taak die haar wacht.
Met voordacht heb ik hierboven een aantal bijzonderheden vermeld die licht kunnen werpen zoowel op het tegenwoordige intellectueele en moreele zijn des Konings als op de verhouding die er bestaat tusschen hem en zijne ministers. Dit was noodig om de houding te verklaren, door die ministers bij de verdediging der Conversie-wet aangenomen.* | |
29 Maart.Het onderwerp werd in den ministerraad tijdig besproken en rijpelijk overwogen. Men was eenparig van meening dat men den Koning, in het belang van den lande, iedere aanleiding of voorwendsel tot ontijdige en onwelwillende inmenging behoorde te onthouden. De onheusche, ja soms grove wijze waarop z.m. in de laatste dagen zijne ministers behandelde was hen bewijs genoeg dat zij in hem nog altijd een tegenstander hadden. Daarenboven dachten zij aan 's Konings meer en meer sterk sprekend ‘sentiment personnel excessif’, dat hem het aanvaarden der verplichting tot geheimhouding, hem zoo te zeggen door ons opgelegd, zou doen beschouwen als een vernederende, zijner onwaardige en dus onbestaanbare onderwerping, aan eens anders wil, en... dan nog wel aan den wil van onderdanen. Men kwam tot het besluit de zaak eenvoudig haren loop te laten. Dit besluit bracht evenwel mede dat de Regeering, bij het verdedigen | |
[pagina 184]
| |
van haar Wetsontwerp, ten deze, zich zou moeten beperken tot algemeenheden en dat zij niet de namen en feiten zou kunnen noemen die zoo uitstekend in staat zouden zijn tot versterking harer betoogen. Er zou van de Volksvertegenwoordiging meer vertrouwen moeten worden gevraagd, dan anders noodig zou zijn geweest; men kon niet geheel met open kaart spelen. Met leedwezen en met tegenzin onderwierpen de ministers zich aan den drang der omstandigheden.* | |
31 Maart.Gisteren is de Conversiewet door de Tweede Kamer met 56 tegen 25 stemmen aangenomen, maar niet dan nadat nog een zeer onaangename woordenwisseling had plaats gehad tusschen de ministers Heemskerk en Bloem aan de eene, en het lid Verniers van der Loef aan de andere zijde. De aanleiding lag al weder voor een goed deel in de ongelukkige geheimhouding die door de Regeering moest worden betracht ten aanzien van het bankiers-consortium en die haar belette volkomen heldere inlichtingen te geven.* | |
1 Januari.Ten een uur galareceptie ten hove; alles als naar gewoonte, maar de kring der aanwezigen wordt ieder jaar kleiner. Geen nieuws, alles eentoonig. De Koning zag er naarmate van zijn toestand goed uit; hij was vriendelijk doch maakte het bijzonder kort. De Koningin was meer opgewekt en de prinses was allerliefst; zij groeit goed op maar blijft tenger. | |
3 Januari.Conferentie met den Koning. z.m. was zoo welwillend en vriendelijk als ik hem in geen jaren had ontmoet. Hij vroeg met belangstelling naar mijne gezondheid en zo naar den uitslag mijner badkuur te Aken; hij trad in gedachten wisseling over eenige punten het welzijn van den dienst betreffende, en beval mij, bij het afscheid, aan mij toch vooral in acht te nemen bij de heerschende gestrenge koude. Toen ik hem naar zijne eigene gezondheid vroeg zeide hij: ‘Nu gaat het weer beter, maar overigens is het maar zoo, zóó.’ Indachtig aan het smeden van het ijzer terwijl het rood is, deed ik hem reeds den volgenden dag het voorstel een onzer verdienstelijkste genie- | |
[pagina 185]
| |
officieren (de kapitein P.C.K.) te benoemen tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, maar, ja wel! z.m. kon er zich niet mede vereenigen.* | |
17 Januari.Conferentie met den Koning. Op zijne vraag of ik hem iets heb te melden antwoord ik; ‘Nee Sire, maar ik wensch U een voorstel te doen.’ Toen hij mij vragende aanzag vervolgde ik: ‘Op Uwer Majesteits aanstaanden verjaardag zullen er in den lande vrij algemeen feesten plaats hebben...’ De Koning (mij nog al barsch in de reden vallende): ‘Wat?! Feesten?!’ Ik: ‘Ja Sire feesten, geheel van het volk uitgaande, met het doel Uwer Majesteits 70en verjaardag luisterrijk te vieren. In verband daarmede ben ik van verschillende zijden aangezocht de groote parade op dien dag niet des middags ten 12 uur maar reeds des morgens bijv. ten 10 uur te doen houden. Men wenscht zoodoende aan de militairen meer gelegenheid te geven aan die feesten deel te nemen en ook de militaire muzijk-korpsen in staat te stellen ze op te luisteren. Ik kan dit echter niet doen zonder u.m.s vergunning.’ De Koning (nog barscher): ‘Natuurlijk niet.’ Pauze. Ik: ‘u.m. schijnt het niet goed te kunnen vinden?’ De Koning: ‘Neen, volstrekt niet; ik wil er niets van weten.’ De minister van oorlog zal dus weder de zonden bok moeten zijn.* | |
