Maar majesteit!
(1968)–A.W.P. Weitzel– Auteursrechtelijk beschermdKoning Willem III en zijn tijd
[pagina 118]
| |
Vervolg van Weitzels (tweede) nota over Het voorgenomen huwelijk van wijlen z.k.h. Willem, Prins van Oranje. Het liberale kabinet - Kappeijne van de Coppello was aan het bewind van 3 november 1877 tot 20 augustus 1879. De Prinses zu Wied, die aanwezig was bij het sterven van koningin Sophie, was de jongste dochter van prins Frederik, prinses Marie. Zij was in 1871 gehuwd met de Vorst van Wied. Prins Hendrik, kinderloze weduwnaar, hertrouwde op 24 augustus 1878. Zoals prins Willem vermoedde (pag. 139) had dit huwelijk ten doel de erfopvolging van de Oranjes te verzekeren, maar het bleef kinderloos. Prins Hendrik overleed trouwens al op 13 januari 1879, zes dagen nadat koning Willem was hertrouwd met prinses Emma. De Acte van Eerbied, waarvan Weitzel op pag. 141 spreekt, is de verklaring waarbij meerderjarigen onder de 30 jaar (in dit geval dus Mattie van Limburg Stirum) machtiging van de kantonrechter vroegen om zonder toestemming van de ouders te kunnen trouwen. Uit Weitzel 12 niet opgenomen: een kort stuk over de begrafenis van prins Willem. Hij was op 11 juni 1879 te Parijs aan longontsteking overleden en niet - zoals de legende wil - aan een verwonding bij een duel. Achteraan dit hoofdstuk: twee brieven van Fransen van de Putte aan de kroonprins, overgenomen uit de Bijlagen van Weitzel. | |
[pagina 119]
| |
Hoofdstuk 6het karakter des konings - een zielkundige studie. koningin sophie overlijdt. luxemburg doet verkeerd rouwbeklag. een vergeefs beroep op het vaderlijk hart. fransen van de putte wordt geen minister. de prins sluit de vensters. matties laatste brief. de dood van prins willem. In de laatste dagen van Mei 1877 riepen moederliefde en kinderplicht den Prins plotseling terug naar 's-Hage en aan het ziekbed der Koningin Sophia Mathilde. Zoowel bij dat ziekbed als kort na het overlijden der Vorstin hadden er toneelen plaats die den Prins onmogelijk konden stemmen tot liefde en hoogachting voor zijn vader en die derhalve de tusschen hen bestaande verwijdering alweder moesten doen toenemen. De goede verstandhouding van het Koninklijk echtpaar was reeds sedert jaren verbroken. Er was bij hen: ‘mésalliance de coeur et d'esprit’ en nog meer ‘mésalliance d'esprit que de coeur’ want in den aanvang van hun huwelijk zijn liefde en toegenegenheid zonder den minsten twijfel waartenemen geweest. De bekrompene intellectueele ontwikkeling des Konings gevoegd bij Zijne eigenaardige geestes-richting moet de voornaamste oorzaak worden geacht van den minder gelukkigen toestand die later in het leven trad. De Koning heeft het Russische Czaren-bloed in zijne aderen en even als zijn overgrootvader Peter iii, zijn grootvader Paul i en vele hunner afstammelingen lijdt hij aan partiëele krankzinnigheid. Eer men het verschijnsel der krankzinnigheid zoo grondig had bestudeerd als in onze dagen, was het schier misdadig een Koning te verdenken daaraan te lijden. Volgens oude vooroordeelen toch - wier gevolgen helaas nog niet geheel zijn uitgeroeid - werd een krankzinnige geacht door den duivel te zijn bezeten, of was hij althans iemand die diep was gezonken, doordien zijne ziel in slavernij werd gehouden door de zonde. Krankzinnigen moesten ook op den duur wartaal spreken en allerlei abnormale handelingen verrichten, of werden niet als zoodanig erkend. Thans weet men | |
[pagina 120]
| |
beter; krankzinnigheid is een ziekte gelijk alle andere en waaraan helaas iedereen is blootgesteld. Men neemt zelfs partiëele krankzinnigheid aan en geeft toe dat de zieke daarbij volkomen gezond kan oordeelen en volkomen rationeel kan handelen zoolang zijne manie slechts geen aanstoot ondervindt.Ga naar voetnoot1 Willem iii lijdt aan monomanie, hij heeft ‘un sentiment personnel excessif’, anders gezegd ‘grootheidswaanzin’. Wat dit in een Koning moet beteekenen is bij eenig nadenken licht te begrijpen. Zonder er opzettelijk over te hebben nagedacht, geheel onbewust en alsof het volkomen natuurlijk ware, komt de lijder er toe, aan zichzelven, tegenover anderen, niets dan rechten, aan anderen tegenover zich, niets dan plichten toe te kennen. Wat men voor hem, of op zijn verlangen, doet is men hem schuldig; wat hij voor anderen doet is gunst. Als hoofd van den Staat en als hoofd van zijn gezin is hij volkomen ongenegen over iets, met iemand in overleg te treden; hij wil of hij wil niet. Met de jaren wordt hij meer en meer prikkelbaar en meer en meer naijverig op zijn gezag en de meest zijdelingschen en vaak volkomen schijnbare aanrandingen daarvan, duidt hij euvel. Het is niet tegen te spreken dat met een dergelijke manie een groote mate van égoïsme onafscheidelijk moet zijn verbonden en dat een volslagen égoïst geen aanspraak kan maken op het bezit van een goed hart. Ook is het een karaktertrek van alle lijders aan monomanie dat zij van lieverlede onverschilligheid, ja eindelijk afkeer aan den dag leggen zelfs jegens hen die zij vroeger groote genegenheid toedroegen.Ga naar voetnoot2 De naijver, op gezag en prérogativen, eigen aan zijne zielsziekte strekt zich bij Willem iii uit, zelfs tot de eerbewijzen, ovatiën of huldeblijken die aan de leden van zijn Huis door de bevolking worden gebracht; ze zijn hem nimmer aangenaam en hebben hem menigmaal vertoornd. De Koningin, de Koninklijke Prinsen en Prinsessen zijn slechts iets door hunne verhouding tot hem, geenszins door eigen verdienste, Hunne grootheid is slechts een afschaduwing van de Zijne. De vrouwelijke leden van Zijn Huis staan bij hem geheel op den achtergrond en zij beteekenen in Zijne | |
[pagina 121]
| |
oogen weinig meer dan dat zij in maatschappelijken rang verheven zijn boven vrouwen van niet vorstelijke geboorte.Ga naar voetnoot1 Het moet voor een naar den geest zoo rijk begaafde en veelzijdig ontwikkelde vrouw als de Koningin Sophia Mathilde was, een ware ramp zijn geweest zich voor immer geketend te weten aan een man als dien wij beschreven. Er zijn bewijzen aan te voeren dat zij in hare laatste levensjaren, zijn karakter en zijne geestes-richting volkomen doorzag, maar het is meer dan onwaarschijnlijk dat zij dit van den aanvang af, heeft gedaan. Meermalen moest zij hem in hare eerste huwelijksjaren, zonder eenig opzet, aanstoot hebben gegeven. Zoo als een ieder doet die dagelijks of dikwerf met hem in aanraking komt. Later bij de opvoeding en leiding hunner kinderen, moeten botsingen met een man, met wien niet te beraadslagen of te overleggen viel onvermijdelijk zijn geweest. Daarbij was de Koningin als ieder ander een menschenkind. Haar levendigen geest en haren gansch niet onderworpen aard kunnen zeer licht uitbarstingen hebben bewerkt die misschien hadden kunnen worden vermeden maar die tot verzet hebben geleid daar waar berusting mogelijk en wenschelijk ware geweest. Maar al ware Zij den volmaaktheid nabij gekomen, een goede verstandhouding was hier op den duur onmogelijk. Haar toestand werd echter ondragelijk toen de Koning zich ook niet meer ontzag de huwelijks-trouw schier onbewimpeld en op ergerlijke wijze te schenden. In den boezem der Koningin hoopten zich toen de grieven der beleedigde echtgenote op met die van het zoo menigmaal beleedigde gezond verstand der voortreffelijke en buitengewone vrouw. Tot haar lof zij gezegd dat zij in gesprekken met personen die haar vertrouwen genoten wel eens handelingen van den Koning onverholen heeft afgekeurd maar dat zij zich nimmer op onbetamelijke wijze heeft uitgelaten nóch over den echtgenoot, nóch over het hoofd van den Staat. De Koning daarentegen wist in zijne vlagen van toorn niet altijd het meesterschap over zijne woorden te bewaren. Treurige voorbeelden daarvan moeten hier worden aangehaald want het geldt een edele afgestorvene wier nagedachtenis nu reeds wordt prijsgegeven aan de verheerlijking van | |
