Maar majesteit!
(1968)–A.W.P. Weitzel– Auteursrechtelijk beschermdKoning Willem III en zijn tijd
[pagina 146]
| |
De gesprekken met prins Alexander (kroonprins en dus prins van Oranje na de dood van zijn broer in 1879) zijn door Weitzel apart opgenomen in Weitzel 14, maar door mij chronologisch ingelast in het dagboek over de jaren 1883-1888 (Weitzel 17), dat het grootste deel van dit hoofdstuk vult. De prins was ziekelijk en leefde zeer teruggetrokken. Kans op een huwelijk bestond niet, gezien zijn verklaarde schuwheid jegens vrouwen. In 1879 baarde hij groot opzien doordat hij met een ingezonden stuk en twee brochures, waarin hij zich deed kennen als een intelligent en geestig man, ging deelnemen aan een perspolemiek over zijn eigen positie en die van zijn overleden broer. Hij overleed in 1884, 33 jaar oud. 30 maart 1883: Heemskerk vormde zijn derde kabinet uit gematigde conservatieven en liberalen die, als Weitzel, geen uitgesproken groeps- of partijbinding hadden en ook geen lid van de Kamer waren. Eerder waren de pogingen van twee liberale formateurs, Van Rees en Gleichman, mislukt. 26 november 1883: Het tincontract met de Billiton Mij. was door gouverneur-generaal 's Jacob eigenmachtig verlengd. 2 januari 1884: De benoeming van de liberaal Van Rees tot G.G. en van J.P. Sprenger van Eijk tot minister van Koloniën, nadat zij beiden hadden ingestemd met Weitzels nieuwe Atjeh-politiek, wekte in Nederland veel verzet. Van Rees was een vriend van Weitzel, Sprenger van Eijk op zijn beurt een vriend van Van Rees. De term ‘vriendjespolitiek’ viel niet ten onrechte. Wellicht moet de tegenstand van de koning ook in dit licht worden bezien. 8 januari 1884: De Nisero was een Brits vrachtschip dat in november 1883 op de kust van het Atjehse staatje Teunom was gelopen. De bemanning werd ontvoerd en voor losgeld in het binnenland vastgehouden. Het werd een zeer ernstig diplomatiek conflict met Engeland toen bleek dat Nederland hier niets tegen kon doen. De gevangenhouding van de Britse bemanning duurde haast een jaar. Tenslotte moest Nederland onder Engelse druk de gijzelaars loskopen voor honderdduizend gulden. Dit was een der aanleidingen (door Weitzel niet genoemd) tot het besluit de Nederlandse stelling in Atjeh drastisch in te krimpen. | |
[pagina 147]
| |
1883 30 Maart.In den namiddag van dezen dag, omstreeks 3 uur, ontving ik een bezoek van Mr Heemskerk; hij deelde mij het navolgende mede. Op den 4e Maart en dus zeer kort na het ontstaan van de ministeriëele crisis, was hij bij den Koning ontboden geworden; z.m. wilde dat hij zich zou belasten met het samenstellen van een nieuw kabinet; hij had terstond aan den Koning gezegd, dat z.m. zich in deze niet tot den rechten persoon wendde; dat naar zijn oordeel de crisis moest worden opgelost door hen die haar hadden veroorzaakt, en dat de Koning derhalve een der hoofden van de oppositie in de Tweede Kamer met de taak diende te belasten. De Koning had niettemin volgehouden en hij had gezwicht. Gedurende een geheele week, van Zondag tot Zondag, had hij daarop vergeefsche pogingen gedaan, maar eindelijk had hij zich verplicht gezien den Koning te berichten dat hij geen kans zag tot slagen. z.m. had daarop den Hr Van Rees, president der Tweede Kamer, ontboden en aan deze de opdracht gedaan. Ook de Hr van Rees had, gedurende een gansche week, ijdele pogingen in het werk gesteld en had zich evenzeer genoopt gezien de taak neder te leggen. Daarop was een opdracht aan den Hr Gleichman die, alweder na een week aan den Koning rapporteerde dat het hem onmogelijk was aan z.m.s verlangen te voldoen. Na al deze ijdele pogingen had de Koning beproefd het bestaande Kabinet te bewegen om voorlopig, en bijv. tot na de periodieke verkiezingen, aan het bewind te blijven. De hh ministers waren echter blijven volharden bij hun verzoek om ontslag, zowel gezamenlijk als ieder voor zich zelven. Intusschen had de crisis reeds geduurd sedert den 26e Februari, er moest een einde aan komen en de Koning had zich op den 29e Maart op- | |
[pagina 148]
| |
nieuw tot Heemskerk gewend. Bij deze staat van zaken had hij gemeend niet te mogen weigeren en nogmaals te moeten beproeven wat hij in 's lands belang zou vermogen. Het was gebleken dat de hoofden der partijen die geraadpleegd waren geworden, niet hadden kunnen slagen; alleen de partij of liever de fractie Kappeijne van de Coppello had nog kunnen worden gehoord, maar Kappeijne zelf had op den 27e Maart, en dus pas twee dagen geleden te Amsterdam, bij een verkiezing voor de Tweede Kamer, zulk een geduchte politieke nederlaag geleden dat aan hem niet meer kon worden gedacht. Mr Heemskerk wilde nu beproeven een Kabinet te vormen van mannen die geen leden waren van de Tweede Kamer. Hij bood mij de portefeuille van Oorlog aan; ik was door dat aanbod zeer verrast, ik werd er door overvallen. Na een langdurig onderhoud waarin hij op een onmiddellijke beslissing aandrong, eindigde ik met niet neen te zeggen en met de belofte hem den volgenden morgen mijn antwoord te zullen komen brengen. Vooreerst behoefde dat antwoord slechts te bestaan in de toezegging te zullen komen deelnemen aan een Conferentie die zou worden gehouden zoodra hij voor iedere portefeuille even ver zou zijn als hij dan met mij zou wezen. In die Conferentie zou dan het algemeene programma van het Kabinet en zooveel noodig het speciale programma van iederen minister worden besproken. Een ieder behield zijne vrijheid tot aan den afloop dier Conferentie. Het belang van den lande vorderde zonder twijfel meer dan ooit dat de crisis verder niet onmatig lang werd gerekt. Heemskerk deed een beroep op mijne vaderlandsliefde op mijne bekwaamheden en wat niet al. De toestand was moeilijk; de omstandigheden waarin het Kabinet zou moeten optreden waren zeer précair; geene vooraf te berekenen meerderheid in de Tweede Kamer; de Juni verkiezingen in het verschiet; een niet te ontwijken en hoogstnoodige Grondwetsherziening, en een ongunstigen toestand der financiën. Aangaande den duur van het nieuwe kabinet kan weinig worden voorspeld en dit maakte de zaak van den samensteller nog moeilijker; bekwame mannen die een schoone positie hadden, konden die niet prijs geven om misschien gedurende enkele maanden minister te zijn. Na alles met mij zelven te hebben overwogen kwam ik tot het besluit dat ik aan de zaak niets behoefde ten offer te brengen dan mijne rust en mijn gemak. Ik meende dus mij niet te mogen onttrekken.* | |
[pagina 149]
| |
1 Mei.Opening der tentoonstelling te Amsterdam. De Koning en de Koningin zijn tegenwoordig benevens al de ministers. De feestredenaar Cordes verzoekt den Koning aan het slot zijner rede de tentoonstelling geopend te willen verklaren. z.m. antwoordt hem niet, spreekt geen enkel woord; biedt den arm aan de Koningin en begint de wandeling door de zalen. Hij bijt later aan den Minister van Koloniën in het oor: ‘Mauvais discours, c'est pour cela que je n'ai pas repondu.’ Hij is niet ingenomen met de zaak. De Hr Agostini, commissaris-generaal, is gehuwd met de dochter van Madame Charotto, in der tijd voorname modiste te 's-Gravenhage en deze was de persoon die hem aan M.lle Ambre hielp. Onaangename herinneringen derhalve. Om Agostini en zijne vrouw niet te ontmoeten ontwijkt hij de vreemdelingen die bij de zaak betrokken zijn en wil hij zelfs het woord ‘internationale tentoonstelling’ niet hooren. De feestredenaar Cordes had naar zijn zin blijkbaar te veel nadruk gelegd op dat ‘internationale’ van de grootsche en welgeslaagde onderneming.* | |