16 Februari.Den Generaal Majoor Dumonceau gesproken; deze heeft groote verplichtingen aan den Koning; hij erkent het, en is hem zeer genegen. Niettemin beklaagde hij zich over hetgeen hij ronduit noemde het slechte karakter dat zich vooral in den laatsten tijd bij z.m. openbaarde. De Koning richt het woord volstrekt niet meer tot hem. Eenige hofdignitarissen vormen te zamen de zoogenaamde Hofcommissie die belast is met het behartigen van sommige belangen rakende de hofhouding en o.a. ook met het toezicht op het mindere dienstpersoneel. Die commissie heeft het onlangs van haren plicht geacht een ernstig schrijven te richten aan z.m. over de wijze waarop hij het personeel van kamerdienaars, lakeijen, koetsiers en wat dies meer zij behandelde, en dat niet | |
[pagina 186]
| |
alleen met ruwe scheldwoorden en soms zelfs met feitelijkheden, maar ook met kortingen op hunne bezoldigingen en met hun zonder vorm van proces weg te jagen uit zijn dienst. Men begon te vrezen voor ongelukken en zelfs de Koningin deelde in die vrees. Sedert dat schrijven is de toestand in het paleis eenigszins verbeterd. De Koning heeft die hofkommissie niet met eenig antwoord vereerd maar is norsch en onvriendelijk geworden jegens hare leden en ziet hen ter naauwernood meer aan. Het bovenstaande werd mij medegedeeld door mijn ambtgenoot van Justitie Mr Bn du Tour van Bellinchave die in zijne hoedanigheid van Opper Ceremonie meester lid is van de Hofcommissie.
De Koning heeft aan zijne ministers doen weten dat hij op zijn a.s. verjaardag, geene deputatiën wil ontvangen. Verscheidene aanzoeken om daartoe bemiddeling te verleenen waren daartoe bij ons ingekomen o.a. van de Nederlandsche Consuls in het buitenland, die zich reeds hadden verstaan om er een af te vaardigen. | |
19 Februari.Geene receptie ten hove maar Gala-diner waaraan o.a. al de ministers waren genoodigd. Het diner was zeer, zeer eenvoudig, voor een gala-diner, zelfs sober. De uitnoodiging luidde ten 6 uur; de rijtuigen werden terug besteld ten 7¼, ik was ten 7¾ uur weder te huis. De Koning zag er, voor zijn doen goed uit en was vriendelijk; de Koningin wordt zwaarlijvig en meer en meer rubiconde; de prinses die bij het dessert aan tafel kwam, was allerliefst en blijft goed opgroeien. De Koningin stelde den dronk in op de gezondheid van den Koning; z.m. wederkeerig dien op het welzijn der Koningin.
De Koningin had dien morgen een blijk van geestkracht gegeven dat zeer moet worden gewaardeerd. De paarden van het rijtuig waarin zij met de prinses uit rijden was gegaan, en die à la Daumont werd bestuurd, waren, door de drukte op straat geschrokken en op hol gegaan; de postiljon was uit den zadel geworpen; de lakeijen die van hunne zitplaats waren gesprongen om de paarden te grijpen hadden die niet kunnen bereiken, en met moeite werden deze door wandelaars tot staan gebracht. De Koningin had hare kalmte behouden en was met de prinses in hare armen rustig | |
[pagina 187]
| |
blijven zitten, angstig rondziende. Zij wandelde te voet naar het paleis terug, liet terstond een ander rijtuig voorkomen en nam daarin weder plaats met de prinses. Toen zij, vóór het diner, de ministers aansprak zeide zij: ‘Het kind was zóó bang geworden voor rijtuig en paarden dat hare vrees terstond moest worden overwonnen.’ | |
22 Februari.De hartelijkheid, ja, de opgewondenheid waarmede, in den lande, de 70e verjaardag van den Koning werd gevierd, gaf een schitterend blijk van de diep ingewortelde, ijzervaste gehechtheid van het Nederlandsche volk aan het Huis van Oranje. Zóó iets te beleven doet een oprecht vaderlander goed, maar diep smart hem daarentegen de ijskoude onverschilligheid, ja, de minachting waarmede zóóveel liefde en toegenegenheid wordt beantwoord door het Hoofd van dat Huis. Geen enkel blijk van welwillendheid is door den Koning op, of naar aanleiding van dien dag, aan eenig Nederlander geschonken, tenzij, namens Hem en de Koningin, een sommetje van f 1500 aan de Haagsche armen. Daarentegen heeft hij décoratiën van de Eikenkroon gegeven aan 34 Luxemburgers, Franschen, Belgen en Duitschers. Gisteren was ik bij hem ter Conferentie, ik wenschte hem geluk met de heerlijke wijze waarop zijn verjaardag door gansch Nederland was gevierd geworden; ik had verwacht een welwillend woord te zullen vernemen waarin ik aanleiding had kunnen vinden hem een door mij beraamd voorstel te doen in het belang van het leger, maar neen; hij meesmuilde even en vroeg vervolgens naar den gezondheidstoestand onzer militairen. Ik kon hem antwoorden - hetgeen hij trouwens zeer goed wist - dat deze niets te wenschen overliet. - Te vergeefs vragen wij ministers elkaar af wat toch de reden of zelfs maar de aanleiding kan zijn geweest die hem heeft bewogen zich bij deze gelegenheid, zóó onhartelijk, zóó ondankbaar jegens het Nederlandsche volk te betoonen.* | |
