Maar majesteit!
(1968)–A.W.P. Weitzel– Auteursrechtelijk beschermdKoning Willem III en zijn tijd
[pagina 92]
| |||||||||||
Dit hoofdstuk en het volgende bevatten, onverkort, twee nota's uit de map Weitzel 12 over de huwelijksplannen van prins Willem met jonkvrouwe Anna Mathilde van Limburg Stirum, genaamd Mattie. Door de weigering van de koning dit huwelijk goed te keuren en de intensieve bemoeiingen van de opeenvolgende kabinetten tussen 1874 en 1879 werd deze ongelukkige liefde een politieke kwestie van de eerste orde die niet geheel binnenskamers bleef. Mattie was in 1874 twintig jaar oud. Bij de familie berust een aantal brieven die de prins haar tussen mei 1874 en oktober 1878 heeft geschreven. En haar brieven aan hem? Toen de executeurs-testamentair van de prins in juni 1879 zijn paleis aan de Kneuterdijk in Den Haag betraden, bleek zijn bureau te zijn opengebroken, de collectie brieven verdwenen. Twee jaar na de dood van de kroonprins trouwde Anna Mathilde met een Nederlandse diplomaat. Zij overleed in 1932. Als bij hoofdstuk 4 aangegeven, is het deel uit Weitzels memorandum dat betrekking heeft op mademoiselle d'Ambre, daarheen overgebracht. De hier en elders genoemde met-feesten van 1874 betroffen het 25-jarig regeringsjubileum van koning Willem iii. | |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
Hoofdstuk 5het huwelijk van prins willem. de koning weigert. jonkvrouw mattie van limburg stirum. overleg in de regering. fransen van de putte als pleitbezorger. waarom de prins in parijs bleef. nieuwe oranje-huwelijken. brieven aan en van de kroonprins. Memorandum betreffende de pogingen door het Kabinet de Vries - Fransen van de Putte in het werk gesteld om den Prins van Oranje in den echt te doen treden.
In het najaar van 1872 werd, in den Nederlandschen Ministerraad, door zijn tijdelijken voorzitter, den Hr Fransen van de Putte, Minister van Koloniën, ter sprake gebragt de hooge wenschelijkheid van een huwelijk, aan te gaan, door z.k.h. den Prins van Oranje. De gronden die hij voor die wenschelijkheid aanvoerde waren in substantie de volgende.
Het is voor het Nederlandsche, nog meer dan voor eenig ander volk, van groot belang dat de troonsopvolging tot in een meer of min verwijderde toekomst verzekerd zij. In weinig andere landen is de geschiedenis der dynastie zoo innig zaâmgeweven met die der Natie, en kunnen de ingezetenen zich zo moeijelijk voegen onder Vreemde Vorsten als in Nederland. Moge dan ook de grondwet, bij ons, al toelaten dat een vreemd vorst op den troon plaats neme, de sympathie van het volk, die aan een telg uit het Huis van Oranje reeds te voren verzekerd is, zal een vreemdeling zich nog altijd moeten verwerven en welligt niet zonder veel moeite bekomen. - Hierin reeds zijn redenen genoeg gelegen, om aan onze vorsten een ruim getal van mannelijke afstammelingen toe te wenschen, gezwegen nog van het nadeel dat ontstaan kan uit anti-Nederlandsche neigingen en inzigten die vreemdelingen mede op den troon kunnen brengen. Het staatsbelang, het welzijn van het land en de tevredenheid van het volk, zijn dus regtstreeks en in hooge mate betrokken bij het, in regte lijn, bestendigen der troonsopvolging in het Huis van Oranje. | |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