20 Mei.Heden gedejeuneerd bij den Prins van Oranje [Alexander]. Deze dag verschafte mij groote verrassingen; ik vond den Prins geheel anders dan ik hem mij had voorgesteld, na alles wat ik omtrent hem, in den laatsten tijd had vernomen. Ik was zijn eenige tafelgenoot; hij hield mij van 11 tot 2¾ uur en ik bracht den tijd alleraangenaamst met hem door. Hij is een zeer ontwikkeld en zeer onderhoudend man die over velerlei zaken met kennis en oordeel spreekt en die met bescheidenheid luistert of met scherpzinnigheid inlichtingen vraagt als er onderwerpen ter sprake komen die hij niet voldoende machtig is. Men kan met hem redeneren, hij duldt tegenspraak zelfs al wordt die tot het uiterste volgehouden; hij schijnt voor overtuiging vatbaar te zijn, al geven zijne handelingen daarvan niet altijd de blijken. Het schijnt hem aan de geestkracht te ontbreken om zich zelf te dwingen; tegenover anderen, niet het minst tegenover den Koning, is hij volhoudend genoeg. Hij zeide mij in de loop van het gesprek dat hij niet veel op had met militaire zaken en zich dan ook volstrekt niet aangetrokken gevoelde om er zich mede te bemoeien. Ik deed hem daarop lachende de vraag wie dan het leger moest kommandeeren als wij in een oorlog mochten worden verwikkeld. Zijn antwoord was: ‘Als iemand mij | |
[pagina 150]
| |
in ernst aldus toesprak zou ik hem vragen of hij mij voor den gek hield. Het is genoeg bekend dat mijn aanleg, mijne neigingen en ook de staat mijner gezondheid in strijd zijn met dergelijke aan mij te stellen eischen. In vertrouwen moet ik hier bijvoegen dat als ik mij ook al ernstig met militaire zaken wilde bezighouden, ik er in verhinderd zou worden doordien mijne inzichten ten deze hemelsbreed verschillen met die des Konings, Ik begrijp de hooge waarde niet van sjerpen, kolbakken en wat dies meer zij, en zou dus spoedig in botsing en in groote onaangenaamheden komen met z.m. Ik heb wel is waar een militairen rang; dit behoort er nu eenmaal toe wanneer men Prins is, en men kan toch - de wereld is niet anders - niet altijd in zwarten rok en met een witten das in het publiek verschijnen, maar hierbij wensch ik het te laten.’ Hierop antwoordde ik: ‘De Prins van Oranje zal mij toch wel niet willen doen gelooven dat hij eenig wezenlijk verband ziet tusschen al de door hem genoemde nietigheden en grondige krijgskundige studiën. Hij weet zeer goed dat men zich met dergelijke studiën op alleszins bevredigende wijze kan inlaten zelfs zonder noodig te hebben in persoonlijke aanraking te komen met troepen en hunne sjerpen of pluimen. Ik behoef er den Prins niet aan te herinneren dat het bij een leger-aanvoerder in de eerste plaats te doen moet zijn om de leiding in het groot, om de strategische leiding en minder om de toepassing van juiste tactische begrippen in het gevecht; dit is de taak zijner onderbevelhebbers. En dit eerste nu leert men in onze eeuw niet anders dan door grondige studie. En nu doe ik in goeden en in hoogen ernst de vraag wie zal in geval van Oorlog ons leger kommandeeren als het niet is de Prins van Oranje? De Koning in geen geval. De persoonlijke eigenaardigheden van z.m. verzetten zich daartegen op de meest afdoende wijze. De meer dan 50-jarige vrede die het land mocht beleven heeft ten gevolge gehad dat wij wel eenige kundige Generaals bezitten maar dat er onder hen geen enkele meer is die met den oorlog en het oorlog-voeren door eigen ervaring bekend is. Onder hen is er geen in wien door het leger en door het volk zóóveel vertrouwen wordt gesteld dat hij als van zelf de aangewezen man is om den Koning te vervangen. Nu is het bezitten van het vertrouwen der natie en van haar Krijgsmacht een voornamen, misschien een alles afdoen- | |
[pagina 151]
| |
den factor om te slagen bij het leiden der landsdefensie, en dit vertrouwen wordt in Nederland door een Prins van Oranje nog altijd genoten. Een Prins van Oranje is in Nederland nog altijd een geboren krijgsman, een geboren legerhoofd en het zou in Nederland een groote teleurstelling verwekken en een noodlottigen indruk maken als er een Prins van Oranje aanwezig was en deze plaatste zich in de ure des gevaars niet aan het hoofd der verdediging. Maar door dit wél te doen, na ernstige voorbereiding, met geestkracht en met algeheele toewijding zou hij zelfs een ervaren generaal, wanneer een zoodanige beschikbaar ware, kunnen vervangen. Door na te laten wat zijne voorzaten, met den besten uitslag steeds hadden gedaan zou hij een toestand kunnen scheppen waarvan de gevolgen niet zouden zijn te overzien.’ Veel had hij hier niet tegen in te brengen, hij merkte nogthans aan ‘dat het volk mooi praten had door te beweren dat een Prins van Oranje een geboren legeraanvoerder was, maar...’ en hierop zag hij mij veelbeteekenend in de oogen. Ik hernam: ‘Als een Prins van Oranje de taak hem in Nederland door de geschiedenis opgelegd, weifelend en zonder zelfvertrouwen aanvaardde, zou hij zeker veel kans hebben het bewijs te leveren dat de natie ongelijk had; met geestkracht optreden is een eerste vereischte.’ Ik wees hem op het voorbeeld van den in 1865 en vooral 1870 reeds hoogbejaarden Koning Wilhelm van Pruisen. Deze werd door een kundige omgeving gesteund; alleen of met een omgeving van parade-generaals zou hij gewis niet zijn geslaagd; maar evenmin zou de in 1865 nog bijna onbekende von Moltke geslaagd zijn zonder de tegenwoordigheid van den Koning. Ook den Prins van Oranje zou men in Nederland omringen door het beste wat men had kunnen vormen, na jaren lang daaraan te hebben gearbeid met zeer zeker uitstekend goed gekozen middelen. Na eenig nadenken zei hij: ‘Ik zou dan ten minste mijne omgeving willen kiezen.’ Mijn antwoord was: ‘Daar zou natuurlijk geen bezwaar tegen zijn want u.k.h. zou, in verband met bestaande wetten en op goede gronden rustende militaire gebruiken steeds trachten uitstekende mannen te vinden.’ De prins begon nu personen te noemen en te beoordeelen; dit bracht ons langzamerhand van het hoofdonderwerp af, maar gaf mij gelegenheid | |
[pagina 152]
| |
mij te verwonderen over dezen kluizenaar die zoo goed wist wat er in den lande omging en wat de juiste waarde was van een aantal militairen van hoogen rang wier namen in onze dagen nog al eens worden genoemd. Die namen zal ik hier niet vermelden, maar ik kan den persoon niet met stilzwijgen voorbij gaan dien hij zich tot Chef van zijnen Staf zou willen kiezen zoolang diens leeftijd geen beletsel zou zijn geworden. Het was de Luitenant-Generaal J. van Swieten. Ik verliet den Prins met aangename indrukken want het vertrouwen was bij mij beginnen te rijzen dat ons gesprek een gunstigen invloed op hem zou hebben gehad.* | |
31 Augustus.In de laatste helft dezer maand had ik een lastige briefwisseling te voeren met den Koning over te houden najaarsoefeningen op groote schaal. De 25e dezer maand was de dag waarop de troepen bestemd om aan die oefeningen deel te nemen, hunne garnizoenen zouden verlaten maar op den 19en te voren ontving ik een kabinetsschrijven waarin de Koning mij liet bevelen de voorgenomen groote manoeuvres eerst te doen aanvangen op den 26en Augustus. Dit schrijven werd reeds den anderen dag gevolgd door een brief waarin mij werd medegedeeld ‘dat z.m. verlangt te weten wie den dag van 25 Augustus 1883, den verjaardag van den Prins van Oranje, heeft uitgekozen als dag van aanvang der groote manoeuvres in Noordbrabant. Behalve voor het geval dat voor het kiezen van dien dag zeer overwegende en alles afdoende redenen mochten hebben bestaan, zou de Koning zulks beschouwen als een aanranding van den eerbied die het leger verschuldigd is aan het Regeerend Stamhuis. Ten einde zoo iets voor het vervolg te voorkomen verlangt z.m. een ontwerp besluit ter bekrachtiging te ontvangen, waarbij verboden wordt eenige manoeuvres uit te voeren op de geboortedagen van de Leden van het Koninklijk Huis, en waarbij tevens wordt bepaald dat alsdan de groote parades zullen worden gehouden, waar ook, in groot tenue.’ De Koning was dus in zijn hoogheidsgevoel, in zijn ‘Sentiment personnel excessif’ gekwetst doordien men den verjaardag van een der leden van zijn Huis had durven te beschouwen als een dag die met alle andere gelijk | |