[pagina 188]
| |
Na voorleden maandag den 21e dezer heeft de Koning alle ministeriëele Conferentiën doen afzeggen wegens ongesteldheid; hij is niettemin blijven voortgaan met het afdoen van regeeringszaken en met ongemotiveerde weigeringen.* | |
24 April.De hartelijke wijze waarop de Koning in Amsterdam is ontvangen geworden; de luisterrijke, opgewekte, zelfs opgewonden feestviering die dáár, naar aanleiding van zijn 70e verjaardag, heeft plaats gehad; de belangstelling in die feestviering door het gansche land aan den dag gelegd, heeft een schouwspel opgeleverd dat een, inderdaad, grootsch karakter droeg. Op vreemdelingen vooral, maakte het een opmerkelijken indruk van bewondering. Ieder rechtgeaard Nederlander moet zich over dergelijke verschijnselen verheugen. God geve, dat zij ten slotte naar eisch worden gewaardeerd, door hem dien ze hebben gegolden. Maar ik vrees... | |
17 Juni.Heden is de Grondwetsherziening in de Tweede Kamer der Staten Generaal ten einde gebracht; de beraadslagingen waren den 7en Februari begonnen en hadden dus ruim vier maanden geduurd. Wie onzer ook nu en dan afwezig kon blijven ter behartiging der zaken van zijn departement, Mr Heemskerk niet; hij verzuimde geene enkele zitting; hij was onvermoeid, steeds opgewekt, volhardend en met zijn levendigen, scherpzinnigen geest, die zijne vroegere bitsheid geheel had laten varen, immer tot antwoorden gereed. Hij was zijn onderwerp steeds volkomen meester; de juistheid zijner replieken, bij de zonderlinge wendingen die het debat soms nam, was vaak verrassend en de puntige, wel ter snede aangebrachte zetten waarmede hij menigmaal zijne redeneeringen wist te kruiden, getuigden van een voorbeeldelooze onbevangenheid te midden eener beraadslaging van zoo ernstigen en diepzinnigen aard. Mr Heemskerk is een bewonderenswaardig en een zeldzaam man.* | |
[pagina 189]
| |
Ik gevoel mij tevens vrij wat geruster ten aanzien der naaste toekomst. De gezondheid des Konings blijft voortdurend zorg baren en bovendien wordt de psychologische toestand van den lijder meer en meer bedenkelijk. Dit kan het plotseling optreden van een regentschap noodzakelijk maken en ware die noodzakelijkheid gebleken terwijl de Grondwetsherziening nog aanhangig was, dan zou zij er belangrijk door vertraagd zijn geworden. De bedenkelijke psychologische toestand des Konings kenteekent zich vooral door een bespottelijk overdreven zorg voor de financiëele toekomst zijner dochter. Schraapzuchtige handelingen zijn aan de orde van den dag. Een paar gevallen zal ik hier laten volgen dewijl ze wegens hunne kleingeestigheid, bij den bestaanden toestand, alleszins vermelding verdienen. Een van 's Konings bezittingen had dit jaar, bij de verpachting ruim f 40 minder opgebracht dan in het vorige. De Intendant van Soestdijk, onder wiens beheer gezegde bezitting stond, ontving daarop een schrijven van wege z.m., waarin hem ernstig werd aanbevolen maatregelen te nemen waardoor aan deze vermindering van inkomsten kon worden tegemoet gekomen. De zorg van den Koning voor zijne eigendommen en het toezicht dat hij daarop in persoon uitoefent, althans poogt uitteoefenen, gaat ver. Niet lang geleden ontving de genoemde intendant bevel, aan z.m. te doen toekomen een opgave van al de bomen die op het landgoed Soestdijk werden aangetroffen, met vermelding, voor ieder hunner, van zijne lengte en van zijn omvang, op zekere hoogte boven den grond. In millimeters! De gegevens tot die opgave moesten door den intendant in persoon worden verzameld. De intendant Jhr. van Beijma beantwoordde dit bevel met een eerbiedig verzoek om ontslag uit zijne betrekking. Willem iii denkt, al meer en meer aan niets en aan niemand, dan op kleingeestige wijze aan zich zelf en aan de zijnen. Zal hij, uit eigen beweging, eenig blijk van erkenning geven aan zijne ministers, althans aan Mr Heemskerk, voor de inspanning en het groote talent gedurende 4½ jaar aan den dag gelegd, om een zoo gewichtigen arbeid als de Grondwetsherziening tot stand te brengen? Wij zullen zien.* | |
[pagina 190]
| |
