| |
| |
| |
Dit hoofdstuk heeft een ander karakter dan de voorafgaande. Het is niet door Weitzel zelf geschreven, maar grotendeels samengesteld uit de correspondentie over enige manuscript-artikelen in Weitzel 15 (Twee Keizers) en 16 (De laatste Stuarts). Gegevens over de weigering door De Gids ook uit Weitzel 13 (Gesprekken met prins Frederik).
| |
| |
| |
Hoofdstuk 9
de romanows en de oranje's. twee keizers en de laatste stuarts. russische karaktertrekken. de dood van de koning. brieven aan het hof. eenzaam maar niet alleen. weitzel en de opvoeding van wilhelmina.
Al vóór 1875 had Weitzel in zijn aantekeningen af en toe ‘zielkundige’ opmerkingen over de koning neergeschreven. Toen hij na zijn aftreden als minister de voorafgaande periode overzag, begon hij aan de complete dynastieke karakterschets, die in hoofdstuk 3 is weergegeven.
Dit was echter niet zijn enige proeve van een koninklijke psychologie. Onmiddellijk na zijn gedwongen pensionering als generaal-majoor in februari 1878, zond hij aan de redactie van het maandblad De Gids het door hem eerder geschreven, maar nog in portefeuille gehouden artikel Twee Keizers. Het was een beschouwing over twee Russische tsaren, Peter de Derde en Paul de Eerste, respectievelijk overgrootvader en grootvader van koning Willem de Derde. Volgens Weitzel waren zij het die met hun ‘zonderling karakter’ een erfelijk stempel op de Oranjes hadden gedrukt.
Weitzel meende hier een spoor te volgen dat door niemand minder dan koningin Sophie was uitgezet. Op 1 juni 1875 was in de Revue des Deux Mondes, gezaghebbend Frans maandblad, een artikel verschenen onder de titel Les derniers Stuarts. Spoedig werd bekend dat de koningin der Nederlanden het geschreven had.
Het betoog over de degeneratie van het Engelse vorstenhuis Stuart was naar Weitzels mening een waarschuwing van koningin Sophie aan haar zoons Willem en Alexander voor analoge verschijnselen bij ‘de laatste Oranjes’. Een van de door haar gesignaleerde geestelijke zwakheden van de Stuarts, was het ‘sentiment personnel excessif’, de term die Weitzel in toenmalig modern psychologisch jargon vertaalde als ‘hoogheidswaanzin’ en van toepassing verklaarde op koning Willem iii.
In zijn beschouwingen hierover, voorafgaande aan zijn dagboekaantekeningen betreffende gesprekken met prins Alexander (zie hoofdstuk 7),
| |
| |
maakt Weitzel overigens niet duidelijk waarom koningin Sophie de omweg van een Frans tijdschrift zou gebruiken om haar zoons te waarschuwen, die zij heel wat dichter bij huis kon toespreken.
Hoe dit zij, Weitzel vond naar zijn opvatting soortgelijke ziektebeelden bij de voorouders van de koning, de Romanows. Spreekt men van ‘Russische invloed’, dan was Weitzel zeker de enige niet die daarvan sterke voorbeelden zag. Koningin-moeder Anna Paulowna, overleden in 1865, was in haar gewoonten altijd Russische gebleven. Na de dood van koning Willem ii (1849), die zij ondanks alle moeilijkheden die er ook in haar huwelijk geweest waren bleef vereren, had zij zich teruggetrokken in een sfeer van Russische orthodoxie, compleet met geïmporteerde popen en koorzangers.
Voor wat haar zoon betreft, wekten alleen al zijn lange en forse gestalte, zijn ongemene lichaamskracht en zijn zware stem, eerder het beeld op van de Russische dan van de Hollandse of Friese landedelman. Voeg daarbij zijn viriliteit en zijn grote emotionaliteit, zijn gedrag jegens zijn hofhouding en anderen in zijn omgeving - en men kon dit alles on-Hollands, dus misschien met enige reden Russisch noemen.