[pagina 153]
| |
stond. Hierin vergiste z.m. zich echter volkomen want de groote parade van den 25e zou des namiddags in de kantonnementen waar de troepen zich alsdan zouden bevinden worden gehouden, en voor die van den 31e, geboortedag van prinses Wilhelmina, was reeds opzettelijk een rustdag verordend.*
De Koning verlangde dus ten stelligste dat er op den 25en Augustus geene troepen beweging zou plaats grijpen, aan dat verlangen kon onmogelijk worden voldaan op de wijze door hem bevolen, dit kon enkel en alleen door de voorgenomen manoeuvres geheel en al af te zeggen en schadeloosstelling uit te keeren aan hen die op grond van gesloten overeenkomsten daarop aanspraak hadden. Ik ben zeker dat het voorstel daartoe, door z.m., ten einde zulk een gewichtig belang te redden als waarom het hier naar zijn oordeel te doen was, onmiddellijk zou zijn ingewilligd. Ik deed het, gelijk van zelve spreekt, niet, maar zette op denzelfden dag in een beknopt schrijven nogmaals al de redenen uit een die het mij, zoo als ik ronduit en stellig verklaarde, onmogelijk maakten aan zijn verlangen te voldoen. De zaak bleef haar loop volgen zooals van den aanvang af was bepaald geworden en de manoeuvres begonnen op den 25en Augustus. Ik verwachtte een krasse ontevredenheids betuiging maar... de Koning zweeg en schikte zich in het geval. Zoo als altijd wanneer men slechts tijd en gelegenheid heeft om vol te houden, en dan ook krachtig volhoudt, eindigde hij, niet met zich overtuigd te toonen, maar met zich te onderwerpen, doch met wrok in het hart zoo als ik later onder vond.* | |
22 November.De Indische begrooting is door de Tweede Kamer verworpen; de kundige maar koppige minister van Koloniën van Bloemen Waanders neemt zijn ontslag. De Hr Waanders was niet alleen koppig maar ook inconsequent. De begrooting was buitensporig hoog vooral daar zij voorgedragen werd door een minister die zich met zijne ambtgenoten bij hun gezamenlijk optreden ten doel had gesteld evenwicht te brengen in de financiën zoowel hier als in Indië. Die minister erkende dat volmondig maar hij had die begrooting, gelijk ze daar lag, uit Indië ontvangen en het had hem aan tijd ontbroken om met de Gouverneuer-Generaal in overleg te treden over verminderingen. In den ministerraad was de zaak, naar aan- | |
[pagina 154]
| |
leiding der schriftelijke gedachtenwisseling met de Kamer over het onderwerp, herhaaldelijk ter sprake gekomen. Vooral de ministers van Waterstaat enz. en van Oorlog hadden hem gewezen op gansch niet onbelangrijke voorgenomen uitgaven voor publieke werken en ten behoeve van militaire aangelegenheden, uitgaven die zij zonder twijfel nuttig zouden achten maar die daarom nog in geenen deele noodzakelijk en nog minder urgent waren, maar hij wilde van geene verminderingen hooren zonder ruggespraak te hebben gehouden met de Indische regeering. Ook in de Kamer erkende hij dat zijne begrooting te hoog was en beweerde hij dat hij haar, zoo maar niet terstond, kon verminderen. Hij beloofde echter ten stelligste de toegestane sommen niet in haar geheel te zullen gebruiken, men kon op bezuinigingen rekenen maar daartoe was overleg met Indië noodig. Hij voegde er echter bij: als ge de begrooting verwerpt dan keurt ge mijn beleid af en zal ik moeten aftreden! | |
26 November.Gisteren ben ik benoemd geworden tot Minister van Koloniën ad intérim. Deze benoeming legt mij een zware taak op. De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, de Hr 's Jacob, is in de Tweede Kamer sterk gegispt geworden o.a. naar aanleiding van zijne houding bij het sluiten van het door die Kamer afgekeurde Biliton-Contract. Die afkeuring had reeds ten gevolge gehad het aftreden van Mr de Brauw, minister van Koloniën in het vorige Kabinet. In de Kamer heerschte onmiskenbaar een vijandige stemming jegens den Hr 's Jacob en de minister van Bloemen Waanders had hem niet afdoende kunnen verdedigen. Over dat onderwerp had reeds een gedachtenwisseling tusschen hen plaats gehad, waarop later zal worden terug gekomen. Ook in de zaken van Atjeh moet een anderen weg worden ingeslagen dan die tot dusverre is gevolgd. Onze troepen in dat gewest liggen over een groote uitgestrektheid gronds verspreid en nóch van een militair, nóch van een politiek standpunt zijn de regelen te ontdekken waarom ze zóó en niet anders zijn opgesteld. Zij staan daar waar de jongste offensieve of liever agressieve krijgsverrichtingen hen hebben gebracht en na het staken van den agressieven oorlog heeft men blijkbaar geschroomd eenmaal bezette punten weder te ontruimen uit vrees dat zulke handelingen den moed en de volharding des vijands zouden stijven. Intusschen eischt een dergelijke ver- | |
[pagina 155]
| |
snippering van krachten, gevoegd bij de verliezen waaraan zij ons blootstelt, een zóó sterke bezetting dat deze, ook lettende op hetgeen in Indië elders noodig is of plotseling noodig kan worden, moeilijk langer door het kleine Nederland kan worden geleverd. Dit komt nog duidelijker uit wanneer men in aanmerking neemt dat onze troepen in weerwil hunner verspreide opstelling niet verder meester zijn van het land, dan ter plaatse waar zij zich bevinden en waar zij zich hebben verschanscht. De gemeenschap met de naastbij gelegen posten; de aanvoer van levens- en verplegings-middelen; die van krijgsbehoeften en andere benoodigdheden moet steeds geschieden onder sterke bedekkingen en schier iedere dag bekomen wij bij de convooijerende troepen dooden en gewonden tengevolge der aanvallen waaraan zij blootstaan van een veelal onzichtbaren vijand. Die toestand kan niet zoo blijven voortduren. Volgens de, in publieke geschriften en in publiek gemaakte adressen aan den Koning, openbaar gemaakte meening, van zelfs hooggeplaatste maar tevens zeer eenzijdige oud-militairen, moet er een einde aan worden gemaakt door het naar Indië zenden van een hoogst aanzienlijke versterking van troepen, zoodat de agressive oorlog kan worden hervat en ten einde gebracht zoo als die op last van den Gouverneur-Generaal Lansberge door den Generaal Van der Heijden was gevoerd geworden. Maar behalve dat de uittezenden troepenmacht zóó groot zou moeten zijn dat zij door ons - die onze militie niet naar Indië mogen zenden - onmogelijk verstrekt en gedurende geruime tijd op hare sterkte gehouden zou kunnen worden, is er langs dien weg geen afdoend resultaat te bekomen zoo lang de laatste Atjeher niet zal zijn verdelgd. Op dien weg kan men niet blijven stilstaan; de ondervinding heeft het voldoende geleerd en dit in weerwil der schroomelijke verwoestingen, die, bij de laatste agressiën, in het land hebben plaats gehad. Zij hebben de Atjehers tot in hunne nieren verbitterd en in hunne harten een wrok gevestigd die bij het thans levende geslacht niet licht zal sterven. Er moet dus naar andere middelen worden omgezien en zeer zeker zal daartoe behooren Concentratie. Ook over den toestand in Atjeh was door mijn ambtsvoorganger bij Koloniën reeds met den Gouverneur-Generaal in gedachtenwisseling getreden. De Hr Waanders had ons met de tot dusverre verkregen resultaten daarvan bekend gemaakt maar het schijnt mij toe dat de Hr 's Jacob in deze | |
[pagina 156]
| |
geene eigene denkbeelden heeft; mij dunkt dat hij vooral het oor leent aan de militaire autoriteiten en deze zijn veelal eenzijdig. Zij redeneeren naar zuiver militaire begrippen en vragen niet hoe men aan de middelen zal komen om die begrippen toe te passen. Dat gaat hen niet aan, die middelen moeten hen door anderen worden verstrekt. De Gouverneur-Generaal is onlangs in persoon naar Atjeh geweest om zich ter plaatse een opinie te vormen. Zijn rapport is nog niet ontvangen; zal het ons bevredigen? | |