Wanneer men echter een blik slaat op dat huis dan ziet men: dat de Prins van Oranje zijn 32e jaar reeds heeft bereikt en zich voortdurend ongenegen betoont tot het aangaan van een huwelijk; dat 's Konings tweede en jongste zoon een zwak jongeling is, op wien men zijne hoop tot voortplanting van het geslacht niet mag vestigen; dat 's Konings eenige broeder weduwnaar is en kinderloos, en dat 's Konings hoogebejaarde en eenige oom geen zoons heeft. Het blijkt dus dat de troonsopvolging slechts tot in de naaste toekomst - in de regte lijn - is verzekerd en dat hier een toestand aanwezig is, die schade dreigt te doen zoowel aan het Koninklijk Huis als aan den Nederlandschen staat. De tijd. voorzitter concludeerde dat het hier derhalve een Staatsbelang, en niet uitsluitend een familiebelang van het Huis van Oranje, gold, en dat de Ministers zich niet verantwoord konden achten wanneer zij den bestaanden staat van zaken lijdelijk bleven aanzien. Het was hun pligt een poging te doen om den Prins van Oranje tot een huwelijk te bewegen. De raad was terstond van gevoelen dat men hier inderdaad met een regeeringszaak had te doen en besloot, na deliberatie, eenstemmig, zich tot den Koning te wenden met een eerbiedig schrijven, waarin men z.m. de wenschelijkheid zou aantoonen dat de Prins van Oranje zich in den echt begaf en waarin vergunning werd gevraagd, door tusschenkomst van een of meer leden van den Ministerraad, met z.k.h. over de zaak in overleg te treden. - De brief werd eigenhandig door een der leden geschreven en door allen geteekend. De Koning begon met schriftelijke bezwaren te maken en sprak vervolgens over het onderwerp met de h.h. ministers Bn Gericke van Herwijnen (Buitenl. Zaken) en de Vries, ieder afzonderlijk. z.m. vond een hoofdbezwaar in de groote financiëele moeijelijkheden waarin de Prins was gewikkeld, hij beweerde onder die omstandigheden, niet om de hand eener Prinses, voor zijn zoon, te kunnen vragen. De ministers gaven den Koning ten antwoord dat een huwelijk van den Prins van Oranje een gebeurtenis zou wezen die de natie zóódanig zou verheugen en die van zóó groot nationaal belang zou zijn, dat zij er niet tegen op zouden zien bij die gelegenheid een dotatiewet bij de vertegenwoordiging in te dienen en te verdedigen. | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
Deze gesprekken gaven aanleiding dat de Ministerraad de zaak andermaal in deliberatie nam. Men ging er toe over de bezwaren des Konings schriftelijk te wederleggen en bij z.m. nader aan te dringen op het bekomen der vergunning om met den Prins in overleg te treden. Die vergunning werd daarop verleend en de Koning wees aan om, met z.k.h. te gaan spreken, den intusschen nieuw opgetreden tijdelijken voorzitter van den Ministerraad Bn Gericke van Herwijnen en Mr de Vries, Minister van Justitie, tevens formateur van het Kabinet. - Deze h.h. werden door den Prins met groote beleefdheid en bijzondere welwillendheid ontvangen. Zij hadden een zeer langdurig onderhoud met hem, waarin hij de wenschelijkheid van een door hem te sluiten huwelijk geheel erkende en ook niets had in te brengen tegen de aan 's lands belang ontleende motieven die voor die wenschelijkheid pleitten. z.k.h. beweerde echter dat het een zaak was die geheel en al over zijn levenslot zou beslissen en die hem dus in de allereerste plaats aanging. De prins bleef huiverig om tot een huwelijk over te gaan en de beide onderhandelaars konden hem niet tot een beslissing brengen. Het onderhoud eindigde daarmede dat de twee Ministers den Prins dringend verzochten, de zaak nog niet als afgedaan te beschouwen maar haar nog nader te willen overwegen. Hiermede nam z.k.h. genoegen. -
Er verliep ruim een jaar gedurende hetwelk er in den Ministerraad meermalen over het onderwerp werd gesproken en waarin meer dan eenmaal de wenschelijkheid werd betoogd eener hernieuwde poging bij den Prins. Men kwam echter niet tot eenig besluit. In de maand Maart van 1874 werden evenwel de Ministers Bn Gericke van Herwijnen en Fransen van de Putte, ieder afzonderlijk bij z.k.h. ontboden. De Prins deelde hen mede door den Koning gemagtigd te zijn met hen over een huwelijk te spreken. Hij was daartoe niet meer zoo volstrekt ongenegen als vroeger mits de regeering de voorwaarden aannam door hem te stellen. Het scheen wel dat z.k.h. met die voorwaarden eenigszins verlegen was, want, eerst na lange besprekingen kwam men te weten ‘dat hij volkomen vrij wilde blijven in de keuze zijner aanstaande gemalin’. | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