[pagina 122]
| |
een nog levenden, die nogthans niet aan het gericht der geschiedenis mag ontkomen. Bovendien zijn die voorbeelden noodig om de verhouding van den Prins van Oranje tot zijn vader met juistheid te kunnen teekenen.Ga naar voetnoot1 In den winter van 1875 op 1876 was de Koningin bedenkelijk ziek. Talrijk en treffend waren toen de blijken van deelneming die gegeven werden aan de hooge kranke. Dit geschiedde niet alleen door het zich komen inschrijven op het daartoe bestemde en gebruikelijke register en door het menigvuldig komen vragen naar den toestand van h.m., maar ook door de aanwezigheid van groepen belangstellende mindere ingezetenen, die zich den ganschen dag voor het paleis vertoonden, hunne bezorgde blikken op de vensterramen gevestigd hielden en aan ieder die de Koninklijke woning verliet om bericht vroegen. Dit verdroot en ergerde den Koning zóódanig dat hij aan den portier liet verbieden aan iemand, wien dan ook, eenig antwoord te geven op zijne vragen naar den toestand der Koningin en iedereen te verwijzen naar het bulletin dat iederen avond in de Staatscourant zou verschijnen.Ga naar voetnoot2 Zelfs de President van de Eerste Kamer der Staten Generaal die, door een bode, namens dat hooge Collegie, om bericht zond werd aldus afgewezen.*
Hierboven is reeds vermeld dat de Koning, na het verzenden van den brief, door den Raad van Ministers, onder dagteekening van 20 Maart 1877, aan den Prins van Oranje geschreven, zich tegen zijne ministers zeer heftig over den Prins uitliet. Aan den Minister van Marine verzekerde hij bij die gelegenheid - maar zoo als wij reeds weten zonder eenigen grond - dat niemand dan de Koningin schuld had aan 's Prinsen verzet. Hij wond zich weder meer en meer op en ging zóóver van h.m. aan te duiden met de woorden ‘dat infame schepsel’.Ga naar voetnoot3 Deze uitingen zijn vermoedelijk nimmer ter oore gekomen van den | |
[pagina 123]
| |
Prins van Oranje maar de Koning bezit geen de minste zelfbeheersching en kon dan ook onmogelijk voor zijne zonen verbergen hoe hij over de Koningin dacht. De Prinsen hadden niettemin mogen verwachten dat de liefde en de eerbied die zij hunne moeder toedroegen door den Koning althans bij gelegenheid van haar overlijden niet gekwetst zouden zijn geworden. Maar ook dit niet. De Prins van Oranje was uit Parijs terstond naar het ziekbed der Koningin geijld, maar de Koning, die zich op het Loo bevond, maakte daarmede geen de minste haast. Op den 31e Mei was, naar aanleiding van een benaauwdheid waarin de Koningin inderdaad bijna was gebleven, het bericht van haar overlijden, door den telegraaf, reeds over het geheele land verspreid geworden, maar de Koning toefde nog altijd. Eerst omstreeks den middag van den 1e Juni verscheen hij op het Huis ten Bosch waar de Koningin lag te zieltogen. Hij werd bij het uitstappen uit zijn rijtuig ontvangen door Prins Frederik; de Prins van Oranje wachtte zijn vader af aan den ingang der zieken kamer. Zij hadden elkander in zeer langen tijd niet gezien en tusschen hen was onderwijl zeer veel voorgevallen. De Koning nam des Prinsen hand in de zijne, schudde die zonder een woord uit te brengen - zoo als zijne gewoonte is - zeer lang; bleef zijn zoon aanstaren en zeide eindelijk: ‘Tu as bonne mine... tu as pris de l'embonpoint...,’ en ging verder.Ga naar voetnoot1 Hij vond de Koningin doodelijk zwak en reeds bijna stervende; de hooge lijderes sprak met flaauwe stem slechts enkele woorden die evenwel geene bijzondere beteekenis hadden.Ga naar voetnoot2 De Koning bleef niet meer dan enkele minuten in de ziekenkamer en begaf zich vervolgens naar een aangrenzend vertrek waar zich o.a. ook Prins Frederik en de Prinses zu Wied bevonden. Hier begon hij allengskens op zulk een ongepaste wijze over de Koningin te spreken dat de Prinses zu Wied opstond en snikkende de kamer verliet. Hij is nog wel een paar malen op het Huis ten Bosch geweest maar niet meer in de ziekenkamer. Ook was hij, bij het overlijden der Koningin, niet aan haar sterfbed. De teraardebestelling had plaats den 20e Juni. Er waren vier Generaals | |
[pagina 124]
| |
aangewezen om bij de plechtigheid, twee aan twee, rechts en links van de koets des Konings te rijden. Bij het binnen treden der kerk te Delft volgden zij onmiddelijk achter den Koning en de vorstelijke personen; in de kerk stonden zij weder rechtstreeks achter zijnen persoon geschaard. Schrijver dezes was een dier Generaals en hij heeft den Koning derhalve, van den oogenblik waarin hij, uit het Huis ten Bosch in zijne koets stapte tot op dien waarin hij de Kerk te Delft verliet om naar zijn paleis terug te rijden, niet uit het oog verlooren. Wat men ook beweerd moge hebben en wat er in Zijn binnenste moge zijn omgegaan; Zijne houding was gedurende de geheele plechtigheid onberispelijk en zelfs was er een moment waarin aandoening onmiskenbaar bij hem was waar te nemen. Toen de lijkkist in den grafkelder zou worden nedergelaten, waren de Prinsen van Oranje en Alexander, vooral de laatste, hunne tranen niet meer meester. Alexander snelde voorwaarts, omvatte die kist zooveel hij kon met beide armen, en bedekte haar met kussen. Ook de Koning was toen blijkbaar geroerd; hij naderde zijne beide zonen en omhelsde hen. Het was inderdaad een indrukwekkend oogenblik, maar op den Koning was die indruk slechts voorbijgaande geweest. Aanvankelijk had hij het voornemen geen rouw te doen dragen door leger en vloot; slechts op ernstig aandringen van den Prins van Oranje werd er toe overgegaanGa naar voetnoot1, maar de rouw bleef zoo eenvoudig mogelijk en verre beneden hetgeen gedaan was voor de gemalin van Koning Willem i, ja zelfs beneden dat wat in der tijd was verordend geworden voor de Koningin Weduwe Anna Paulowna. De Koning achtte het gepast 's daags na de begrafenis een gala diner te geven aan de vreemde vorstelijke personen en aan de afgezondenen van buitenlandsche hoven die de plechtigheid waren komen bijwonen. Aanwezig waren o.a. de Prinsen Hendrik en Frederik der Nederlanden, de regeerende Groothertog van Saxen, des Konings zwager, Prins Albert van Pruisen, Prins Herman van Saxen-Weimar, Prins Nicolaas van Oldenburg, de Prins van Teck enz. Na afloop van het diner en nadat men weder in de receptie-vertrekken was teruggekeerd, hadden er bedroevende en ergerlijke toneelen plaats die evenmin konden ontsnappen aan de aandacht | |