20 December.Toen ik mijne ambtgenoten, in mijne tweeledige hoedanigheid van Minister van Oorlog en van Koloniën, had gewezen op hetgeen er noodig zou zijn om den Atjeh-oorlog door kracht van wapenen ten einde te brengen en hen, in verband daarmede, had bekend gemaakt met den omvang onzer militaire hulpbronnen van personeelen aard en met hetgeen er verwacht kon worden van pogingen om die ruimer en beter te doen vloeien, waren zij spoedig overtuigd dat er niet aan kon worden gedacht den agressieven oorlog te hervatten, al wilde men ook aannemen dat er kans ware op die wijze, in betrekkelijk korten tijd tot een bevredigende uitkomst te geraken. Er moest dus, zoo als ik hierboven reeds heb gezegd, naar andere middelen worden omgezien en er werd besloten dat Concentratie daartoe zou behooren. Intusschen was sedert mijn optreden aan het hoofd van het Departement van Koloniën de tijd voorbij gegaan met het vruchteloos zoeken naar een nieuwen minister. Het bleek dat de tegenwoordigheid te Buitenzorg van den Hr 's Jacob voor onderscheidene der aangezochten een hinderpaal was om toetetreden. Het spreekt van zelf dat het zich vestigen in een zooveel mogelijk geconcentreerde stelling van onze troepen te Atjeh hen tot voorwaarde was gesteld, maar uit het inmiddels ontvangen rapport van den Gouverneur-Generaal over zijn bezoek te Atjeh was hen ook medegedeeld dat deze, aldaar, nog altijd niets beters wist te doen dan te blijven waar men zich bevond. Door hen bekend te maken met den aard en den omvang onzer militaire hulpbronnen hier en in Indië, gelukte het mij hen te overtuigen dat Concentratie onvermijdelijk was maar zij deinsden er voor terug zich ten deze al dadelijk in krasse oppositie te zullen bevinden met den Gouverneur-Generaal, de een reeds om het feit op zich | |
[pagina 157]
| |
zelf en anderen nog bovendien dewijl zij hem vriendschap toedroegen of verplichting aan hem hadden.
Het rapport van den Gouverneur-Generaal over de Atjeh-zaken bracht mij geen stap verder. Concentratie zou goed zijn maar vooraf moest de vijand een duchtige les hebben ontvangen anders zou hij wanen dat de herhaalde nepen - waaronder zeer gevoelige - die hij ons had toegebracht ons tot terugtrekken noopten en dit, beweerde men, kon zeer gevaarlijk worden. Waarin evenwel die les zou moeten bestaan; waar en hoe hij zou moeten worden gegeven aan een vijand die voorzooveel bekend was nergens een ernstig kwetsbare plek had, werd evenmin gezegd als de middelen werden opgegeven die tot het bereiken van het doel werden noodig geacht. Flink uitgedrukte persoonlijke denkbeelden van den landvoogd werden in het stuk niet gevonden.
Er bestond bovendien nog een ander verschil van gevoelen tusschen de Regeering en den Gouverneur-Generaal namelijk over de eindregeling der zaak van het Biliton-Contract; en de zeer onwelwillende gezindheid die in de Tweede Kamer jegens hem heerschte werd er niet beter op. Dit alles te zamen genomen gaf aanleiding dat ik met goedvinden van den Raad van Ministers het navolgende telegram aan den Hr 's Jacob verzond.
‘Politieke toestandGa naar voetnoot1 na Uw Geheim Kabinets schrijven van 20 Juni, 83. D niet verbeterd. Bovendien kan Regeering tot haar leedwezen zich niet vereenigen met Uw rapport over Atjeh-zaak 16 October 120, en wenscht zij het Billiton-Contract hier te behandelen. Verzoeke draad antwoord.’ | |
[pagina 158]
| |
was ingelicht kon ik over het onderwerp niet spreken in de Tweede Kamer en ik had reden te gelooven dat ik daartoe weldra verplicht zou worden. Nog denzelfden dag vernam ik uit zeer vertrouwbare bron dat in de Kamer een den Hr 's Jacob zeer vijandige motie zou worden voorgesteld bij het bespreken van het Xe Hoofdstuk der Staatsbegrooting. Men noemde als voorstellers de hh. Keuchenius en Wintgens. Mocht die motie nu ook al worden verworpen, de behandeling er van kon niet anders dan kwetsend zijn voor den Hr 's Jacob en het voorstellen er van moest dus worden tegengegaan. Ik deelde dan ook, in de zitting van heden aan de Kamer het verzoek om eervol ontslag van den Gouverneur-Generaal mede. | |
2 Januari.Het gelijktijdig vacant zijn der hooge Staatsambten van Minister van Koloniën en van Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië maakte het mogelijk voor de vervulling dier betrekkingen mannen te kiezen wier zienswijze ten aanzien der door hen te volgen hoofdbeginselen overeenstemden met die van elkander en met die der regeering. De denkbeelden van den Hr O. van Rees, Voorzitter van de Tweede Kamer, over de beginselen van bestuur bij den tegenwoordigen stand van zaken in Indië te volgen, waren mij bekend; van den aanvang af had ik het oog op hem gevestigd gehad en zijn loopbaan was daarenboven van dien aard geweest dat hij, bij velen, gold voor den aangewezen man voor het Gouverneur-Generaalschap. Ik was van meening dat hij daartoe aan den Koning behoorde te worden voorgedragen, en ik slaagde er in die meening door mijne ambtgenooten te doen deelen. Het meeste had ik moeite met Mr. Heemskerk die steeds zoo pal had gestaan tegen over de Koloniaal liberalen waartoe van Rees behoorde. Door menig gesprek met den laatsten wist ik evenwel dat hij van oordeel was dat er voorloopig, in liberale richting, genoeg was gedaan in Indië, en ik bewees aan Mr Heemskerk dat, bij den tegenwoordigen stand van zaken aldaar, een verstandig liberaal al niet anders zou kunnen regeeren dan een verstandig Conservatief. Eindelijk gaf hij zich gewonnen. Heden is dan ook door den Raad van Ministers aan den Koning voorgesteld het gevraagde eervol ontslag aan den Hr 's Jacob te verleenen en tot zijn opvolger te benoemen den Heer O. van Rees. | |
[pagina 159]
| |
Intusschen was door ons ook aan den Koning voorgedragen en door Z.M. benoemd tot Minister van Koloniën de Heer Sprenger van Eyk, lid van den Raad van Indië te Batavia. Door den Hr van Rees was mijne aandacht op hem gevestigd geworden en door het lezen van verschillende particuliere adviezen door hem bij rapporten van den Raad van Indië overgelegd was ik bekend geraakt met zijne zienswijze aangaande een aantal voorname regeeringsbelangen in Nederlandsch-Indië. Door middel van den telegraaf hadden wij ons verder met hem verstaan. Het spreekt van zelf dat beide genoemde titularissen het met ons vooral over de Atjeh-aangelegenheden, eens waren. | |
7 Januari.Conferentie met den Koning. Ik dring aan op het nemen eener beslissing in zake der benoemingen van een Minister van Koloniën en van een Gouverneur-Generaal. De Koning vraagt mij of ik ook iets anders met hem heb te bespreken en heft op mijn ontkennend antwoord de bijeeneenkomst op. Ik bekwam dus geen enkel woord tot bescheid. | |
8 Januari.Daar het volkomen ongeraden is, van hier bevelen naar Indië te zenden over de wijze waarop dáár oorlog behoort te worden gevoerd, had men zich dan ook onthouden van stellige inmenging in de krijgszaken in Atjeh. Ik had mij vergenoegd met zoo klaar mogelijk aan te toonen dat wij niet bij machte waren andermaal, en dan met afdoenden uitslag het pad der agressie in te slaan. Sprekende én als minister van Koloniën, én als minister van Oorlog had ik, in een uitvoerig schrijven, betoogd dat aan een uitbreiding van eenige beteekenis der Indische strijdkrachten niet kon worden gedacht. De moeilijkheden met Teunom (Nisero questie) die in Indië aanvankelijk het voornemen hadden doen rijzen om te beginnen met het tijdelijk bezetten van een punt in dat rijkje, gaven mij nochtans aanleiding en gelegenheid den eersten stelligen wenk tot Concentratie te geven. Met goed vinden van den ministerraad (5 stemmen tegen 2) verzond ik heden het onderstaand telegram: | |
[pagina 160]
| |
‘Tijdelijk bezetten punt in Teunom versterkt bezwaren tegen langer behouden van posten verder dan Anagaloëng. Laat met opheffing toch niet langer worden gewacht dan noodig.’