17 December.Daar de Koning aan zijne ministers ook geen het minste blijk gaf van erkenning wegens al hetgeen door hen was gedaan om de Grondwetsherziening te doen tot stand komen, besloten zij - Mr Heemskerk was door de zeven overigen buiten de zaak gelaten - om zoo mogelijk een poging te doen om z.m. terug te brengen van een zoo ergerlijke onheuschheid die gewis schade zou doen aan zijn aanzien in het oog der natie. Na onderlinge beraadslaging kwamen wij overeen den Koning voor te stellen Mr Heemskerk te verheffen in den adelstand, maar daar deze zich in een vertrouwelijk gesprek met onzen ambtgenoot van Justitie, die zich over iets dergelijks had uitgelaten, daar tegen had verklaard, besloten wij, hem vooraf over ons voornemen te hooren. Mocht hij bij zijne meening blijven dan zouden wij den Koning in bedenking geven hem te vereeren met een met diamanten versierde décoratie van Ridder Grootkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw waartoe hij reeds vroeger was verheven. De Koning had nog te beschikken over een andere ridderorde waarin Mr Heemskerk nog niet was opgenomen, namelijk die van den Gouden Leeuw van Nassau maar wij wilden slechts voorstellen doen tot toekennen eener zuiver Nederlandsche onderscheiding. Wij meenden dat het alleszins voldoende zou zijn, wanneer slechts aan Mr Heemskerk, als politiek hoofd van het Kabinet, eenig blijk van tevredenheid door den Koning werd gegeven, maar wij meenden ook dat het onze plicht was bij den Koning daarop aan te dringen dewijl het - zoo als reeds is gezegd - geheel in het belang van z.m. zelf zou zijn. Aan mij, als de oudste der ministers, werd de taak opgedragen Mr Heemskerk over de zaak te onderhouden. Ik deed het op den 9e December en sprak hem over verheffing in den adelstand of het hem toekennen van een Grootkruis met diamanten. Hij begon met het eene zoowel als het andere af te wijzen. Ik zeide hem toen ronduit dat wij zeer zeker wilden handelen uit genegenheid voor zijnen persoon en uit waardeering van zijne groote verdiensten maar ook dewijl wij gevoelden het aan ons zelf verschuldigd te zijn. Mocht men ons later wellicht verwijten, dat wij het rustig hadden aangezien, hoe hij, Mr Heemskerk, en in hem het geheele Kabinet, werd miskend, dan zouden wij daartegen waarschijnlijk weinig kunnen doen, maar wij waren er op gesteld dat ons eigen geweten ons ten minste niet | |
[pagina 191]
| |
zou kunnen veroordeelen. Ik voegde er bij dat wij hem, meer dan waarschijnlijk, niet eens zouden hebben geraadpleegd of gewaarschuwd, indien er geene sprake ware geweest van verheffing in den adelstand, waar tegen wij wisten dat hij bezwaren had geopperd. Van den adelstand wilde hij volstrekt niet hooren en in 't algemeen bleef hij alles afwijzen. Wij namen afscheid van elkander met deze woordenwisseling: ‘Ge wilt dus niets weten van een adelijken titel?’ ‘Neen volstrekt niets.’ ‘Welnu, dan zullen wij overleggen wat wij langs andere wegen zullen kunnen doen!’ Den anderen morgen ontving ik van hem den onderstaanden, reeds den vorigen avond geschreven, brief.
Waarde Collega! Ik heb nog eens ampel nagedacht over Uwe zoo vriendelijke woorden en het resultaat is, dat ik u vriendelijk verzoek, benevens de hh ambtgenoten er niets aan te doen. Om drie redenen: 1e Ik voel niet de minste behoefte aan meer titels of eereblijken; ik ben van burgerlijke afkomst, door arbeid en omstandigheden opgeklommen, en nu is dat ook wél. Zoo God wil mag ik tevreden zijn, over eenigen (korten) tijd op stal gezet te worden en dan nog eenigen levenstijd na te denken over het Eeuwige en Onbekende; ik deed dit tot nog toe op verre na niet genoeg. 2e Wat ik aan eerbewijzen ooit heb ontvangen is mij altijd ongevraagd en onbewust toe gekomen; zoo ik weet dat iets in het zout is, geeft mij dat eene onnutte en onaangename agitatie. 3e Ware z.m. zijne ministers gezind, zooals wij zouden mogen wenschen, Hij zoude ons (niet juist aan mij persoonlijk) iets moeten aanbieden of te huis zenden. Maar wel verre van daar, wij zouden het Hem moeten ontrukken, de eene minister ten behoeve van den ander. Dat vind ik hinderlijk en onverdragelijk. Eene weigering van Zijne zijde zoude zelfs grievend zijn. Door U werd herinnerd aan wijlen den Heer J.J. Rochussen. Nadat deze een adelijken titel had geweigerd, en een tijdlang daarna zijne begrooting voor 1861 was afgestemd (niet buiten zijne schuld) gaf de | |
[pagina 192]
| |