[pagina 125]
| |
der genoemde hooge gasten, als zij dit deden aan schrijver dezes die tot de genoodigden behoorde. Eerst moest de Fransche gezant de Hr Target, het ontgelden over een artikel van Ernest Renan in de Revue des Deux Mondes. In dat stuk werd een warm woord van lof gebracht aan de overledene. De Koning gaf zijne afkeuring te kennen over inhoud en strekking; hij meende dat de ontslapene daarin al te zeer werd geprezen en dat over haar gesproken werd op een wijze die den wettigen souverein van het land geheel in de schaduw stelde en derhalve te kort deed. De Hr Target wees, zonder het feit te bestrijden, op de in Frankrijk van kracht zijnde wetten die het aan de regeering onmogelijk maakten tegen dergelijke uitingen der pers op te treden. Hij deed den Koning opmerken dat hier geene sprake was van een dagblad of tijdschrift dat rechtstreeks onder den invloed stond van zijn gouvernement en dat de Koning dus geene enkele reden van ontevredenheid kon hebben jegens hem of zijne regeering. De Koning die zich reeds weder had opgewonden, wilde dat alles zoo grif niet toegeven maar de Hr Target hield vol. z.m. bleef overigens jegens den gezant zeer beleefd en zonder de groote verheffing van stem, die hem veelal eigen is en waarin hij ook thans verviel, zou het incident wellicht niet eens zijn opgemerkt.Ga naar voetnoot1 Erger verging het den President der Luxemburgsche Kamer van Afgevaardigden die aan het hoofd eener Kommissie, den Koning een adres van rouwbeklag was komen aanbieden. z.m. was zeer verstoord over dat adres dewijl men de Koningin daarin ‘Souveraine’ had genoemd terwijl hij van niets wilde weten dan van ‘Un Souverain’. Hij maakte ook van de gelegenheid gebruik om onbewimpeld de hulde af te keuren die in Luxemburg aan de nagedachtenis van Prins Hendrik werd bewezen. De Prins, zeide hij, was daar niets dan zijn vertegenwoordiger, het goede wat hij er deed werd eigenlijk door hun Koning Groothertog zelf gedaan en ‘les jupons’ kwamen volstrekt niet in aanmerking. Met ‘les jupons’ een uitdrukking die hij herhaaldelijk, zeer luide en met minachting bezigde, bedoelde hij de vrouwelijke leden van Zijn Huis. Ook de Hr Lofsel, de bedoelde president, bleef niet kalm, men hoorde hem met groote verheffing van stem uitroepen: ‘Sire, il s'agit d'une princesse que nous avons | |
[pagina 126]
| |
venerée!’ en later: ‘Ma position est ici des plus difficiles et des plus délicates,’ vervolgens zag men hem een buiging maken en vertrekken.Ga naar voetnoot1 De Prinsen van Oranje en Alexander waren niet bij het diner tegenwoordig maar zij konden onmogelijk onbekend blijven met hetgeen was voorgevallen in het bijzijn van 80 à 90 gasten.*
Hier volgt in Weitzels manuscript de uitvoerige passage over mademoiselle d'Ambre, zie hoofdstuk 4.
Als de Prins van Oranje de kalme en gelatene getuige ware gebleven van al deze dwaze, onwaardige en voor de nagedachtenis zijner moeder zoo beleedigende handelingen, had men hem dan niet veel gestrenger moeten veroordeelen dan nu hij de dagelijksche aanschouwing er van ontvluchtte? Hij had geen enkel met name aan te wijzen Nederlandsch belang rechtstreeks te behartigen, en hij verliet dus andermaal het land, niettegenstaande hij, na den dood der Koningin vrij duidelijk het voornemen had aan den dag gelegd dit niet te zullen doen.
Nadat de Koning in den nazomer van 1877 was terug gekeerd van zijn buitenlandsche reis, hervatte de Prins zijne pogingen tot het bereiken van zijn doel. Onder dagteekening van 19 September zond hij aan z.m. het navolgend adres: | |
[19 september 1877]‘Sinds jaren is bij mij aangedrongen op het aangaan van een huwelijk, doch die aandrang was van particulieren of officieuzen aard tot dat in Januari 1873 eene Commissie uit den toenmaligen Ministerraad de h.h. Mrs de Vries en Gericke bij mij gehoor vroegen en mij met magtiging van u.m. over deze gewichtige aangelegenheid kwamen onderhouden. De gronden voor de wenschelijkheid dat ik een huwelijk zou aangaan, door de ministers aangevoerd zijn u.m. bekend; wenschelijkheid dat de erfopvolging in de rechte lijn van het tegenwoordig stamhuis verzekerd | |
[pagina 127]
| |
worde, waarvan het voortdurend onafhankelijk volksbestaan van Nederland, meer dan van wapengeweld, waaraan zooveel millioenen worden opgeofferd, afhankelijk is. Hoewel ik voor de ministers mijne weinige geneigdheid om tot dien gewichtigen stap over te gaan niet verborgen hield, heb ik na het herhaalde betoog hunnerzijds van het groot dynastiek en volksbelang, mij bereid verklaard de zaak op nieuw in ernstige overweging te nemen en later, hen met het resultaat dier overwegingen in kennis te stellen. In het voorjaar van 1874 heb ik mij daarop in verschillende Conferentiën die ik de Eer had met u.m. en met voorkennis van u.m. met verschillende ministers te hebben, mij bereid verklaard een huwelijk aan te gaan indien aan mij de keuze gelaten werd van haar met wie ik mij voor altijd zou verbinden. De ministers billijkten die voorwaarde, vertrouwende dat niet alleen mijne keuze eene waardige zou zijn, maar dat zij zich bepalen zou tot eene Prinses uit een regeerend stamhuis of althans van Koninklijken bloede. Mijne keus was echter gevallen, zoo als u.m. bekend is, op eene jonkvrouw uit een oud Nederlandsch geslacht. Dat denkbeeld ontmoette bij de ministers grooten tegenstand, de verschillende redenen die zij aanvoerden zijn te bekend dan dat ik ze hier op nieuw behoef te herhalen. De ministers meenden dat ik daar zeker op den duur geen vrede mede zoude hebben en drongen op nieuw en bij herhaling bij mij aan om mijne keuze op eene Prinses te vestigen. Maar toen ik dat herhaaldelijk en op de meest stellige wijze bleef weigeren en verklaarde dat, wanneer dit door mij gewenschte huwelijk geweigerd werd, alle verdere bespreking onnoodig was, en ik bepaald ongenegen zou bevonden worden eenig ander huwelijk aan te gaan, eindigden de ministers met de verklaring: “dat wanneer de Prins van Oranje van z.m. den Koning toestemming kon verkrijgen tot het door hem voorgenomen huwelijk, zij ministers alsdan niet zouden weigeren een w.o. gelijk wordt gevorderd bij art. 12 van de Grondwet aan de vertegenwoordiging in te dienen en daar con amore te verdedigen.” | |
[pagina 128]
| |