De geheelen omvang van dien eisch werd niet eens dadelijk begrepen want toen de beide Ministers - zonder van elkander te weten - verklaarden dat zij daartegen hoegenaamd geen bezwaar hadden, in de overtuiging dat z.k.h. geene prinses zou kiezen uit een huis, waarmede 's lands belang niet gedoogde dat het huis van Oranje zich verbond, antwoordde de Prins ‘dat hij geheel en al vrij wilde blijven en zich niet kon verbinden tot het kiezen eener prinses’. Hiermede liepen deze Conferentiën af. Vooral dewijl de Hr Fransen van de Putte, die het laatst met z.k.h. had gesproken beloofd had eerlang bij den prins te zullen terugkomen, riepen de beide genoemde ministers hunne Collega's ten spoedigsten tot het houden van een zeer vertrouwelijk overleg te zamen. De bijeenkomst had plaats in den avond van den 8e Maart 1874 ten huize van den Bn Gericke van Herwijnen, minister van Buitenlandsche Zaken, en duurde tot laat in den nacht. Hoewel het door z.k.h. niet duidelijk was gezegd, hadden de beide ministers, met wie hij in overleg was getreden, van hem den indruk medegenomen dat hij zijn oog had laten vallen op een Nederlandsche jonkvrouw. Er werd dus voornamelijk overwogen wat de Ministers te doen zouden hebben indien deze veronderstelling bleek waar te zijn. De hooge wenschelijkheid om tot gemalin van den Prins van Oranje te kiezen een Prinses werd door iedereen boven allen twijfel verheven geacht. Moge er ook, op grond der ondervinding in de laatste jaren opgedaan, al geen groote waarde meer zijn te hechten aan het denkbeeld dat het sluiten van huwelijken, door prinsen en prinsessen, tevens kan zijn het sluiten van politieke alliantiën, die den Staat kracht geven naar buiten, zoo achtte men het toch, ook uit een politiek oogpunt, nog steeds wenschelijk dat, vooral de troonsopvolger, zich niet dan met een prinses verbond. Door het sluiten van een huwelijk van den Prins van Oranje met een onderdane, konden niet worden bevorderd de - altijd zeer gewenschte - aangename en gemakkelijke relatiën tusschen ons Koninklijk huis en andere, al dan niet daarmede verwante, vorstengeslachten. Bovendien dreigde het sluiten van huwelijken door Nederlandsche prinsen en prinsessen, met buitenlandsche, er in later tijd door te worden bemoeijelijkt. Het | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
Nederlandsche vorstenhuis kon zoodoende geheel geïsoleerd geraken te midden der groote Europeesche vorstenfamilie en zoolang er nog magtige rijken bestaan waar de souvereinen persoonlijk een grooten invloed hebben op de regeeringszaken, behoort dit te worden vermeden. Voorts werden de eigenaardige moeijelijkheden besproken die een gevolg konden zijn van de omstandigheid dat het juist een Nederl. dame was waarop de Prins zijne keuze scheen te hebben gevestigd. De bloedverwanten van deze konden, door hare tusschenkomst invloed hebben op haren gemaal wanneer hij eenmaal Koning zou zijn. Daden van nepotisme werden mogelijk en zeer zeker zouden verdenkingen en beschuldigingen van nepotisme niet zijn te vermijden. Ook de moeijelijke verhouding waarin de hooggeachte en algemeen beminde Koningin zich - vooral wanneer zij weduwe mogt worden - zou bevinden, tegen over een regeerende Koningin, die eenmaal hare onderdane was geweest, werd niet uit het oog verlooren. Eindelijk werd overwogen de indruk, die een dergelijk huwelijk op het Nederlandsch volk zou maken. Na de verschillende zienswijzen te hebben besproken, die zich ten deze in den lande konden en vermoedelijk zouden doen gelden, kwam men tot het besluit, dat die indruk over 't algemeen niet gunstig zou wezen.