Als Weitzel zich dan ook had beperkt tot het opsommen van ‘Russische karaktertrekken’, had hij zelfs bij een uiterst welwillend jegens de koning gestemde navorser als prof. C.W. de Vries instemming kunnen vinden. Maar Weitzel ging veel verder. Hij wilde geen karaktertrekken, hij wilde een ziektebeeld en daarvoor had hij de ziektegeschiedenis van 's konings Russische voorouders nodig. Hij vindt ze overvloedig in de overleveringen omtrent Paul i en Peter iii, beiden bij paleisrevoluties vermoord omdat zij voor krankzinnig gehouden werden.
Het begin van Twee Keizers:
‘De daden van sommige vorsten die bekend zijn geworden door hunne zonderlinge en vaak gewelddadige handelingen, werpen misschien een minder donkere schaduw op hun karakter, als men dit beschouwt in het licht der wetenschap van onze dagen. (*) Het zal wellicht blijken dat men veeleer moest beklagen, daar waar men tot nog toe uitsluitend veroordeelde. Misschien ook zal men zien dat het onderwerp een nuttige studie kan zijn, niet slechts voor psychologen maar zelfs voor staatslieden’.
| |
| |
Het leek rechtstreeks op Willem iii te slaan, het sloeg op hem langs de omweg van zijn voorvaderen. (De Oranjes waren trouwens in Weitzels tijd dubbel aan de Romanows geparenteerd. Koningin Sophie was zelf een dochter van grootvorstin Katharina Paulowna, zuster van Anna Paulowna). Zonder dat in het stuk de naam van koning Willem ook maar genoemd wordt, geeft het een overduidelijke karakterschets van hem aan de hand van voorbeelden uit het leven van Peter en Paul. Hun vreemde gedragingen in privé-leven en militaire zaken, hun vooroordelen in binnen- en buitenlandse politiek en hun grove bejegening van hofpersoneel en ministers(!), werden door Weitzel geheel als parallellen met die van Willem iii uitgetekend. Met deze moraal:
‘De sterk sprekende afkeurenswaardige eigenaardigheden, die het deel waren van Peter iii en Paul i kunnen in den mensch niet ontstaan door een verkeerde opvoeding, maar een oordeelkundige opvoeding kan - dáár waar men recht heeft te vermoeden dat de kiemen van dergelijke eigenaardigheden aanwezig kunnen zijn - bewerken dat zij niet tot ontwikkeling komen.’
Voor de redactie van De Gids, waar de herinnering aan het grote redactieconflict over Busken Huets artikel ‘Een avond aan het Hof’ uit 1865 nog niet geheel vervlogen kon zijn, was dit alles duidelijk genoeg.
| |
Aan de Hoog Edel Gestrengen Heer A.W.P. Weitzel, Amsterdam, 1 April 1878
Hoog Edel Gestr. Heer,
Wij nemen de vrijheid, u hierbij uw stuk getiteld ‘Twee Keizers’ terug te zenden, daar het ons tot ons leedwezen ter plaatsing in ons tijdschrift minder geschikt voorkomt. Wij betuigen u echter onze dank voor de aanbieding en teekenen met alle achting,
De Redactie van De Gids.
De redacteur prof. H.P.G. Quack gaf Weitzel later de mondelinge toelichting dat het publiceren van dit stuk voor de redactie ‘zou zijn geweest een daad waarin zij niet betrokken had willen worden’.
| |
| |
Weitzel noteert in zijn dagboek dat het zeker een daad zou zijn geweest, maar een vaderlandslievende, want het stuk zou de natie na de affaire-Ambre hebben gewezen op de zielsziekte van de koning ‘die hem toch niet als een schande kon worden toegerekend.’
‘Ik heb in die dagen en trouwens ook vroeger, een treurige ondervinding opgedaan; het is deze: men kan in Nederland veel kwaad zeggen van Jezus Christus, van den Heiligen Geest, zelfs van den Goeden God, zonder dat iemand het u ernstig kwalijk neemt, maar het Huis van Oranje staat eenige sporten hoger in de openbare mening. (*) Hoe geheel anders gaat het niet toe in Engeland.’