Dit besluit der ministers werd door hen en door mij ter kennis van u.m. gebracht, maar de zaak stuitte af op de bepaalde en herhaalde weigering van u.m. Die weigering maakte het verblijf in Nederland voor mij hoogst onaangenaam, zoo niet ondragelijk en was de reden van mijne voortdurende afwezigheid, gelijk ik de Eer had u.m. door tusschenkomst van Prins Alexander op diens vraag te kennen te geven, met verklaring dat wanneer aan mijn wensch werd tegemoet gekomen ik mij onverwijld naar het Vaderland zou begeven. Gedurende den geruimen tijd die verloopen is, sedert ik met u.m. ministers de bezwaren tegen mijne keus geopperd in het breede heb besproken, heeft het onderwerp niet opgehouden een punt van ernstige overweging bij mij te zijn. De gehechtheid van de natie aan ons stamhuis, het groote belang dat de genoemde ministers als tolken der algemeene meening en met het oog op de toekomst des Vaderlands er in toonden te stellen, dat de troonsopvolging in ons geslacht, in de rechte lijn moge worden verzekerd wegen bij mij zwaar. Maar aan den anderen kant mag niet worden voorbijgezien dat de keus eener echtgenote in de eerste plaats mij persoonlijk aangaat. Ik kan niet besluiten in eene zoo tedere en intime zaak als deze, mijne keus alleen te laten bepalen, door overwegingen van politieken aard, te minder omdat geen voorschrift der Grondwet aan de door mij gedane keuze in den weg staat, en de geschiedenis van de laatste tijden overtuigend heeft geleerd, dat huwelijks verbindtenissen met vreemde vorstelijke familiën, voor de natiën niet die waarde hebben die men er vroeger aan placht toe te kennen. Van mijn kant wil ik niet te kort doen aan hetgeen de Eer van ons stamhuis en het welzijn des Vaderlands recht hebben van mij te vorderen, maar daarentegen mag ik vertrouwen dat, nu de keus door mij gedaan een waardige is - en dat kan ik met vrijmoedigheid verklaren - ook door de Vertegenwoordiging van dat Volk, hetwelk verlangt dat ik een huwelijk zal aangaan, mijne keuze zal worden geëerbiedigd. - Eene natie als de onze Sire - ik houd er mij van overtuigd - zal er zich niet tegen verzetten dat ik, in deze, de inspraak volg van mijn hart. Mij is het niet mogelijk de gevoelens die mij bezielen af te schudden en | |
[pagina 129]
| |
alleen om staatkundige redenen een huwelijk met een andere aan te gaan. Daartoe zal ik nooit overgaan. Ik hoop nog altijd dat u.m. doordrongen van het groote belang 't welk het hier geldt de bezwaren die bij h.d. bestaan zal kunnen overwinnen. Daarom herhaal ik op de meest ernstige wijze mijn verzoek: dat het u.m. behage h.d. toestemming tot het door mij gewenschte huwelijk te geven en het vereischte w.o., ter voldoening aan art. 12 der Grondwet te doen indienen, eerbiedig verzoekende dat, in allen gevallen, u.m. na raadpleging van den Ministerraad, eene stellige beslissing gelieve te nemen en mij die schriftelijk doe uitreiken. Ik stel er prijs op tegenover de Natie, tegenover het nageslacht en tegenover de geschiedenis mij te kunnen verantwoorden omtrent de gevoelens en beginselen die mij in het al of niet aangaan van een huwelijk hebben geleid.’ (get.) Pr. v. Oranje.
Dit adres ging vergezeld van een brief door den zoon aan den vader gericht en die aldus luidde:
Sire! ‘Uwe Majesteits terugkomst van het buitenland heb ik gemeend te moeten afwachten, alvorens u.m. op nieuw te onderhouden over eene zaak van overwegend belang en die mij naauw ter harte gaat. Ik vermeen dat eene schriftelijke boven eene mondelinge behandeling van die zaak te verkiezen is ten einde min aangename besprekingen te voorkomen. Ik behoef u.m. naauwelijks te zeggen, dat ik op nieuw kom vragen u.m. toestemming tot het aangaan van een huwelijk met de bedoelde Nederlandsche jonkvrouw en dat ik u.m. verzoek het daarvoor noodige w.o. aan de vertegenwoordiging te doen aanbieden. Ik heb gemeend dit verzoek in meer Officiëelen vorm te moeten herhalen in nevensgaande missive; 1e Opdat u.m. dat stuk, daar het eene regeeringszaak geldt, kunne stellen in handen van h.d. ministers, en 2e opdat bij onverhoopte weigering van mijn verzoek, op Officiëele wijze blijke van mijn bereid verklaring, en om te dienen tot mijne verantwoording tegenover de natie en de geschiedenis. | |
[pagina 130]
| |
De Nederlandsche wetgeving Sire is geen beletsel; met u.m. toestemming en die van de Vertegenwoordiging, waaraan, bij den wensch die algemeen schijnt, dat ik een huwelijk aanga, schier niet te twijfelen is, zijn alle bezwaren opgeheven. Ik zal niet op nieuw treden in de wederlegging van de bezwaren die tegen de bevrediging van mijn verlangen zijn aangevoerd, maar mij alleen er toe bepalen te wijzen op den ernst van mijn voornemen, dat ik in die drie jaren steeds heb volgehouden en waarop ik na rijp en bedaard nadenken besloten heb thans op nieuw en met aandrang terug te komen. Het nevensgaand adres Sire is tot u.m. gericht als constitutioneel Koning, maar als zoon doe ik tevens een welgemeend beroep op Uw vaderlijk hart. Met de aanstaande Prinses van Oranje moet ik leven, in de Keuze van haar ben ik dus in de eerste plaats betrokken, daarvan hangt mijn levensgeluk af; laat er dan ook in de eerste en voornaamste plaats gelet worden op mijne genegenheid. In het vertrouwen op Uwe vaderlijke beslissing wacht ik eerbiedig Uw antwoord af, met bescheiden verzoek dat mij dit spoedig moge geworden.’ (get.) Pr. v. Oranje.Ga naar voetnoot1
Geen dezer beide brieven werd, hoe ongeloofelijk het schijne moge, door den Koning met eenig antwoord vereerd. Aan den Prins werd zelfs niet eens een bericht van goede ontvangst gezonden. 's Konings tijd en gedachten werden in die dagen geheel in beslag genomen door ‘la Comtesse d'Ambroise’. De Prins bleef geduld oefenen tot den 10e October en schreef toen aan z.m. het navolgende: | |
[pagina 131]
| |
[10 oktober 1877]Sire ‘Den 19e September had ik de Eer met begeleidend schrijven een adres aan u.m. te verzenden. De missive aan u.m. eindigde met het bescheiden verzoek mij spoedig antwoord te doen toekomen, terwijl ik mijn adres eindigde met het verzoek dat u.m. na raadpleging van den ministerraad eene stellige beslissing believe te nemen en mij die schriftelijk doe uitreiken. Tot heden ontving ik niet alleen geen antwoord en beslissing, maar zelfs geen eenvoudig bericht van ontvangst. Met het oog op, wat aan het slot van het bovengenoemd adres voorkomt, heb ik het mijn plicht gerekend, dat adres met een begeleidend schrijven aan den Raad van Ministers te zenden. Ik heb de Eer u.m. daarmede bij deze in kennis te stellen.’ (get.) Pr. v. Oranje
De brief aan den Raad van Ministers was van dezen inhoud:
‘Met begeleidend schrijven had ik de Eer op 19 September l.l. een adres aan z.m. te zenden met verzoek dat stuk in handen van den Ministerraad te stellen en mij spoedig een antwoord te doen geworden. Tot nog toe heb ik echter geen antwoord mogen ontvangen. Daar het nu bepaaldelijk eene regeerings-zaak geldt, acht ik het noodig dat de Raad van Ministers van den inhoud van mijn adres kennis kunne nemen en meen ik daartoe hem, bij deze een afschrift van dat adres te moeten toezenden. De Ministerraad overwege en beoordeele of het belang des Vaderlands hem aanleiding geeft om in deze het initiatief te nemen en bij z.m. op eene spoedige en gunstige beslissing aan te dringen. Beleefdelijk verzoek ik van de goede ontvangst van mijn adres bericht te mogen erlangen, terwijl het mij aangenaam zal zijn te vernemen welk gevolg de regeering gemeend heeft aan deze zaak te moeten geven. Tegelijk met de verzending van dit afschrift aan Uwen Raad, geef ik z.m. van dezen door mij gedanen stap kennis.’ (get.) Pr. v. Oranje. | |