Al die beschouwingen, overwegingen en gevolgtrekkingen werden echter te niet gedaan doordien men stond tegenover een man van 33 jaar die vrij stellig had te kennen gegeven: ‘Ik wil zóó of ik wil niet.’ Er werd dus ook overwogen wat zou gehooren te geschieden als de Prins onverzettelijk op zijn stuk bleef staan. Huwde de Prins van Oranje niet, dan stond het te vrezen dat in een, niet al te verwijderde toekomst het geval aanwezig was voorzien in art 18 der Grondwet namelijk: ‘dat er geen mannelijk oir uit het Huis van Oranje Nassau meer zou overig zijn.’ De troon zou dan moeten worden bezet door een Duitsch vorst wiens naam thans naauwlijks in den lande gekend werd en die vreemd was aan onze taal, aan onze zeden, aan onze gebruiken, aan onze eigenaardigheden en aanvankelijk ook, aan onze belangen. Dit alles woog zwaar bij de vergadering en na langdurig en rijp beraad kwam men tot het besluit dat het verkieslijker ware tot troonsopvolger te hebben | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
een telg van den Prins van Oranje en een Nederlandsche dame, dan een Duitsch vorst. De Ministers kwamen ten slotte overeen, door tusschenkomst van den Hr Fransen van de Putte, minister van Koloniën, aan z.k.h. den Prins van Oranje te kennen te geven:
Wanneer dat alles - zoo noodig versterkt door hetgeen de Hr Fransen van de Putte wijders nog zou kunnen ontleenen aan de hierboven vermelde beraadslagingen - niet mogt baten; wanneer de Prins bleef persisteren om de Ministers te stellen voor het dilemma: een huwelijk met een niet vorstelijke dame of geen huwelijk, dan aan z.k.h. te verklaren: dat wanneer de Prins, van h.h.m.m. de Koning en de Koningin toestemming kon verkrijgen tot het door hem voorgenomen huwelijk zij alsdan niet zouden weigeren een Wetsontwerp gelijk wordt gevorderd bij art 12 der grondwet aan de vertegenwoordiging in te dienen en daar con amore te verdedigen.
De Minister van Koloniën kweet zich van zijne taak in langdurige en herhaalde Conferentiën met den Prins. z.k.h. voerde aan, dat men bij herhaling, en in het laatst zelfs Officiëel, door tusschenkomst der ministers, bij hem had aangedrongen op het | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
sluiten van een huwelijk, dat hij thans aan dit verlangen wilde voldoen, maar dat hij dan ook volkomen vrij wilde zijn in de keuze eener levensgezellin. Hij kwam er nu rond voor uit dat hij zijn oog had laten vallen op een Nederlandsche jonkvrouw uit een aanzienlijk geslachtGa naar voetnoot1 en hij verklaarde herhaaldelijk en pertinent dat hij nimmer een huwelijk zou aangaan wanneer de Koning, de ministers of de wetgevende magt de door hem verlangde toestemming niet verleenden. Geen der argumenten door den Hr Fransen van de Putte in het midden gebragt ter bestrijding van 's Prinsen denkbeelden had invloed. z.k.h. bleef onverzettelijk in zijn voornemen. Ook de Ministers Mr de Vries en Bn Gericke van Herwijnen hadden ieder afzonderlijk, een onderhoud met den Prins over hetzelfde onderwerp. Zij putten zich eveneens uit, in het aanvoeren der meeste gegronde bedenkingen tegen 's Prinsen verlangen, maar zij waren niet gelukkiger dan hun ambtgenoot voor de Koloniën. De Prins deed zelfs pogingen om de ministers over te halen zijne wenschen bij den Koning te ondersteunen maar deze zagen in een huwelijk van den troonsopvolger met een onderdane zóóveel bezwaren, niet alleen voor het Koninklijk huis, maar ook voor den lande dat zij op de meest stellige wijze te kennen gaven zich van alle initiatief te zullen onthouden. Eerst wanneer de aangelegenheid als familie-zaak was uitgewezen en dan, door den Koning, hunne tusschenkomst bij de vertegenwoordiging, werd verlangd, zouden zij die verleenen.