Er was tot dusverre nog niet zoo stellig over het verlangen van het opperbestuur gesproken. Het is een altijd nuttige wenk, hoewel verwacht kan worden dat de Hr 's Jacob er geen gevolg meer aan zal geven. | |
13 Februari.Het rapport van de Commissie voor de herziening der Grondwet is sedert lang in 's Konings handen, maar z.m. laat niets van zich hooren. De ministers willen het natuurlijk door den druk openbaar maken; dit schijnt den Koning weinig te bevallen en zelfs heeft het er veel van dat hij berouw heeft over de openlijk door hem gedane toezeggingen. Mr Heemskerk heeft reeds herhaaldelijk te vergeefs aangedrongen op een beslissing. | |
[pagina 161]
| |
De Koning had aan Mr Alewijn, Directeur van zijn Kabinet, opgedragen hem een beknopt overzicht te geven van de belangrijkste voorgestelde veranderingen. In overleg met Mr Heemskerk werd hieraan door A. gevolg gegeven. Gisteren heeft de Koning over het onderwerp een Conferentie gehad met de hh. Heemskerk en Alewijn; er werden eenige oppervlakkigheden geuit; z.m. had er weldra genoeg van en hief de Conferentie spoedig op. (Zij is nimmer hervat. 1889). | |
18 Februari.Conferentie met den Koning. z.m. wordt onhebbelijk hoog; zelfs voorstellen en adviezen neemt hij kwalijk. Alle initiatief schijnt van hem te moeten uitgaan, maar inderdaad gaat er weinig meer van hem uit dan onmogelijke eischen. Ik laat hier het gesprek volgen dat ik met z.m. had. Ik: ‘Sire, ik neem de vrijheid er aan te herinneren dat de nieuw benoemde Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië nog moet worden beëedigd...’ De Koning (mij op verbolgen toon in de rede vallende): ‘Dat spreekt van zelf dat hij moet worden beëedigd.’ Ik: ‘Maar de dag van zijn vertrek nadert; de Hr van Rees zit hier te wachten op u.m. bevelen, en...’ De Koning (op denzelfden toon): ‘Natuurlijk wacht hij op mijne bevelen, wat zou hij anders doen.’ Ik: ‘Hij gaat het land voor vele jaren, misschien voor altijd, verlaten; hij moet voor zijn vertrek noodwendig nog van hier tot het regelen zijner zaken; hij zou zich bovendien nog gaarne voor eenige dagen van hier verwijderen in het belang der taak die hem wacht; zijn eigen belang en dat van den lande maken het dus wenschelijk dat hij spoedig vrij zij in zijne bewegingen.’ De Koning: ‘Ik zal mijne orders geven zoodra ik dat goed vind.’
Toen ik het bovenstaande aan den Hr van Rees mededeelde verhaalde hij mij het navolgende. Bij de besprekingen die in het begin van 1883 tusschen hem en den Koning plaats hadden over het samenstellen van een nieuw Kabinet liet v.R. zich - alsof het van zelf sprak - ontvallen dat hij de portefeuille van Koloniën voor zich reserveerde, maar z.m. viel hem op ruwen toon in de rede | |
[pagina 162]
| |
met de woorden: ‘Dat zal van mij afhangen in welk departement ik U zal verkiezen te plaatsen!’ - | |
23 Februari.De Hr van Rees wordt beëedigd; ik ben er bij tegenwoordig; de Koning is zeer minzaam. Het bevel tot de beëediging was zonder verdere aandrang, uit eigen beweging door z.m. gegeven. Misschien heeft mijn vroegeren aandrang, die toch plichtmatig was, de zaak wel vertraagd. De Hr Sprenger van Eijk was in den avond van den 21e hier aangekomen; den 22e vroegtijdig gaf ik daarvan kennis aan den Koning. Toen de Directeur van het Kabinet hem den brief voorlas, viel hij hem bij de periode over de beëediging van den nieuwen minister terstond in de rede met de woorden: ‘Daar zal ik orde op stellen zoodra ik dat goed vind.’ De Directeur vestigde er zijne aandacht op dat hij den volgenden dag én de benoemde Gouverneur-Generaal, én de benoemde minister tot hetzelfde einde tegelijk zou kunnen ontvangen, maar hij antwoordde met zekere verheffing van stem: ‘Dat zal ik bepalen zoo als mij dat gelegen komt.’ | |
26 Februari.De Hr Sprenger van Eijk werd beëedigd en den volgenden dag gaf ik hem het departement van Koloniën over. Ik was bij de beëediging tegenwoordig maar ontving van den Koning geen enkel woord van tevredenheid of van waardeering wegens het geheel belangloos waarnemen gedurende meer dan drie maanden eener bijzonder zware taak.* | |
3 Mei.Gisteren gedineerd bij den Prins van Oranje. Hij zag er slecht uit, en geen wonder bij het leven dat door hem wordt geleid. Hij heeft, sedert hij in den vorigen zomer op de sterfdagen van zijne moeder en van zijn broeder den Koninklijken grafkelder te Delft bezocht, zijne woning niet meer verlaten, zelfs niet om in den tuin te gaan. Zelden ziet men bij hem een vensterraam open; de gordijnen zijn rondom steeds omlaag. Hij onthoudt zich dus licht, lucht en beweging. Hij voedt zich niettemin krachtig, althans toen ik bij hem dineerde at hij zoo smakelijk en zoo gezond als men dit van een man van zijn leeftijd kan verwachten. Hij drinkt weinig, ik weet niet hoeveel soorten van edele wijnen mij niet werden aangeboden; | |
[pagina 163]
| |
ik kon ze allen niet eens proeven maar de Prins was nog matiger dan ik. De prins is niet lang van gestalte, doch gezet; hij zit, zooals men zegt, goed in 't vleesch; hij heeft echter een vaal-bleeke, fletse gelaatskleur, en geeft den indruk alsof zijn vleesch alle veerkracht derft en alsof er kuilen in zouden achter blijven als men er met de vingers op drukte. Hij draagt zijn haar achterover gekamd zoo als zijn vader, maar het is dun geworden en de lange blonde lokken beginnen geïsoleerd om zijne ooren te hangen; zijn vollen rossen baard zag er wel een weinig verwaarloosd uit. Hij was gekleed in een soort van kamerjapon die, om den hals, zeer laag was uitgesneden; ook zijne onderkleeding scheen van boven op dezelfde wijze uitgesneden te zijn, althans men zag bij de afwezigheid ook van een das, het bovenste gedeelte zijner ontbloote borst. Het dragen van eenigszins sluitende kleederen schijnt hem een lichamelijke kwelling te zijn. Hij ontving mij, staande voor zijne plaats, aan den gedekten disch; hij had een plaid om het lijf geslagen, wat hij daaronder droeg is mij onbekend, velen beweren niet eens een pantalon. Terwijl hij met de eene hand zijn plaid vasthield, reikte hij mij over de tafel de andere toe en verzocht mij terstond te gaan zitten. Ik moet bekennen: de arme prins zag er akelig uit, men zou zeggen een zieken struikroover. Ik was zijn eenige gast en bracht den avond van 6½ tot 11 uur onder vier oogen met hem door. Ik kan verzekeren dat de tijd mij omvloog. Dit was de tweede keer dat ik gelegenheid had mij te overtuigen dat deze apathieke, lustelooze man een vriendelijke, opgewekte en zeer onderhoudende gastheer kan zijn. Zonderlinge verschijnselen! De prins schijnt sedert het vorige jaar, nóg spraakzamer, nóg meer belust op discussie, ik zou haast zeggen op redetwisten te zijn geworden. Hij kan nog evengoed tegen wederlegging, men kan die volhouden tot het uiterst, men behoeft hem niets te schenken; maar zijne teruggetrokken levenswijze heeft evengoed invloed op zijnen geest als op zijn lichaam. Door zijn isolement staat hij niet alleen volkomen buiten het practische leven maar ook buiten alle aanraking met personen die hem niet sympathiek zijn, die hij althans niet zelf uitzoekt en tot zich roept. Ik geloof dat het met zijne lectuur, waaraan hij tegenwoordig veel tijd besteedt eveneens is gesteld en dat hij bijv. slechts de dagbladen leest die | |