Teleurgesteld in De Gids, zond Weitzel zijn artikel als memorandum toe aan prins Frederik, die het las en tegen zijn secretaris zei: ‘Ik moet tot mijn leedwezen erkennen dat er veel, zeer veel waars in is.’ Althans, zo heeft de secretaris het aan Weitzel overgebracht, Prins Frederik zelf fluisterde Weitzel tijdens een hofbal in 't oor: ‘Ik dank u, meer zeg ik hier niet.’ Hij heeft trouwens nóóit meer gezegd en Weitzel moest zijn artikel weer in portefeuille leggen. In zijn dagboeken bleef hij doorgaan met zijn zielkundige studiën, gesterkt door het lezen van enige boeken waarvan zoals in de voorafgaande hoofdstukken bleek, herhaaldelijk citaten bij bepaalde merkwaardigheden over de koning te pas worden gebracht.
Na zijn tweede ministerschap nam Weitzel de Twee Keizers weer ter hand. Zijn ervaringen van de afgelopen jaren waren niet van een aard geweest dat de zin van zijn betoog verloren was gegaan. Integendeel: de laatste levensjaren van de koning werden gekenmerkt door geestelijke inzinkingen, die overigens geheel los stonden van de door Weitzel steeds aangevoerde ‘hoogheidswaanzin’. De koning werd gesloopt door een nierkwaal en door suikerziekte, die zijn geestelijke vermogens aantastte. In april 1889 had de Raad van State het koninklijk gezag moeten waarnemen. De koning herstelde in mei en ontstak in woede toen hij bemerkte dat het koninklijk gezag hem ontnomen was. Toen zijn ziekte medio 1890 verergerde aarzelden het kabinet en de Raad van State lang eer men de grondwettelijke procedure opnieuw aanspande. Pas op 30 Oktober - de staatsstukken
| |
| |
lagen letterlijk bij honderden op afdoening te wachten - kwam er een interimregeling in afwachting van het regentschap van koningin Emma. Op 20 november werd zij beëdigd. Drie dagen later overleed de koning.
Na de eerste ziekteperiode van de koning had Weitzel zijn artikel aan de redactie van De Tijdspiegel aangeboden. De sfeer was veranderd bij 1878. De Tijdspiegel liet op 1 november 1890 weten dat zij ‘zeer gaarne’ het stuk in het decembernummer zou plaatsen.
De dood van de koning kwam echter tussenbeide:
| |
den Haag, 9 Januari 1891.
Hooggeachte Heer,
In de laatste redactievergadering van de Tijdspiegel was Uw artikel, dat uit het Decembernummer weggelaten was, reeds ernstig en uitvoerig besproken. Algemeen was men van oordeel dat het in de gegeven omstandigheden geen raison d'être meer had, en derhalve de opneming, nu nog, ongeraden. Practische gevolgen zou die opneming niet meer kunnen hebben dan (waarschijnlijk) een voor het tijdschrift ongunstigen indruk bij het groote en oppervlakkig lezend publiek. Juist zou ik uheg. van deze beslissing gaan kennis geven toen ik Uw schrijven betrekkelijk dat artikel ontving. Ik vermoed dat het stuk reeds zal zijn gedistribueerd, doch al ware dit niet het geval zou toch de Redactie wel niet op haar besluit terugkomen.
Het doet mij leed, dat al de moeite vergeefsch is geweest, maar daarvan kan de schuld alleen aan de ‘omstandigheden’ gegeven worden, die noch schr. noch Red. in hunne macht hebben.
Met de meeste achting uheg. dev. dr.
Maas Geesteranus
| |
's-Gravenhage den 12e Jan. '91
h.h.!