[pagina 132]
| |
Deze brieven werden verzonden in weerwil der ministeriëele crisis die kort te voren, naar aanleiding eener zinsnede in het adres van antwoord der Tweede Kamer, op de Troonrede, was in het leven getreden. De Prins begreep zeer goed dat de toenmalige regeering, al wilde zij ook, niets meer vermocht ter bevordering zijner belangen maar bij wilde de zaak bij den Raad van Ministers aanhangig houden dewijl zij daardoor, bij het optreden van een nieuw kabinet van zelf en terstond moest ter sprake komen. Het antwoord stemde dan ook geheel overeen met hetgeen men had kunnen voorzien. Het was gedagteekend 14 October 1877 en luidde aldus: | |
[14 oktober 1877]‘Met groote belangstelling heeft de Raad van Ministers kennis genomen van u.k.h.s missive van 10 October die hij op 13 October ontving en van het afschrift van die welke u.k.h. op 19 September aan z.m. heeft verzonden. Laatst gemeld stuk was niet tot onze kennis gebracht. Wij zouden zeker niet nalaten over deze belangrijke aangelegenheid, ons eerbiedig tot den Koning te wenden, ware het niet dat voor het oogenblik zoodanige stap ons ontijdig voorkomt wegens de bestaande ministeriëele crisis. Intusschen veroorloven wij ons aan den Koning kennis te geven van het schrijven van u.k.h. en van dit ons antwoord. Wij verzoeken Uwe k.h. de verzekering van onzen eerbied wel te willen aannemen.’ De Raad van Ministers (get.) Heemskerk Azn. tijdelijk voorzitter van der Does de Willebois tijdelijk secretaris
De pogingen in der tijd aangewend om een nieuw Kabinet samen te stellen ter vervanging van dat der Hr Heemskerk moeten hier als bekend worden aangenomen. Het mandaat daartoe was door den Koning gesteld in handen van den Hr Mr Kappeyne van de Coppello en deze trachtte den Hr Fransen van de Putte voor zijn Combinatie te winnen. Bij de onderhandelingen die hierover plaats hadden, bracht laatst genoemde al dadelijk het huwelijk van den Prins van Oranje ter sprake. Hij was zóó overtuigd | |
[pagina 133]
| |
én van des Prinsen onverzettelijkheid op dit stuk, én van het overwegend belang dat geheel Nederland er bij had hem spoedig in den echt te zien treden dat hij verklaarde een zetel in het nieuwe kabinet te zullen aannemen mits het aan den Koning als voorwaarde van zijn optreden stelde, het geven der zoo dikwerf te vergeefs gevraagde toestemming. De Hr Kappeyne van de Coppello voerde tegen dien eisch bezwaren aan van staatsrechtelijken en politieken aard die meer gezocht dan klemmend waren. Hij was er evenwel niet van terug te brengen en weigerde op de meest stellige wijze, van de toestemming tot 's Prinsen huwelijk, hetzij terstond, hetzij later, bij den Koning een Kabinetsquestie te maken. Hij gaf niettemin volkomen toe: ‘dat, zoo aan den wensch van den Prins kon worden voldaan, dit grootelijks zou zijn in het belang der bevestiging van onze Constitutioneele instellingen, en tevens dat, hoe spoediger dit geschiedde des te beter het zijn zou.’ Hij beloofde dan ook dat: ‘op zijne medewerking rekening kon worden gemaakt voor alle pogingen die tot verkrijging van dit gevorderde consent zouden worden in het werk gesteld,’ mits daaronder slechts niet werd begrepen het stellen der Kabinetsquestie. De Hr Fransen van de Putte geen kans ziende alles te verkrijgen wat hij eischte en niettemin de gelegenheid willende behouden zoowel het vaderland als den Prins in deze zaak te dienen, gaf in zóóverre toe dat hij als ‘minimum waarbij hij zich kon nederleggen’ stelde: ‘dat althans den Koning krachtig door het ministerie geadviseerd zou worden om de verlangde toestemming te verleenen, onder aanbieding van het bij art. 12 der Grondwet bedoelde Wetsontwerp ter inzending aan de Staten Generaal’. Hoewel deze voorwaarde van toetreding niet onaannemelijk werd geacht kwam nogthans het kabinet Kappeyne van de Coppello - den 3e November 1877 - tot stand zonder den Hr Fransen van de Putte. Redenen die met het hoofdonderwerp dezes in geen verband staan, hadden hem ten slotte belet daarvan deel uit te maken. Het gevolg was dat het genoemde kabinet, ten aanzien van des Prinsen huwelijk geene verbindtenissen had aangegaan, nóch tegenover zich zelven, nóch tegenover anderen. Reeds zes dagen na hun optreden - 9 November 1877 - schreven de nieuwe Ministers aan den Prins als volgt: | |
[pagina 134]
| |
[9 november 1877]‘De ministerraad heeft bij zijn optreden een schrijven van u.k.h. van 10 October gevonden, waarop door de afgetredene ministers reeds voorloopig is geantwoord, doch waarvan de Raad het plichtmatig geoordeeld heeft den inhoud aanstonds tot een punt van ernstig overleg in zijn midden te maken. De bevoegdheid in art. 12 der Nederlandsche Grondwet aan de Staten Generaal voorbehouden, is van exceptioneelen aard, en de Kamers zouden hunne bewilliging wel niet ligtvaardig of anders dan wegens zeer gewigtige redenen weigeren. Een wetsontwerp echter waarbij dergelijke bewilliging wordt gevraagd, kan niet worden aangeboden dan wanneer door den Koning het huwelijk wordt toegestemd en de verantwoordelijke raadslieden der Kroon behooren, zelfs tegenover u.k.h. zich hunne volkomen vrijheid, omtrent de door hen aan den Koning te geven adviezen of te doene voorstellen, voor te behouden. De ministerraad verzoekt derhalve eerbiedig u.k.h. er kennis van te willen nemen dat de Raad in het bezit is van het schrijven van 10 October en de daarin behandelde aangelegenheid tot een onderwerp zijner overwegingen heeft gemaakt. u.k.h. gelieve enz.’ De Raad van Ministers (get.) Kappeijne van de Coppello tijd. voorzitter Smidt tijd. secretaris
Het lezen van dezen brief wekt medelijden met hen die hem schreven en verzonden. Waartoe toch die armzalige mededeeling aan een zoo ontwikkeld Nederlander en Staatsburger als de Prins van Oranje was, dat geen wetsontwerp der Volksvertegenwoordiging kon worden aangeboden zonder goed vinden des Konings? Waartoe aan zóó een de verzekering te geven dat de verantwoordelijke raadslieden der kroon zich niet konden binden ten aanzien der adviezen door hen aan den Koning te geven? Wist men dan niets anders te vinden dan dergelijke platte algemeenheden om het geven van een rondborstig en mannelijk antwoord te ontduiken? | |
[pagina 135]
| |