[pagina 164]
| |
hem bijzonder aantrekken, hij krijgt daardoor eigenaardige en hem geheel eigene denkbeelden over toestanden die hij niet uit persoonlijke waarneming kent en over zaken die hij nimmer van nabij heeft bezien. Die denkbeelden komen niet in botsing met de ervaring en worden hoogst waarschijnlijk maar zelden bestreden. Ik vrees dat er bij hem zullen ontstaan wat men noemt des idées préconçues, waarmede men later moeite kan hebben. Hij huldigt in zijne uitingen de beginselen van een zeer liberaal constitutioneel vorst; hij geeft zeer duidelijk te kennen dat hij die beginselen eenmaal met naauwgezetheid denkt toe te passen; maar van politiek heeft hij geen begrip. Soms scheen hij mij naïef genoeg toe om te wanen dat de Tweede Kamer is een gezelschap van brave loyale Nederlanders bijeengekomen om met de ministers slecht en recht en zonder nevenbedoelingen 's lands zaken te bevorderen. Hij heeft geen denkbeeld van het in 's lands belang manoeuvreren met en tusschen de partijen, van het zich tevreden stellen met het mindere als het meerdere niet is te bereiken. Men gelooft soms dat hij door de beweringen der hooge politici die in onze couranten schrijven, er toe gekomen is dit alles te beschouwen enkel als kunstenarijen om zich op den ministeriëelen zetel te handhaven. Ik bespeurde dat hij uitstekend bekend was met de oordeelvellingen en beschouwingen die dezer dagen in de oppositiepers de ronde doen; bijv. de vreemde handelingen, zoo als het heet, van Mr Heemskerk door, na met van Bloemen Waanders te hebben gedebuteerd, thans Sprenger van Eijk als Minister van Koloniën en van Rees als Gouverneur-Generaal te aanvaarden. Ik deed hem opmerken dat Heemskerk wel de formeerder was geweest en nog doorging voor den leider van het Kabinet, maar dat hij daarom niet was de Generaal die van ons ministers, even als van soldaten, lijdelijke gehoorzaamheid had te vorderen; dat Heemskerk bovendien te schrander was om zich nog steeds te willen handhaven op het standpunt der Conservatieve partij van voor 20 jaar; hij heeft intusschen veel geleerd en veel vergeten en slechts zoodoende heeft hij zich met zijne tegenwoordige ambtgenooten kunnen verstaan. Hij regeert in overleg met ons en niet door eigen initiatief; hij is niet de politieke leider van het Kabinet, maar hij is, in het parlement, de algemeene leider der politiek van het Kabinet, zooals die door de gezamenlijke ministers na rijp overleg werd vastgesteld en zooveel noodig zal worden gewijzigd. | |
[pagina 165]
| |
Ik toonde hem vervolgens nog aan dat een verstandig en degelijk oud Conservatief en een dito oud liberaal, wanneer zij in onze dagen geroepen worden in Koloniale zaken handelend op te treden, geene twee wegen kunnen inslaan die belangrijk uit elkander loopen. Zóó had ik hem op meer punten te bestrijden en ik geloof met goed gevolg. Overigens heb ik slechts één voorbeeld willen aanhalen ten bewijze dat zijn teruggetrokken leven en zijne eigenaardigheden hem eenzijdig maken en schade doen aan de ruime begrippen en inzichten die zijn helder hoofd en zijn ontwikkeld verstand hem zouden vergunnen zich te verwerven wanneer hij zich niet volkomen van het praktische leven afzonderde. De prins lijdt zonder eenige twijfel aan droefgeestigheidswaanzin. In de vertrekken door hem bewoond heeft hij zich - ik zou haast zeggen met eenige ostentatie - omringd met allerlei voorwerpen die voor hem dierbare herinneringen zijn aan zijne moeder en aan zijn broeder. De verjaardagen van deze en vooral hunne sterfdagen zijn voor hem nog altijd dagen die de wonden van zijn hart opnieuw doen bloeden. Op de sterfdagen verzuimt hij nimmer hunne graven te bezoeken en bloemkransen op hunne lijk-kisten neder te leggen. Hij is hoogst gevoelig voor bewijzen van deelneming hem alsdan geschonken en toont dat hij die waardeert. Op den verjaardag en op den sterfdag zijner moeder ligt er in zijn paleis steeds een register gereed waarop men zich kan inschrijven. Ik heb hem die oplettendheid steeds bewezen en hij heeft er mij, door zijn adjudant van dienst, ook steeds voor laten bedanken. Als het nochthans waar is dat lypemanie altijd in stompzinnigheid eindigt, dan is de laatste nog in geenen deele bij hem aanwezig.* | |
26 Mei.De reis des Konings naar België is, luidens alles wat de dagbladen daarover hebben medegedeeld uitstekend afgeloopen. z.m. heeft zich Goddank voortreffelijk gehouden.*
Ik mag niet verzuimen te constateren dat de verzoening en verbroedering met de Belgen die thans eindelijk heeft plaats gehad niets anders is geweest dan het gevolg van een luim, een spontane opvatting des Konings. De | |
[pagina 166]
| |
luim was dezen keer een gelukkige en hield lang genoeg stand om resultaten te kunnen opleveren. Deze hoogst gewichtige staatkundige handeling is geheel buiten de ministers omgegaan. Overleg ten aanzien dezer zaak tusschen den Souverein en zijne Constitutioneele raadslieden heeft hoegenaamd niet plaats gehad. Die raadslieden hebben zelfs geene kennisgeving bekomen, nóch van zijn vertrek, nóch van zijne terugkomst. De wisseling van gedachten had tijdens zijn uitlandigheid plaats, alsof hij zich nog te Oranje Nassau bevond. De Directeur van het Kabinet had dienaangaande bevelen ontvangen, de ministers niet. De verregaande kleinachting waarmede de ministers bij deze gelegenheid werden behandeld zou niet zonder protest zijn geduld wanneer de aanvaarde taak der grondwetsherziening, die ons allen na aan het harte lag ons niet had genoopt een misschien hoogernstig conflict te voorkomen. Vaderlandsliefde deed ons berusten. | |
30 Mei.De Koning is heden in het belang zijner gezondheid vertrokken naar Karlsbad. Hij heeft vóór zijne afreize niemand onzer gesproken. Wij zijn dus buiten alle persoonlijke aanraking met hem gebleven sedert hij de residentie verliet tot het brengen van zijn gewoon paaschbezoek aan Amsterdam. (11 of 12 April). | |
3 Juni.De Prins van Oranje [Alexander] is bedenkelijk ziek geworden. Dr Vinkhuijzen (zoon) die hem behandelt geeft ons daarvan kennis; hij vreest voor typhus; hij deelt ons daarenboven namens zijn vader, lijfarts des Konings, mede dat ook de gezondheidstoestand van z.m. zeer zorgelijk is. De Koning lijdt ernstig aan graveel gecompliceerd met afscheiding van albumen in de urine. Dr Vinkhuijzen (vader) beweert dat het volstrekt noodig is de kuur te Karlsbad ten einde te brengen; geschiedt dit niet of mislukt die kuur dan acht hij het leven van z.m. in gevaar. Hij eischt dan ook dat men den Koning niet verontrust over den toestand van zijn zoon. Heden hadden wij ministerraad; de Staat van zaken is voor ons hoogst moeilijk. Mr Heemskerk zal een onderhoud hebben met Dr Vinkhuijzen (vader).* | |
[pagina 167]
| |