Met leedwezen heb ik kennis genomen van den inhoud Uwer letteren van 9e dezer. Dat leedwezen werd niet zoozeer opgewekt door het afwijzen van mijn opstel, hoewel het tegendeel mij aangenaam zou zijn geweest, maar veel meer door de overtuiging die ik bekwam dat de redactie de
| |
| |
volle strekking van het stuk niet had begrepen. Die strekking was tweeledig zoo als ik mondeling duidelijk heb uitgelegd. Ten eerste wilde ik een poging doen om te beletten dat een krankzinnig man weder lichtvaardig hersteld werd verklaard, en ten tweede, wilde ik, zoo mogelijk, bewerken dat bij zijn eenig kind, dat de kiemen van 's vaders ziekte kan hebben geërfd, door een oordeelkundige opvoeding, het tot ontwikkeling komen dier kiemen werde tegengegaan. Het eerste is overbodig geworden, maar het tweede - en er wordt in mijn artikel uitdrukkelijk op gewezen - is en blijft noodig. Het geldt hier een zaak van groot vaderlandsch belang, waarvan zoo als van zelf spreekt de behartiging niet spoedig genoeg kan worden ter hand genomen.
Hoe is het nu mogelijk te beweren dat het probleem van mijn opstel geen raison d'être meer zou hebben?
Nu echter de Redactie van de Tijdspiegel niet tot de kern der zaak is doorgedrongen verwacht ik natuurlijk nog veel minder succes bij het oppervlakkig lezend publiek waarvan Uwen brief gewaagt.
Daar ik zoo als U uit mijn vorigen brief is gebleken voor genoemd belang denk te blijven ijveren, zal ik naar andere wegen om zien.
Ontvang enz.
Weitzel.
De ‘andere wegen’ die Weitzel nu zocht, leidden rechtstreeks naar het hof van koningin Emma, waar een dochter van Willem iii moest worden opgevoed!
Het is mijn veronderstelling dat Weitzel met gebruikmaking van het klaargemaakte, maar niet gebruikte zetsel van De Tijdspiegel een aantal overdrukken heeft laten vervaardigen, die hij als particuliere brochure toezond aan invloedrijke hofdignitarissen.
Het eerste antwoord was afkomstig van K.J.G. baron van Hardenbroek, Heeraartsberg en Bergambacht, Opperkamerheer van de koningin. Een half jaar later volgde een antwoord van de hofarts, dr J. Vlaanderen.
| |
| |
Parijs, Rue Cambon 35, 23 Maart 1891.
Hoog Geachte Generaal!
Gisteren ontving ik alhier uwe brochure ‘Twee Keizers.’ Voor de Toezending ben ik u hoogst erkentelijk en dank u, dat u, in deze, aan mij gedacht hebt. -
Met opzet heb ik met dit schrijven gewacht tot dat ik het opstel gelezen had. Niets is mij ontgaan, ook niet het onderstreepte op Bladz. 13.
Met de meeste hoogachting heb ik de eer te zijn Uw dienaar
Hardenbroek en Bergambacht.
| |
Apeldoorn, 29 October '91.
WelEdele Zeer Gel. Heer!
Toen ik voor eenigen tijd van U ontving uwe brochure: de twee keizers, was mij uw adres onbekend. Nu de Heer Tellegen mij heeft medegedeeld dat Gij in den Haag zijt teruggekeerd, haast ik mij U mijnen dank te betuigen voor de toezending.
Met belangstelling heb ik van den inhoud kennis genomen en vond dien zoo belangrijk, dat ik de brochure ook ter lezing heb gegeven aan een der Heeren, die in de onmiddellijke nabijheid van hhmm leeft; ZWelGeb. zeggende, dat ik geloofde dat men mij de brochure had toegezonden opdat menschen van invloed een wakend oog zouden houden op de opvoeding van de Hoofdpersoon. -
Met dat doel is uw geschrift dan ook gelezen. Nogmaals mijnen dank voor de toezending en geloof mij met achting te zijn
Uw D. Dienaar
J. Vlaanderen Czn.
In hoeverre had Weitzels waarschuwing doel getroffen? Met deze vraag begint de betekenis van Weitzels geschriften plotseling van het verleden naar de toekomst te wijzen.