De invloed van den Hr Kappeyne van de Coppello op de leden van het ministerie door hem samengesteld, bleek van weinig beteekenis te zijn. Aan zijne oprechtheid behoeft niet te worden getwijfeld. Hij had volkomen toegegeven ‘dat het in het belang van den lande zou wezen als de Prins van Oranje het door hem gewenschte huwelijk hoe eer hoe beter sloot.’ Hij had zijne medewerking toegezegd tot het doen slagen van alle pogingen die zouden worden in het werk gesteld tot het verkrijgen van het gevorderd consent en niettemin werd door het Kabinet waarvan hij het hoofd was het eerste het beste verzoek tot het bekomen dier medewerking eigenlijk, op ingewikkelde wijze, niet ontvankelijk verklaard. Wat toch was er geschied? De eerste onderdaan des Konings had aan het Constitutioneele hoofd van den Staat een verzoekschrift gericht waarop hij geen antwoord had bekomen. Daarop was door hem de tusschenkomst van den Raad van Ministers ingeroepen teneinde z.m. te bewegen tot het nemen eener Beslissing. De Raad had dus kunnen volstaan met eenvoudig aan den Koning in overweging te geven op het verzoek van zijn eersten onderdaan een beschikking te nemen; die beschikking had dan - volgens art. 73 der Grondwet - door een der hoofden van de ministeriëele departementen moeten worden mede onderteekend. Zóó zou de Raad van zelf en zonder eenig initiatief te hebben genomen, gelegenheid hebben gevonden, óf een krachtige poging te doen ‘tot verkrijging van het gevorderde Consent’, óf zich daartegen open en ruiterlijk te verklaren. De Ministers oordeelden het echter voorzichtiger om, even als hunne voorgangers zoo lang mogelijk hadden gedaan, de hand niet tusschen den hamer en het aanbeeld te brengen. Zij sprongen over het eerste stadium dat door de behandeling van 's Prinsen aan hen gericht verzoek had behooren te worden doorloopen, heen. Zij scheepten hem af met gemeenplaatsen over ons Staatsrecht waarmede hij als student te Leiden reeds kennis had gemaakt. Zij vermeden op belachelijke wijze het bespreken, zoowel met den Koning als met den Prins, van de kern der zaak; maar... zij gaven niettemin duidelijk genoeg te kennen dat de Prins zich niet meer tot hen behoefde te wenden zoolang de Koning bleef weigeren. Het verzoek was inderdaad niet ontvankelijk verklaard. Den halfheid maakte niet zonder reden den wrevel gaande van den Prins van Oranje. Hij deed alsof hij de ware beteekenis van den ontvangen | |
[pagina 136]
| |
brief niet begreep; hij wachtte met ongeduld het einde af der beraadslagingen in de Tweede Kamer over de Staatsbegrootingen voor 1878 en schreef toen - op 30 December 1877 - aan den Raad van Ministers als volgt: | |
[30 december 1877]‘Ik heb niet de pretentie iets te willen afdoen op de vrijheid van handelen der ministers en op de adviezen door hen aan den Koning te geven of te doen voorstellen. Daar evenwel in zijne missive van 9 November, de Raad mij bekend maakt, dat hij den inhoud van mijnen brief van 10 October tot een punt van ernstig overleg in zijn midden heeft gemaakt en mij verzoekt er kennis van te nemen dat hij de daarin behandelde aangelegenheid tot een onderwerp zijner overwegingen heeft gemaakt, heb ik de eer den Raad te verzoeken mij met den uitslag van dat ernstig overleg en dier overwegingen bekend te maken, alsmede of hij een advies of een voorstel aan den Koning over deze questie, heeft gedaan en in dat geval, welk. De Raad gelieve enz.’ (get.) Pr. v. Oranje.
Zoo als trouwens had kunnen worden voorzien had ook deze poging van den Prins geen gevolg. De ministers handhaafden zich op het eenmaal door hen gekozen standpunt en gaven den Prins, onder dagteekening van 4 Januari 1878, het onderstaande te kennen. | |
[4 januari 1878]‘Uwer Koninklijke Hoogheid heeft het behaagd onder dagteekening van 30 December l.l., aan den Raad van Ministers eenen brief te richten het verzoek bevattende om mededeeling te ontvangen van den uitslag waartoe het overleg en de overwegingen naar aanleiding van het schrijven van u.k.h. van 10 October mochten geleid hebben. De eer hebbende de ontvangst van die brief van 30 December te erkennen, acht de Raad van Ministers zich verplicht, in antwoord daarop eerbiedig te kennen te geven, dat hij met bevestiging van zijn schrijven van 9 November, bezwaren moet blijven maken aan u.k.h. nadere mededeelingen omtrent het in zijn boezem gehouden overleg, te doen. Uwe k.h. gelieve enz.’ De Raad van Ministers. | |
[pagina 137]
| |
Een hardnekkig volhouden gedurende bijna vier lange jaren had nóch den Koning, nóch zijne verantwoordelijke raadslieden kunnen overtuigen dat men had te doen met een onbuigzamen, onverzettelijken wil. Hier kon of mocht niet langer gedacht en gehandeld worden alsof het slechts een dier grillen betrof die der jeugd wel meer eigen zijn maar die met der tijd voorbijgaan. De Prins van Oranje was in zijn 38e levensjaar; door de natuur begaafd met uitstekende geestvermogens, zeer ontwikkeld en dus zeer goed in staat het gewicht en de gevolgen te beseffen van den stap dien hij doen wilde, achtte hij dien niettemin noodzakelijk voor zijn geluk en bestaanbaar met de hooge belangen die hij, door zijne geboorte, geroepen was te behartigen. Over het eerste had hij alleen te oordeelen en het tweede kon hem op afdoende wijze te minder worden betwist daar de Vrouw Zijner Keuze in ieder opzicht zijner waardig was. Wél was zij niet van vorstelijke geboorte, wél was er dus in zóóverre iets abnormaals in hetgeen hij begeerde maar dit werd ruimschoots opgewogen door het edele, verhevene karakter van haar met wie hij zich wilde verbinden. De gevolgen eener bestendige weigering deden zich nu reeds gevoelen en moesten, bij een ieder die met den toestand bekend was, voor de toekomst met zekerheid, bedenkelijk zwaarder wegen dan de geringe lasten die misschien aan een toestemming waren verbonden. De Prins toch had zonder omwegen en bij herhaling verklaard dat hij nooit een huwelijk zou aangaan wanneer deze echtverbindtenis hem werd belet en hij had nimmer het bewijs geleverd dat hij slechts met groote woorden schermde om ten slotte toch toe te geven. In weerwil van dit alles is, na het aftreden van het Kabinet de Vries - Fransen van de Putte - door het votum van 13 Juni 1874 - het huwelijksplan van den vermoedelijken troonsopvolger, nimmer weder onbewimpeld, ter goeder trouw en gezet rechtstreeks met hem besproken, ook niet door een enkele der velen die er door hunne hooge waardigheid, of door hun hoog staatsambt toe waren geroepen. Het was alsof men de zaak niet belangrijk genoeg oordeelde om er ernstig zijne aandacht aan te wijden. Indien het betoon van zóóveel onverschilligheid en kleinachting den Prins niet had gegriefd en geërgerd, zou het hem aan alle gevoel van mannelijke waardigheid hebben moeten ontbreken. | |
[pagina 138]
| |