Koning hem persoonlijk cadeau een grootkruis met diamanten; destijds was de spaarzaamheid nog niet bij z.m. aan de orde; van 's lands geld, zou men dit niet hebben kunnen doen. Het was ook eene persoonlijke opwelling van royaliteit; zoo iets kan niet aan z.m. worden gevraagd of voorgesteld. Zelfs iets anders dat ik niet bezit, maar ook nooit heb begeerd, de orde van den Gouden Leeuw van Nassau, laat zich niet voorstellen, want z.m. zou het persoonlijk moeten betalen, ook dit mag niet van 's lands geld komen. Summa summarum blijf ik bij hetgeen ik gezegd heb, ook aan Collega du Tour, dat ik niets verlang en bepaaldelijk wensch dat niets voor mij worde gedaan. Hoogachtend en erkentelijk blijf ik T.à.V. (get.) Heemskerk. | |
v.h. 9 Dec. 87.Dit schrijven vereerde Mr Heemskerk in hooge mate maar hij had volkomen buiten beschouwing gelaten het standpunt waarop wij ons hadden geplaatst. Het was ons toch niet te doen, en dit was hem duidelijk uitgelegd, alléén, om hem persoonlijk een onderscheiding te bezorgen, maar ook om zoowel den Koning als ons zelven te vrijwaren voor beschuldigingen, althans verdenkingen die zouden kunnen rijzen. z.m. immers kon verdacht worden van onheuschheid jegens Mr Heemskerk en in hem jegens het geheele Kabinet, en wij konden worden beschuldigd van daarin lijdelijk te hebben berust. Nadat het schrijven van Mr Heemskerk bij de ambtgenoten had gecirculeerd, werd heden morgen een bijeenkomst gehouden om over de zaak te beraadslagen. Naar het oordeel der meerderheid deed het er weinig of niets toe ‘dat wij den Koning iets zouden moeten ontrukken de eene minister ten behoeve van den ander’. Ten eersten zou Mr Heemskerk geacht zijn, niet bekend te zijn met hetgeen wij deden en vervolgens waren wij nu eenmaal, tegenover z.m. niet anders gewoon. Aan vier der reeds afgetreden leden van het Kabinet waren onderscheidingen toegekend, aan geen hunner waren ze geschonken op initiatief van den Koning en met enkele had het | |
[pagina 193]
| |
bovendien moeite gekost om ze te bekomen, en de laatste onderscheiding die aan Mr Heemskerk zelf was ten deel gevallen - zijne benoeming tot Minister van Staat - had hij niet eens te danken gehad aan een opwelling van welwillendheid bij z.m., hij was er door zijne ambtgenoten, buiten zijn weten toe voorgedragen geworden. Mr Heemskerk had in persoon waarlijk reeds dikwerf genoeg medegewerkt om den Koning ‘iets te ontrukken’ voor een ambtgenoot of pas afgetreden ambtgenoot. De vraag bleef echter: ‘Wat zouden wij met eenige kans van slagen kunnen beproeven aan z.m. voor Mr Heemskerk te ontrukken?’ Een adelijke titel zou wellicht nog de meeste kans hebben, maar dáárvan mocht niet verder worden gesproken. Van de beide andere onderscheidingen die nog overbleven - de Gouden Leeuw van Nassau en een Grootkruis van den Nederlandschen Leeuw met diamanten - moest de eerstgenoemde als zijnde een vreemde décoratie, buiten beschouwing blijven, en de tweede...? Hier moesten wij Mr Heemskerk helaas gelijk geven. Bij des Konings tegenwoordige, ver, zeer ver gedreven zuinigheid zou het afwijzen van het voorstel onder dezen of geenen vorm den waarschijnlijken uitslag zijn. Er bleef echter nog over den Koning in overweging te geven aan Mr Heemskerk een, in de Staats Courant te publiceeren brief van waardeering en erkenning te schrijven. Maar wij zelf zouden aan z.m. het Concept van zoodanigen brief dienen aan te bieden en liepen dan gevaar dat het er mede ging als met onze Concepten van troonreden en met dat der publicatie tot afkondiging der Grondwet. De Koning zou er in schrappen en veranderen naar hartelust als hij het denkbeeld overigens goedkeurde; maar troonreden en publicatiën zijn regeeringsstukken en de ministers hebben bij het ontwerpen er van recht van medespreken, hier nochthans zou het een motu proprio moeten wezen, ten minsten moeten schijnen; wij zouden dus wel verplicht zijn den Koning te laten begaan en ons ten slotte misschien nog hebben te schamen over het zonderlinge letterkundige product dat Mr Heemskerk zou ontvangen. Het resultaat onzer overwegingen was, dat wij ons geheel schikten naar het verlangen van Mr Heemskerk.* | |
[pagina 194]
| |
16 Januari.Heden weder Conferentie met z.m. Zijn uiterlijk was norsch; wij hadden weder zeer weinig te verhandelen; hij kwam en ging zonder mij te groeten. Sedert mijne vorige Conferentie had de Koning geen zijner ministers meer ontvangen; hij had ze telkens wegens ongesteldheid laten afzeggen. | |
19 Januari.Merkwaardige Conférentie van den Minister van Financiën, de Hr Bloem met den Koning. De Koning: ‘Hebt u mij iets mede te deelen?’ De Minister: ‘Mag ik eerbiedig de vrijheid nemen te vragen naar den Staat van ur.ms. gezondheid?’ De Koning: ‘Neen, dat behoeft niet.’ Stilte, met het gebruikelijke staren van z.m.; eindelijk: De Koning: ‘Hebt U anders niets?’ De Minister: ‘Neen Sire.’ De Koning: ‘Dan zullen wij het voor gezien houden.’ (Af zonder groeten).* | |