Toen ik den 2e Mei j.l. bij den Prins dineerde kwam het gesprek op de voorgenomen grondwetsherziening en vroeg hij mij hoe de Koning daarover dacht. Ik antwoordde dat z.m. er zich niet veel mede had ingelaten maar toch eenige belangstelling had getoond in het hoofdstuk over de troonsopvolging. Daarop zeide hij nog al ernstig: ‘Ja, als ik eens kom te vallen, dan hebt gijl. niets dan dat kleine prinsesje en dat is nog al bedenkelijk.’ Ik antwoord opgeruimd dat ik nog al vertrouwen had in de toekomst maar poogde toch van de gelegenheid gebruik te [maken] om zijn oordeel te vernemen over sommige eventuele pretendenten o.a. de Kroonprins van Saxen, maar dit onderwerp was hem blijkbaar niet aangenaam, hij zeide op nog al gedempten toon: ‘Och! Ik heb van die troonsopvolging nooit veel studie gemaakt.’ Hij ging toen over tot iets anders en viel weder in zijne opgewekte wijze van spreken. Dit incident viel mij onwillekeurig weder in toen ik zijne ziekte vernam.* | |
4 Juni.Uit het onderhoud met Dr Vinkhuijzen is aan Mr Heemskerk gebleken dat de Koning reeds kennis droeg van de ziekte des Prinsen van Oranje, maar dat men het bedenkelijke van den toestand voor hem had verzwegen. Dr Vinkhuijzen drong er op aan den Koning zooveel mogelijk alle verontrustende tijdingen te besparen. | |
15 Juni.Na een reeks van zorgvolle dagen wordt de Prins van Oranje door zijne geneesheren beschouwd als buiten gevaar te zijn. Er zullen geene bulletins meer worden uitgevaardigd betrekkelijk zijne ziekte. Aangaande den Koning verneemt men weinig of niets; de kuur te Karlsbad wordt naar het schijnt met goeden uitslag voortgezet. | |
22 Juni.Gisteren namiddag werd Nederland op diep bedroevende wijze verrast door het plotseling overlijden van den Prins v. Oranje. Des avonds ministerraad. Per telegram den Koning onze deelneming betuigd en aan z.m. dringend verzocht te Karlsbad te blijven tot het einde der ondernomen kuur.
Beraadslaagd over regentschap en voogdij. | |
[pagina 168]
| |
23 Juni.Ministerraad. - Besloten den Koning machtiging te vragen om het noodige te verrichten tot het vaststellen der wet op het regentschap en van die op de voogdij. De gezondheidstoestand des Konings is van dien aard dat het uitstellen van hetgeen de Grondwet gebiedend voorschrijft niet zou zijn te verantwoorden. Koningin Emma voorgedragen tot regentes; ik ben er tegen geweest; in vrouwenregeeringen is veel te voorzien, vooral wanneer de vrouw die regeeren zal niet - gelijk bijv. met Koningin Victoria het geval was en met prinses Wilhelmina het geval kan zijn - voor hare taak is opgevoed en opgeleid. Tot nog toe heeft Koningin Emma zich uitstekend gekweten als vrouw van den regeerenden Koning; zij is lieftallig en weet de harten voor zich te winnen, maar wat weet men, op goede gronden, van hare intellectueele ontwikkeling, van de vorming van haren geest, van hare bekendheid met Nederlandsche toestanden en belangen, met onze geschiedenis, met onze instellingen enz.? Van een twintig-jarig prinsesje uit een zeer, zeer klein, Duitsch Vorstenhuisje is zij, nog geene zes jaar geleden, plotseling Koningin der Nederlanden geworden. Welke school heeft zij - ook na haar huwelijk - gehad om zich toe te rusten voor de taak die zij nochthans zeer spoedig kan geroepen worden te vervullen? Mijn ambtgenooten waren al dadelijk zóódanig overtuigd dat de Koningin regentes moest worden dat over andere kandidaten niet eens ernstig werd gesproken. Mijn kandidaat de Prins zu Wied, wiens uitstekende hoedanigheden en wiens geschiktheid door niemand werd betwist moest achter staan bij de Koningin tevens moeder der vermoedelijke troonsopvolgster. Het voorstel aan den Koning werd tijdens de zitting opgemaakt en terstond verzonden. | |
26 Juni.De ministers hebben bericht ontvangen vanwege den Koning dat z.m. zich den 28en zal begeven naar Creuth in Opper Beijeren. Men zegt dat Creuth een klein badplaatsje is waar de Koning zich voor een zoogenaamde nakuur gaat ophouden. Uit verschillende kenteekenen en uit zijdelingsche berichten maken de ministers op dat de gezondheidstoestand van z.m. nog verre van bevredigend is. Men vereert hen niet met rechtstreeksche en betrouwbare mededeelingen. | |
[pagina 169]
| |
Als de Koning zich - gelijk andere Souvereinen doen - wanneer hij zich buiten 's lands begeeft, liet verzellen van een zijner verantwoordelijke Constitutioneele raadslieden, dan zouden wij niet in een zoo moeilijke onzekerheid verkeeren. | |
29 Juni.Een Kabinetsschrijven ontvangen waarbij aan den Raad van Ministers wordt medegedeeld, dat z.m. het nemen eener beslissing ten aanzien onzer voorstellen betrekkelijk regentschap en voogdij tot later heeft uitgesteld!! z.m. onthoudt zich van alle beschouwingen; het is hem voldoende ons zijnen wil bekend te maken. Niettegenstaande het Zondag is des avonds ministerraad. Staande den Raad aan den Koning geschreven: dat de ministers het uitstellen van het nemen eener beslissing in hooge mate schadelijk achten zoowel voor de belangen van het land als voor die der dynastie; dat als er ten aanzien van een zóó gewichtige aangelegenheid als deze verschil van meening bestaat tusschen den Koning en Zijne Ministers, het aan de laatsten voegt te wijken; dat zij daartoe volkomen bereid zijn, maar dat zij blijven volhouden dat het regelen van het regentschap geen uitstel gedoogt. Zij gaven toe dat er bij het voogdijschap minder haast was. De brief eindigt met bepaalde voorstellen; men vraagt: 1e machtiging den Koning, ter doorzending aan den Raad van State, aan te bieden een ontwerp van wet op het regentschap, en 2e machtiging om het noodige te verrichten tot het doen bijeen roepen der beide Kamers van de Staten Generaal in vereenigde zitting, ingevolge art. 41 der Grondwet. | |
4 Juli.Aangaande den terugkeer des Konings en de ter aarde bestelling van den Prins van Oranje vernemen wij niets, z.m. vertoont zich in luchtige zomerkleeding in het openbaar; hij draagt geen rouw. Ik heb brieven in handen gehad, namens hem, door zijn particulieren Secretaris Generaal Majoor Dumonceau geschreven, op gewoon postpapier zonder rouwranden. Heden per telegraaf bericht ontvangen dat de Koning zich vereenigt met de voorstellen der ministers betreffende het regentschap. | |
[pagina 170]
| |
Koningin Emma zal dus regentes zijn, naar het schijnt zal deze benoeming een populaire wezen; voorlopig ben ik in het ongelijk gesteld maar de tijd zal leeren of ik waarlijk ongelijk had. | |