In haar boek Eenzaam maar niet alleen schreef koningin Wilhelmina in 1959 over haar jeugdjaren in de veelbesproken ‘gouden kooi’ (pag. 54):
‘Antecedenten in de familie - er was wel eens teveel toegegeven aan de grillen en zwakheden van een kind, met als gevolg dat het niet voldoende
| |
| |
weerstandvermogen kreeg tegen de verlokking van gemakzucht en egoïsme - waarvan herhaling tot elke prijs vermeden moest worden, hebben hun invloed doen gelden op mijn vorming. Dit heb ik steeds duidelijk beseft. Ieder slap toegeven van mij werd dadelijk streng aangepakt, soms zelfs met verwijzing naar het bedoelde antecedent.’
Ik vraag me af of bij de verwijzing naar het ‘antecedent’ nog weliets bekend was van de omstandigheden waaronder Wilhelmina's halfbroer Willem aan ‘gemakzucht en egoïsme’ had toegegeven - de omstandigheden die Weitzel in zijn nota's over de mislukte huwelijksplannen van de prins met zoveel begrip en menselijkheid heeft geschetst.
Het zou intussen onzinnig zijn te menen dat koningin Emma bij de opvoeding van haar dochter alleen door Weitzel op de gedachte kan zijn gebracht dat lering moest worden getrokken uit het ongelukkig leven van prins Willem en prins Alexander. Toch moet Weitzels invloed niet licht worden geschat.
De laatste brief in de Collectie Weitzel is een erkenning van zijn betekenis op dit punt, negatief en positief.
In 1891 had Weitzel zich nog eens aan het schrijven gezet. Het werd een artikel, De laatste Stuarts, waarin hij zijn stelling over de beweegredenen van koningin Sophie bij het schrijven van haar gelijknamige stuk uit 1875 herhaalt. Daaraan verbindt hij een eigen beschouwing over de ‘ziektebeelden’ van de Stuarts, de Romanows, de Wasa's en nog zo wat koningshuizen meer. Hij zond het aan het vaktijdschrift Psychiatrische en Neurologische Bladen. Het antwoord van de redacteur dr. A.O.H. Tellegen, directeur van het Haags krankzinnigengesticht, is vervat in een voorbeeldige brief waarin zin en onzin van Weitzels amateurpsychiatrie kernachtig wordt samengevat. De cursivering van de zin over de opvoeding van Wilhelmina is door Weitzel zelf met gepaste trots geschied. Een beter slot van deze selectie uit zijn Merkwaardigheden is niet denkbaar.
| |
| |
| |
25 Januari 1892.
Zeer geachte Heer!
Ik heb uw stuk ‘de laatste Stuarts’ bij de leden onzer redactie laten rondgaan en wij hebben het besproken in de laatste redactievergadering. De conclusie was, dat dit opstel beter paste in een literair, dan in een wetenschappelijk Tijdschrift. Want van een wetenschappelijk standpunt was het zeer moeielijk, geschiedkundig te bewijzen, dat al die vorsten krankzinnig waren geweest en niet, even als zoovele gewone menschen, psychische eigenaardigheden hadden vertoond, die nog binnen de breedte der gezondheid vielen. De quaestie daar gelaten, pater est quem nuptiae demonstrant, zoude men uit uw opstel evengoed kunnen bewijzen, dat niet de erfelijkheid, maar opvoeding en omgeving de groote factoren zijn, die den mensch vormen. Het zoude toch al heel vreemd zijn, dat al de vorsten van het huis Stuart die elkander opvolgden, allen op den vader en niemand op de moeder geleek, terwijl het toch bekend is, dat een vrouw een geslacht kan bederven, maar ook kan goedmaken.
Daarbij kwam, dat volgens de redactie het doel met uw eerste schrijven was bereikt. Immers volgens geloofwaardige inlichtingen had de Koningin Regentes het opstel ‘de twee Keizers’ gelezen en had het op haar indruk gemaakt, zoodat zij bij de opvoeding van de jonge Wilhelmina zeer zeker uw verstandig advies niet zal in den wind slaan.
Ik hoop u binnen kort te komen bezoeken, om de zaak mondeling te bespreken.
Na de beleefde groeten aan uwe geachte familie verzocht te hebben
Uw dstw.
dr. Tellegen.
|
|