19 Februari.Verjaardag des Konings. Noch receptie, noch gala-diner ten hove, de Koning is nog altijd zeer lijdende en blijft het bed houden. Mr Heemskerk heeft in den avond van den 16e nog een onderhoud gehad met Dr Vinkhuijzen. Deze hield den toestand voor den oogenblik nog niet voor gevaarlijk, er was zelfs reeds weder een begin van beterschap, maar de nier-kolieken, waaraan de Koning lijdt, keeren met korter tusschenpozen en met meer hevigheid terug; hij ging de toekomst niet met gerustheid tegemoet. De ministers zijn niet zonder zorg voor het geval dat de Koning in de termen mocht komen van het bepaalde in de eerste alinea van art. 38 der Grondwet. Bij onze kennis en langdurige ervaring van zijn ‘sentiment personnel excessif’ en van zijne geaardheid in het algemeen, vrezen wij dat hij zich zal verzetten tegen het instellen van het regentschap, zoo lang hij niet geheel machteloos daarneder ligt. Dat instellen zou dan tegen zijn wil moeten worden doorgezet en wee dan het leven dat die arme regentes met hem onder een dak zou leiden. | |
[pagina 195]
| |
De Koning moet gruwelijke pijnen hebben te doorstaan, men moet medelijden met hem hebben. Zijn gemoed wordt helaas te midden van al dat lijden, niet zachter gestemd, niet minder weerbarstig, noch minder toegankelijk voor rancune. De gewezen Intendant van Soestdijk, de Kapitein op nonactiviteit Jhr van Beijma (zie het vermelde op 20 November 1887) heeft zijn pensioen gevraagd en bekomen. Wanneer hij indertijd, op aansporing van den Koning zelf, niet gevraagd had op nonactiviteit te worden gesteld ten einde z.m.s intendant te kunnen worden dan zou hij thans, bij de eerste vacature tot majoor zijn bevorderd. Ik stelde dan ook aan den Koning voor hem in dien rang te pensioneeren; maar z.m. weigerde. De Hr van Beijma zal in zijne functiën van Intendant eerst op den 1e April worden vervangen; hij had dus ook het recht, tot op dien dag, het huis te blijven bewonen voor den intendant bestemd, maar de Koning heeft hem omstreeks half Februari doen bevelen te zorgen dat het voor den 1e Maart was ontruimd. | |
20 Februari.De Generaal-majoor Jhr Klerck, adjudant des Konings in buitengewone dienst, zendt, in zijne hoedanigheid van waarnemend Gouverneur der residentie op verlangen van den Koning aan z.m. dagelijks afschriften van de bevelen die voor den dienst van den volgenden dag, door de Chefs van de verschillende korpsen van het garnizoen zijn uitgevaardigd. Hij deelde mij gisteren mede dat de Koning ook op den 18e dergelijke afschriften had ontvangen en ze blijkbaar met groote oplettendheid had gelezen. De Generaal ontving althans nog dienzelfden dag de genoemde bescheiden met het begeleidend schrijven, door hem daar bij gevoegd, terug, met een brief van z.m.s adjudant van dienst waarin hem werd bericht dat de Koning, op een en ander, de navolgende belangrijke aanmerkingen had gemaakt. De Generaal had zijnen geleidebrief onderteekend als Adjudant des Konings i.b.d. Daardoor was te kort gedaan aan de hooge positie waarin hij door den Koning was gebracht; hij moest voluit schrijven: Adjudant des Konings in buitengewone dienst. In de dienstregeling voor het regiment huzaren werd wel gesproken van de groote parade die den volgende dag zou plaatshebben, maar er was verzuimd te zeggen ter eere van Wien die parade zou worden gehouden. | |
[pagina 196]
| |
In de dienstregeling voor het regiment veldartillerie was niet bevolen op welken tijd de manschappen tot het gaan houden van de parade moesten onder de wapenen komen. De Koning was over een en ander zeer ontevreden en de beide regiments-adjudanten, - de personen die met de redactie van dergelijke stukken zijn belast - moesten gestreng worden gestraft. Zoowel des Generaals geleidebrief, als de afschriften der dienstregelingen moesten den volgenden morgen vóór tien uur verbeterd weder in 's Konings handen zijn. Verder beval de Koning dat de Generaal, in strijd met de reglementen, zelf de parade zou kommandeeren. Dit laatste is geschied maar het straffen der regiments-adjudanten anders dan met een mondelinge terechtwijzing, is achterwege gebleven. Welke een dwaze inconstitutioneele handeling; wat mag er in een dergelijk brein omgaan, en hoe zal het afloopen? | |