Nadat de Prins had kennis genomen van den inhoud der laatst vermelde letteren van de ministers, was hij wel zeer ontstemd maar daarom nog geenszins uit het veld geslagen. Hij verklaarde thans te weten: ‘waaraan zich te houden en duidelijk in te zien dat hij van deze lieden niets had te wachten, zoodat het eene dwaasheid zou zijn zich langer met hen op te houden. Er moest dus naar een ander plan worden gezocht waarbij de ministers buiten alles werden gelaten want hij dacht de zaak in geen geval op te geven.’Ga naar voetnoot1 Een dergelijk plan nogthans was niet zoo gemakkelijk te vormen. Een oogenblik dacht de Prins er aan zich met een adres te wenden tot de Tweede Kamer der Staten Generaal maar dit werd hem door zijne vrienden ontraden. Deze drongen er bij hem op aan liever naar 's-Gravenhage terug te keeren ‘ten einde het door persoonlijke besprekingen daarheen te leiden dat van verschillende kanten invloed werd uitgeoefend om den Koning tot een gunstig besluit te stemmen’.Ga naar voetnoot2 Zij gaven hem in overweging bijv. de voorzitters der beide Kamers van de Staten Generaal, den vice-president van den Raad van State, de Ministers van Staat en misschien nog enkele andere hooge Staatsdienaren ten zijnent te vereenigen; hen tot in bijzonderheden bekend te maken met alles wat reeds door hem was gedaan om zijn vast en onherroepelijk voornemen ten uitvoer te leggen, en hunne hulp en medewerking bij verdere pogingen in te roepen. Zijne vrienden hielden zich overtuigd dat het door geheel Nederland al dadelijk een goeden indruk zou maken wanneer hij zich daar weder voor goed vestigde en zij beweerden dat hij door het doen gelden zijner aangename, innemende vormen, van zijn helder oordeel en van zijne overredingskracht bij mannen die gelegenheid hadden hem krachtig te dienen zowel bij den Koning als bij diens ministers en bij de volksvertegenwoordiging, zich de beste kansen tot slagen zou verzekeren. Nu de Prins zelf begreep geene aanleiding, ja niet eens meer een geschikt voorwendsel te hebben, tot het onderhouden van rechtstreeksche gedachtenwisseling met de personen wier denkbeelden tot de zijne moesten worden bekeerd, scheen het ook werkelijk dat de tijd, die hij ver van | |
[pagina 139]
| |
hen doorleefde, geheel nutteloos zou voorbijgaan, maar hij wilde dit niet toegeven. Hij wist hoezeer de Koning op zijne terugkomst was gesteld; hij wist ook hoezeer door al zijne bloedverwanten daarnaar werd verlangd; hij wist dat zijne voortdurende afwezigheid door hen allen werd aangemerkt als een te kort doen aan het prestige van het Huis van Oranje, en hij beweerde op grond van een en ander dat zijne uitlandigheid het eenige afdoende middel was dat hem restte om rechtstreeks en zijdelings op den Koning te werken. Bovendien kon niet worden ontkend dat een onvoorwaardelijk terugkeeren door den Koning eenvoudig zou zijn beschouwd als het zich onderwerpen aan zijn wil en als een daad waarvoor hij den Prins nóch dank, nóch wederdienst schuldig was. Eenmaal weder te 's-Gravenhage gevestigd had hij een geheel nieuwen veldtocht moeten openen, met een volkomen gewijzigde taktiek en hij oordeelde dat de kansen van slagen daarbij niet zouden opwegen tegen die welke voorhanden waren op den weg tot dusverre door hem gevolgd. Hij bracht dan ook in herinnering pas ten vorigen jare aan de Ministers te hebben verzekerd eerst dán te zullen terug keeren als de Koning zijne toestemming gaf en hij verklaarde onveranderlijk bij dat besluit te zullen blijven. De Prins wist bij dat alles zeer goed dat het volk van Nederland, onbekend met de beweegredenen en derhalve oordeelende naar den schijn, zijn afwezigheid scherp afkeurde en hij was daarvoor gansch niet onverschillig maar hij rekende er op - meermalen heeft hij het verklaard - dat, wanneer ook alles hem mocht tegenvallen, de geschiedenis hem ten minsten zou rechtvaardigen.
Zijne houding tegenover Koning en Ministers was thans uit den aard der zaak een geheel afwachtende geworden tot betere tijden en andere omstandigheden hem zouden vergunnen weder handelend op te treden. Te vergeefs echter hebben die tijden en omstandigheden zich laten wachten terwijl er inmiddels veel gebeurde wat hem schokken, en verdrieten en nog minder tot terugkeeren naar Nederland gezind maken moest. In de eerste plaats moet hier worden gewezen op het huwelijk van 's Prinsen oom, den 58-jarigen Prins Hendrik. Zeker is het dat de roerselen van 's menschen hart vaak ondoorgrondelijk zijn, maar als een kinderloos, bedaagd en bedaard man, die stil was en eenzelvig, die nimmer getoond | |
[pagina 140]
| |
had zich door het vrouwelijk geslacht bijzonder aangetrokken te gevoelen; die zich reeds sedert tal van jaren in den staat van Weduwnaar had geschikt, en die zeer was gehecht aan het voortbestaan van het geslacht waartoe hij behoorde, als zulk een man - in oogenblikken waarin hij dat geslacht met uitsterving kon bedreigd wanen - plotseling over ging tot een tweede huwelijk met een nog zeer jeugdige vrouw dan behoefde men waarlijk in deze niet ver naar die roerselen te zoeken. Het was niet wel mogelijk dat de Prins van Oranje het aangaan van dit huwelijk anders opvatte dan als een poging om een door hem te sluiten echtverbindtenis overbodig te maken. Maar hierbij bleef het niet; het voorbeeld van Prins Hendrik werd weldra door den Koning gevolgd en de Prins die zich met zijn broer Alexander had mogen vleijen dat hun reeds 62 jarige vader de plaats hunner onvergetelijke moeder onvervuld zou hebben gelaten, werd nu bovendien in zijn gevoel van kinderliefde diep gewond. Zijn helder verstand was zelfs in de eerste dagen na het ontvangen der tijding zóódanig beneveld door zijne smart en door zijne verontwaardiging dat hij zich het aannemen, door de Staten Generaal niet kon voorstellen van het wetsontwerp ook voor dit huwelijk door de Grondwet gevorderd.Ga naar voetnoot1 Later zag hij zeer goed in dat ieder huwelijk door den Koning met goedvinden der Staten Generaal gesloten, het land en de dynastie ten minsten zou behoeden voor gevaren als waaraan zij, ten vorigen jare, door de voorgenomen echtverbindtenis met M.lle Ambre hadden blootgestaan. Hij begreep dus ook de met zeer weinig sympathie verleende goedkeuring van het wetsontwerp; hij morde niet langer, hij berustte als onderdaan, maar als zoon deed hij dit niet. Nadat hij reeds het telegram van kennis geving, hem door den Koning uit Arolsen gezonden, even volkomen onbeantwoord had gelaten als zijn vader dit zijne jongste dringende brieven had gedaan, liet hij op den dag van 's Konings huwelijk - 7 Januari 1879 - te 's-Gravenhage zijn paleis sluiten als bij een sterfgeval. Zijne vrienden hebben deze daad zeer betreurd en hem hunne afkeuring er van niet onthouden.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 141]
| |
Na het voltrekken der beide genoemde huwelijken moest de Prins minder dan ooit gezind zijn naar 's-Gravenhage en in den Kring zijner bloedverwanten terug te keeren; die huwelijken hadden, zoo als reeds werd aangemerkt in zijne oogen ook de beteekenis van hem overbodig te willen maken bij het zorgen voor de bestendiging der troonsopvolging, en hierin was en bleef hij volkomen ongezind zich te schikken. Hij had den 30 jarigen ouderdom reeds overschreden en kon derhalve evengoed als ieder ander Nederlander een huwelijk aangaan zoodra hij dat goedvond. De kinderen in een zoodanigen echt te verwekken zouden gewis niet gerechtigd zijn geweest tot het beklimmen van den troon der Nederlanden, en hij zou ook de verhooging van inkomsten hebben moeten derven die hij ingevolge de laatste zinsnede van art. 33 der Grondwet had kunnen bekomen, maar over het laatste stapte hij heen met de hem eigene onverschilligheid voor geldzaken, en wat het eerste betrof, vertrouwde hij er ten volle op dat hij, eenmaal zelf op dien troon gezeteld, zonder moeite nog altijd van de Staten Generaal de toestemming zou erlangen die men thans weigerde voor hem te vragen. Dit zijn vertrouwen grondde zich op de groote