10 Juli.Met goedvinden des Konings was door mij bevolen dat de militaire muzijk-korpsen zich niet zouden laten hooren gedurende den rouwtijd, van den Prins van Oranje, voor het leger vastgesteld. De gewone muzijk-uitvoeringen die des zomers door het staf-muzijk van het Regiment Grenadiers en Jagers in het Haagsche Bosch worden gegeven, waren dus eveneens gestaakt. Buiten mij om, had men 's Konings toestemming weten te verkrijgen om die uitvoeringen - zelfs terwijl het lijk van den overleden Prins nog boven aarde zou staan - te doen hervatten. Ik heb mij verplicht geacht een zoo groote onvoegzaamheid tegen te gaan en den regimentskommandant - die verstandig genoeg was mij te komen verwittigen van de onderhandsch ontvangen toestemming - er aan te herinneren dat hij geene bevelen van z.m. had op te volgen die hem niet door tusschenkomst van den Minister van Oorlog waren geworden. - Men wist toen, al weder achter mij om, te bewerken dat de Koning mij bij Kabinetsbrief liet weten dat hij er niet tegen had de bedoelde muzijk-uitvoeringen weder te laten beginnen. In een eerbiedig schrijven ben ik toen opgekomen tegen de vergunning door z.m. gegeven. Ik deed dit niet alleen dewijl zij een groote onbetamelijkheid zou ten gevolge hebben die het aanzien des Konings kon benadeelen, maar ook dewijl ik de rechten van en het ontzag voor den Minister van Oorlog had te handhaven tegenover eenige Haagsche heeren - het bestuur der Witte Societeit - die, geholpen door den Generaal Dumonceau, meenden dat daar mede geene rekening behoefde te worden gehouden. Heden ontving ik van z.m. de machtiging geen gevolg te geven aan de verleende vergunning. | |
[pagina 171]
| |
dens de lijkrede, en het nederlaten der kist in den grafkelder, effen en strak, er waren hoegenaamd geene gewaarwordingen op te lezen. De adjudanten van den overleden Prins, de hh. Hojel en Beijerman, deelden mij mede dat de Koning niet begeerd had het stoffelijk overschot van zijn zoon te zien. Ook heeft hij ongelezen terzijde gelegd de ziektegeschiedenis door de beide geneesheren die den Prins hadden behandeld samengesteld.*
Door de welwillendheid van den Kolonel Hojel, adjudant van den prins, ontving ik afschriften van de historia morbi en van het verslag der autopsie van den overledene. Beide dier stukken (*) verspreiden veel licht zoowel over den lichamelijken toestand van den Prins als over zijn lichamelijk lijden in de laatste jaren van zijn leven. Ook zijn zielelijden wordt er voor een gedeelte door verklaard. Het is nu o.a. duidelijk geworden dat zijn afkeer van zich te kleeden niet voortsproot uit apathie; het is bewezen dat het dragen van gesloten kleeding hem pijn moest veroorzaken. Meermalen heeft hij ook aan zijne adjudanten toegevoegd: ‘Ge weet niet wat ik uitsta wanneer ik mij kleed gelijk ieder ander,’ als zij er bij hem op aandrongen dit niet na te laten. De prins overleed zonder dat iemand zijner naastbestaanden zich aan zijne doodsponde bevond. De Koning bevond zich voor zijne gezondheid te Karlsbad en moest daar op gebiedend verlangen zijner geneesheeren blijven om een aangevangen kuur ten einde te brengen.* | |
24 Augustus.Uit den ministerraad naar huis gaande ontmoette ik in het Voorhout den ritmeester Bn van Heemstra, ordonnance Officier des Konings. Hij verontschuldigde zich dewijl hij mij op straat aansprak; maar hij had een opdracht van de Koningin; hij bleef slechts kort in de stad, en moest derhalve met zijn tijd woekeren. Er liepen - zeide hij - allerlei geruchten over socialistische demonstratiën die bij de aanstaande opening der vergadering van de Staten Generaal zouden plaats hebben en dit maakte den Koning onwillig die opening in persoon te doen. De Koningin meende nochthans dat z.m. tot andere inzichten moest worden gebracht en zij wenschte dienaangaande de zienswijze der ministers te vernemen. | |
[pagina 172]
| |
Over Luxemburg werd door den ritmeester ordonnance Officier niet gesproken. De Bn van Heemstra is een braaf soldaat, een stout ruiter, een soort van dolleman die dan ook den naam van Dolle Gijs heeft bekomen. Het bevreemdde mij wel eenigszins dat de Koningin een zoo weinig diplomatieken gezant had kunnen kiezen en niet minder bevreemdde mij de wijze waarop deze zich van zijne zending kweet. Ik deed hem opmerken dat ik geen recht had namens de ministers te spreken zonder ruggespraak met hen te hebben gehouden, maar dat ik hem wel mijne persoonlijke meening kon en wilde bekend maken. Die meening bestond natuurlijk uit hetzelfde wat wij, wellicht een half uur geleden, besloten hadden, door tusschenkomst van den Hr Gevers Deijnoot, aan de Koningin te doen weten, maar zoo als van zelf spreekt vermeed ik van Luxemburg te reppen. Intusschen zijn wij door de oprechtheid van den Bn van Heemstra bekend geworden met 's Konings ware beweegredenen tot het niet alhier willen verschijnen, op den derden maandag van September. Die ellendige socialisten! Het blijkt nu ten minsten dat de Koningin van oordeel is dat de Heer Gemaal den vijand, wanneer hij er wezen mocht, onder de oogen behoort te komen zien. | |
30 Augustus.Gisteren ministerraad. Ingekomen de kennisgeving dat het Wetsontwerp tot wijziging van art. 198 der Grondwet [betr. de troonopvolging] door den Koning aan de Tweede Kamer der Staten Generaal is gezonden. Alweder wordt ons namens de Koningin advies gevraagd over het al dan niet wenschelijke van het openen der a.s. zitting der Staten Generaal door den Koning in persoon. Thans is Graaf R.J. Schimmelpenninck van Nijenhuis, Grootmeester van het Huis des Konings en der Koningin, de afgezant. Wij blijven bij hetgeen wij den Hr Gevers Deijnoot verzocht hebben aan de Koningin te doen weten. Eigenlijk hebben wij liever dat de Koning niet komt. Hij zal dan ook niet naar Luxemburg kunnen gaan, en zijn wegblijven zal bij de groote menigte altijd eeniger mate ten bewijs strekken dat zijne gezondheid te wenschen over laat en dus het spoedig afdoen van het Wetsontwerp betrekkelijk art 198 der Grondwet kunnen bevorderen. Ook zijn wij niet geheel gerust over de houding die z.m. zou | |
[pagina 173]
| |
kunnen aannemen ingeval er werkelijk eenige Socialistische Demonstratie in zijne tegenwoordigheid plaats vond. | |
3 September.Bericht ontvangen dat z.m. de aanstaande nieuwe zitting der Staten Generaal niet in persoon zal openen.
Het nieuwe Rijksmuseum voor beeldende kunsten te Amsterdam is in zóóverre gereed dat het tegen het einde van October plechtig zou kunnen worden geopend. Het prachtige gebouw heeft circa twee millioen guldens gekost en zal binnen zijne muren opnemen een zeldzaam schoone en rijke verzameling van kunstschatten. Het geheel zal aan ons land tot eer en aan Amsterdam tot sieraad strekken. De regeering meent dan ook dat de opening niet veel anders dan door den Koning zelf kan geschieden, maar z.m. wil er niet van hooren en heeft zelfs geen later tijdstip willen noemen waarop de plechtigheid zou kunnen plaats hebben. Zou men niet verstandig hebben gehandeld door de grootsche inrichting te noemen Koninklijk museum, in stede van Rijks museum?
De internationale landbouw tentoonstelling te Amsterdam die zoo goed is geslaagd en waarin de Koning aanvankelijk een groote belangstelling toonde, is niet eens door hem bezocht.
De onthulling van het Standbeeld van Van der Werff te Leiden zal niet door hem worden bijgewoond.
In hoeverre de gezondheidstoestand van z.m. met dit alles in verband staat weten wij niet; de Regeering ontvangt van niemand betrouwbare berichten. Als het nu en dan eens noodig is nauwkeurig te worden ingelicht, dan moeten wij ons daartoe opzettelijk wenden tot 's Konings lijfarts, dr Vinkhuijzen.* |