24 Februari.Ministerraad gehouden. Mededeeling bekomen van den Directeur van 's Konings Kabinet dat hij evenzeer als eenig ander ambtenaar van het Kabinet, nog steeds niet tot den Koning wordt toegelaten. Er wordt niets afgedaan; het werk hoopt zich op bij den Koning en er dreigt stoornis in den dienst te komen. De Koningin is tegenwoordig de eenige persoon die toegang heeft tot z.m. behalve natuurlijk zijn geneesheer Dr Vinkhuijzen, maar deze is tegenover ons zeer gesloten en schijnt het groote staatkundige belang niet te begrijpen dat wij hebben bij juiste en zooveel doenlijk volledige mededeelingen. Overleg met de Koningin is niet mogelijk; z.m. zou niet weinig zijn vertoornd én op haar én op ons, wanneer hij mocht te weten komen dat zij andere dan beleefdheids-relatiën onderhield met zijne ministers. Ook met de wet op de voogdij wil het niet vlotten. Onze ambtgenoot van Justitie is in deze niet zoo voortvarend als wij zouden wenschen. Als die wet niet tot stand komt bij het leven des Konings dan moeten volgens art. 33 der Grondwet ‘is het doenlijk’, en het zal natuurlijk altijd doenlijk zijn, ‘eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de regeling der voogdij worden gehoord.’ Een soort van familie- | |
[pagina 197]
| |
raad dus, van vreemde vorsten, op Nederlandschen bodem, beraadslagende over Nederlandsche belangen. Dit moet tot elken prijs worden vermeden. Het Nederlandsche volk zal het ons nooit vergeven als wij niet gedaan hebben wat mogelijk is om de bedoelde wet tot stand te brengen eer de Koning ons ontvalt.* | |
2 Maart.Ministerraad gehouden. De vraag besproken of het Kabinet gelijk het thans is samengesteld, de nieuwe Volksvertegenwoordiging die eerst daags zal worden gekozen, mag afwachten en of het mag beproeven met haar het behartigen der regeertaak voort te zetten. Het antwoord was ontkennend. Zonder een nieuw en degelijk regeeringsprogramma kunnen wij de nieuwe kamers der Staten Generaal niet tegemoet treden, en een zóódanig vermogen wij niet samen te stellen. De band die ons tot dusverre bij elkander had gehouden was de Grondwetsherziening en het herstel van het evenwicht in de financiën. Dit waren de twee groote doeleinden waarnaar wij eendrachtig streefden, maar die wij niet hadden kunnen bereiken als niet, dán de eene, dán de andere, iets had toegegeven waar het gold de toepassing van beginselen waaraan hij gehecht was. Als geen onzer daartoe, te zijner tijd, in meerdere of mindere mate had kunnen besluiten, dan zou het Kabinet reeds voorlang uit elkander zijn gespat en de Grondwetsherziening zou wellicht nog in de toekomst liggen. In een woord, er had wel homogeniteit bestaan ten aanzien der taak die in April 1883 was aanvaard, maar die homogeniteit had met het volbrengen dier taak opgehouden. Er bestond o.a. groot verschil van zienswijze over hetgeen Indië zou behooren bij te dragen aan de Staatshuishouding in Nederland, evengroot verschil over de toekomstige regeling der belastingen; idem ten aanzien der wetten die zouden behooren te worden uitgevaardigd naar aanleiding der gehouden enquête over den fabriek-arbeid, enz. Hier kwam nog bij dat eenige ministers om persoonlijke redenen naar ontslag haakten; Tromp (Marine), Bloem (Financiën) en Bastert (Waterstaat) enz. verklaarden ronduit dat hunne gezondheid hen tot aftreden noopte; du Tour van Bellinchave (Justitie) had om velerlei reden genoeg van het ministerschap; Sprenger van Eijk (Koloniën) gaf eveneens te kennen dat hij naar het | |
[pagina 198]
| |
einde verlangde en allen verklaarden in krachtige bewoordingen dat de onheusche, ja onwaardige behandeling, die de ministers, vooral in den laatsten tijd, van wege den Koning was wedervaren, en waarin geene verbetering was te wachten, hen ondragelijk begon te worden. Er werd dus eenstemmig besloten aan den Koning ons ontslag te vragen en z.m. te verzoeken in onze vervanging te voorzien tegen de bijeenkomst der nieuwe Kamers. De brief wordt morgen verzonden.
De gezondheidstoestand des Konings is intusschen nog geenszins geruststellend en schijnt dat ook niet meer te kunnen worden; nochthans worden er dagelijks nog al zaken door hem afgedaan, maar hij is en blijft even onaangenaam en nurksch; ieder oogenblik ontvang ik afwijzende beschikkingen ten aanzien van allerlei geringe zaken die niettemin bij Koninklijk besluit moeten worden geregeld. Voorzooveel wij weten is de Koningin nog altijd de eenige persoon die toegang tot hem heeft; door haar worden hem de stukken voorgelegd die men wenscht dat hij zal teekenen; zij vervangt in deze den Directeur van het Kabinet of den ambtenaar van dat Kabinet die z.m. goed vindt in zijne plaats te ontvangen, maar die zoo noodig inlichtingen kunnen geven terwijl de Koningin dit niet vermag. Waarlijk een regelmatige Constitutioneele regeerwijze!