liefde die hij wist dat het Nederlandsche volk aan het Huis van Oranje toedraagt en op zijne innige en vaste overtuiging dat men intusschen in zijne gemalin een vrouw zou hebben leeren kennen die alleszins waardig was moeder te zijn van Nederlandsche troonopvolgers. Maar toen hij dezen weg wilde inslaan stiet hij andermaal op moeielijkheden. De ouders der aanstaande echtgenote waren wel genegen in een huwelijk te bewilligen door hunne dochter met den Prins van Oranje naar de voorschriften der Grondwet aan te gaan, maar zij waren niet te bewegen hunne toestemming te geven zoolang de Koning de zijne weigerde. Na lang te vergeefs gepoogd te hebben door overreding te slagen was de Prins bereid het laatste middel te doen aanwenden wat nog overbleef, namelijk het aanbieden eener acte van eerbied. Veel moeite kostte het hem om haar met wie hij zijn lot wilde deelen tot zijne zienswijze over te halen. Toen zij eindelijk had toegegeven en toen - in Mei 1879 - het voornemen zou worden ten uitvoer gelegd, werd op hare dringende bede, wegens den zorgelijken gezondheidstoestand harer moeder weder tot uitstel besloten. Slechts weinige dagen later - op den 11en Juni 1879 - werd de Prins van Oranje, na een korte maar hevige ziekte, uit het leven gerukt. | |
[pagina 142]
| |
Kort voor zijn overlijden was door de dagbladen, als een gegrond bericht, de valsche tijding verspreid, dat hij een huwelijk zou aangaan met een Duitsche Prinses. Nog op zijn sterfbed liet hij aan een zijner vriendenGa naar voetnoot1 met trots en welbehagen den brief lezen, door hem over dit onderwerp van de Jonkvrouwe v. St. ontvangen. Haar verheven inborst kwam in dit schrijven op de schoonste wijze aan den dag. Mocht Het bericht waarheid bevatten - gaf zij te kennen - en mocht hij inderdaad meenen dit offer te moeten brengen aan het belang van den Staat dan zou zij, niet minder dan hij, gereed worden bevonden haar persoonlijk geluk ondergeschikt te maken aan dat van het Vaderland. Met weemoed, maar uit overtuiging dat plicht haar gebood alzoo te handelen, ontsloeg zij hem van het aan haar verpande woord en gaf zij hem zijn volle vrijheid terug. Met dezen brief onder het bereik zijner hand, blies hij den laatsten adem uit. | |
[15 april 1891]Het vorenstaande verhaal werd samengesteld voor den 23en April 1883 toen de Gen. Weitzel opnieuw de portefeuille van Oorlog aanvaardde. Door zijne ambtgenoten uit hun midden gekozen tot tijdelijk secretaris van den Raad van Ministers, werd hij daardoor in de gelegenheid gesteld den reeds volbrachten arbeid te toetsen aan de gegevens voorhanden in het archief van den Raad. Onjuistheden werden door hem niet gevonden maar wel eenige onvolledigheden die hij in zijn exemplaar aanvulde. Maar ook de Hr Fransen van de Putte is in het bezit van een exemplaar en hierin werd tot heden niets aangevuld of verbeterd, niettegenstaande de Gen. Weitzel zich daartoe meermalen bereid heeft verklaard. Weitzel 15 April 1891. | |
[pagina 143]
| |
Brieven van Fransen van de Putte aan de prins, resp. van 28 november 1877 en 19 januari 1879.Uwe k.h. heeft mij te dikwijls en te veel blijken van vertrouwen geschonken; de herinnering aan de onbegrensde liefde die de Koningin u.k.h. toedroeg is bij mij te levendig; mijne persoonlijke gehechtheid aan u.k.h. te groot dan dat ik U mijne geheele gedachte niet terstond en openhartig zou openbaren. Het verschijnen van u.k.h. aan het ziekbed der Koningin; de indruk die Uwe persoonlijkheid bij allen met wie u.k.h. in aanraking kwam maakte, deden in korten tijd U vele harten herwinnen, en hoe kon het anders dan dat onder de gebeurtenissen van Julij en AugustusGa naar voetnoot1, die zoo'n diep treurigen indruk maakten, vele zoo niet aller oogen en harten zich naar U wendden. Is het schrijven van Prins Frederik aan den Koning daar niet het meest afdoende bewijs voor? Doch ik mag het U niet verzwijgen, het op nieuw onafgebroken verblijf van u.k.h. te Parijs; Uwe levenswijze en de publieke plaatsen waar U zich vertoont, wekken hier, in verband met Uwe hier niet onbekende plannen, bevreemding. Men kan zich niet begrijpen hoe daarmede overeen te brengen is een ernstig voornemen tot een huwelijk. De publieke plaatsen in Parijs worden door de vreemdelingen, ook door de Hollanders veel bezocht en ofschoon u.k.h. die individus niet kent, zij kennen u.k.h. en verzwijgen, in Holland teruggekomen, niet u.k.h. daar gezien te hebben. Zoo ik mij een advies mag veroorlooven, keer, zij het tijdelijk naar den Haag terug, dat zal ook aan twijfelaars, geloof aan den ernst van Uw voornemen geven. Uwe persoonlijkheid is van dien aard dat u.k.h., de ministers ontvangende en met hen sprekende grooten invloed kunt uitoefenen. De terugkeer in het Vaderland van den Prins van Oranje - zij het tijdelijk - zal alom een gunstigen indruk maken, ook bij de Kamers wier medewerking later noodig is. u.k.h. vergeve mij mijne vrijmoedigheid, maar ik zou meenen u.k.h. slecht te dienen wanneer ik hem de waarheid onthield. Ik heb de Eer enz. (get.) Fransen van de Putte. | |
[pagina 144]
| |
Koninklijke Hoogheid! Het plotseling afsterven van Prins Hendrik heeft hier te lande groote sensatie en algemeene deelneming gewekt. De welwillendheid die u.k.h. mij zoo herhaaldelijk heeft betoond doet mij de vrijheid nemen aan u.k.h. den wensch van velen hier te lande kenbaar te maken, dat u.k.h. moge goed vinden de begrafenis van Prins Hendrik bij te wonen. Ik geef u.k.h. de plechtige verzekering dat het algemeen een goeden indruk maken zal, en die is zeer gewenscht want ik mag het u.k.h. niet verzwijgen dat men hier algemeen betreurd heeft, het sluiten van het Paleis van u.k.h. op den trouwdag van z.m. de Koning. Natuurlijk was dit in meerdere mate het geval bij de onmiddellijke omgeving van z.m. en bij hen die met den nieuwen toestand in meerdere of mindere mate zijn ingenomen, maar ook de vele trouwe vrienden van h.m. Koningin Sophia hebben met leedwezen deze manifestatie van u.k.h. gezien. Bij het volk en bij de burgerij maakte deze opvallende handeling een ongunstigen indruk en zelfs zij die zich het gestrengste van blijken van ingenomenheid met het huwelijk onthielden, konden niet anders dan het gebeurde diep betreuren. Hoe het ook zij, de algemeene indruk was zeer ongunstig, maar zij is weg te nemen door het bijwonen der begrafenis door u.k.h. Ik ben met veel anderen hiervan zóó overtuigd, dat ik zou menen u.k.h. slecht te dienen wanneer ik geene poging deed om Haar daartoe te bewegen. u.k.h. gelieve wat Zij ook moge besluiten de verzekering aan te nemen dat belangstelling voor en aanhankelijk aan u.k.h. uitsluitend de beweegredenen zijn van dit schrijven. Ik heb de Eer enz. (get.) Fransen van de Putte. | |
[pagina 145]
| |
Bovenstaanden brief had niet het gewenschte gevolg maar de Prins verzekerde aan den Schr. later dat hij te weeg had gebracht het intrekken der reeds gegeven bevelen om op den dag van 's Konings intocht te 's-Gravenhage met zijne jeugdige gemalin, dezelfde manifestatie te doen plaats hebben. |
|