De Koningin zal wel niet zijn ingenomen met ons verzoek om ontslag. Zij heeft, door tusschenkomst van Graaf R.J. Schimmelpenninck, bij ons laten aandringen op het tot stand brengen van de wet op de voogdij, wel een bewijs dat h.m. niet minder dan wij ongerust is over de toekomst. Met die wet wil het niet naar wensch vlotten. Men had meer voortvarendheid kunnen betrachten, maar de oplossing van het vraagstuk is ook niet gemakkelijk te vinden. Tot voogden heeft men personen noodig en waar het personen geldt, heeft men maar al te licht moeilijkheden met den Koning, bovendien moet er een Combinatie worden gevonden die niet alleen genade vindt in de oogen des Konings maar ook in die der volksvertegenwoordiging.* | |
[pagina 199]
| |
uitgemaakte meerderheid bekomen in de Tweede Kamer. Dat maakt het noodzakelijk dat aan haar de regeertaak worde overgedragen. Besloten des Konings aandacht hier op te vestigen en bij z.m., die intusschen niets van zich heeft laten hooren, aan te dringen op ons ontslag. Waren de gronden daartoe door ons ontwikkeld, in ons schrijven van den 3e Maart reeds voldoende, thans zijn zij nog versterkt door de verhouding der politieke partijen in de Tweede Kamer. De brief zal op morgen den 24 aan den Koning worden verzonden. Nog besloten - met zeven stemmen tegen een, die van Mr Heemskerk - in de beide groote dagbladen van 's-Gravenhage, Het Vaderland en Het Dagblad van Zuidholland en 's-Gravenhage, in hunne Ns van Dinsdag den 27e dezer, te doen opnemen een zoogenaamd Communiqué, waarin wordt medegedeeld, dat het Kabinet, reeds vóór de verkiezingen aan den Koning zijn ontslag had gevraagd en dat het die aanvrage na afloop der verkiezingen heeft herhaald. Wij meenden aan ons zelven verschuldigd te zijn, alle aanleiding te voorkomen tot de verdenking van zóó groote gehechtheid aan onze portefeuilles, dat wij slechts voor de uitspraak der stembus waren geweken. Zoo als men heeft gezien was Mr Heemskerk het niet met ons eens, maar hij was het evenmin met ons eens geweest bij alles wat wij tot dusverre hadden gedaan om van den Koning ontslag te bekomen. Aanvankelijk was hij van meening dat wij niets moesten doen, voordat de stembus zou hebben gesproken; en zelfs nadat de uitslag der verkiezingen was bekend geworden, beweerde hij nog dat wij behoorden af te wachten welke beschikking de Koning op onze aanvrage van den 3e Maart zou nemen. Telkens evenwel moest hij zich naar de meerderheid voegen. Mr Heemskerk is gehecht aan het gezag en ik beken dat het met mij, die van den jeugd af aan heb gekommandeerd, hoewel gehoorzamen er mede gepaard ging, eveneens is gesteld. Ik zie echter nóch voor hem nóch voor mij kans het op goede gronden te behouden, tenzij geen der partijen waarin de Tweede Kamer zal zijn verdeeld er in mocht slagen een nieuw Kabinet samen te stellen en die taak andermaal aan hem mocht worden opgedragen.* | |
[pagina 200]
| |
28 Maart.Gaarne had ik nog den hoogst verdienstelijken Generaal Timmerman, Inspecteur van den Geneeskundigen dienst, willen doen décoreeren met het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw, maar op het voorstel daartoe aan den Koning gedaan heeft z.m. heden kortaf met een weigering beschikt.* | |
22 April.De ministeriëele Crisis is geëindigd; gisteren hebben wij onze portefeuilles aan onze opvolgers overgegeven. De mijne is de Kolonel Bergansius van de artillerie. Ik houd hem voor den kundigsten technikus van het geheele leger en had hem daarom gesteld aan het hoofd der gezamenlijke technische inrichtingen te Delft. Hoe hij zal staan tegenover de groote vraagstukken van legervorming en legerinrichting die thans aan de orde komen, durf ik niet voorspellen, maar hij is in ieder geval een zeer schrander en scherpzinnig man. Ik wensch hem bij den Koning meer succes toe dan mij, vooral in den laatsten tijd, mocht ten deel vallen. In den loop van het jaar 1887 gewerden mij van z.m., zonder eenige opgave van redenen, 18 afwijzingen van gedane voorstellen, en sedert 1e Januari van dit jaar, ontving ik er reeds 12. Het werd mij hoe langer hoe moeilijker den Koning te voldoen.
De nieuwe ministers zijn gistermorgen ten 10½ uur door den Koning beëedigd. De formateur van het Kabinet Bn Mackay had te voren geen onderhoud gehad met z.m. en is bij gelegenheid der beëediging, evenmin als een zijner ambtgenoten door den Koning toegesproken geworden. De aftredende ministers hadden een afscheidsgehoor aan z.m. gevraagd maar bekwamen ten antwoord dat 's Konings gezondheid hem niet toeliet hen te ontvangen. Hij is evenwel in deze oogenblikken niet zóó ziek of hij had hen, terstond na het beëedigen hunner opvolgers, zeer goed een audiëntie van eenige minuten kunnen verleenen.
Sedert den 10e Februari, Conférentiedag van den minister van Binnenlandsche Zaken, heeft niemand onzer den Koning meer ontmoet. | |
[pagina 201]
| |
Op deze wijze zijn wij dan gescheiden van Willem iii, na gedurende vijf volle jaren de teugels van het bewind te hebben in handen gehad, en een groote zaak, met goeden uitslag, te hebben tot stand gebracht. |
|