Het was aan den Minister van Koloniën dat de Koning verslag vroeg van de besprekingen die met den Prins van Oranje hadden plaats gehad. Dit verslag werd aan z.m. gegeven en er volgde een onderhoud op dat ruim twee uren duurde. De Koning betreurde het dat de Prins, in der tijd, geweigerd had in den echt te treden met de Russische Grootvorstin thans Hertogin van Edinburg en besprak de wenschelijkheid van een huwelijk met een andere Russische prinses die echter nog zeer jong was. Hij verklaarde niettemin zich in geenen deele tegen 's Prinsen keuze te zullen verzetten, mits zij viel op een prinses van Koninklijken bloede. Een huwelijk met een Nederlandsche jonkvrouw kon, mogt en zou hij nimmer toestaan. | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
De Koning meende overigens dat én de Raad van State én de beide kamers der Staten Generaal, vooral de Eerste Kamer tot een zoodanig huwelijk niet zouden willen mede werkenGa naar voetnoot1 en al mogt hij derhalve ook toestemmen dat de Prins daarom niet nader bij de verwezenlijking van zijnen wensch zou zijn gekomen. - De Minister van Koloniën beaamde in allen deele de bezwaren des Konings en hij herhaalde aan z.m. dat hij die in persoon, herhaaldelijk, ernstig en nadrukkelijk, hoewel zonder vrucht, onder de aandacht van den Prins had gebragt. Hadden wij nu gehuwde prinsen met mannelijke afstammelingen of was de Prins van Oranje nog slechts een jongeling van 22 of 23 jaar dan zouden de Ministers, ook in het belang van den Staat, eenvoudig adviseren tot het niet toegeven aan 's prinsen verlangen. Men stond hier evenwel tegenover den uitdrukkelijk verklaarden vasten wil van een man van 33 jaar; de zwakke gezondheid van Prins Alexander maakte het twijfelachtig of hij kroost zou nalaten; Prins Hendrik was kinderloos; Prins Frederik oud en zonder zoons en bij het uitsterven der regte lijn van het huis van Oranje zou de kroon overgaan op de kinderen van 's Konings zuster, de Groothertogin van Saxen Weimar. Er was voor Nederland alles aan gelegen om dit te voorkomen en bij een toestand als de geschetste, mogten de ministers niet medewerken tot verijdeling van het eenige middel dat nog over bleef om daartoe te geraken. De minister drong er dan ook bij den Koning ernstig op aan de zaak nogmaals te overwegen. Hij nam ook nog de vrijheid den Koning te doen opmerken dat de Raad van State slechts een adviserend lichaam was en dat Zijn verzet derhalve geene afdoende beteekenis kon hebben. Een weigering der Tweede Kamer was weinig te duchten, wanneer de Ministers, na de toestemming des Konings - gelijk hun pligt zou wezen - het betrekkelijke wetsontwerp daar ernstig verdedigden; en wat de Eerste Kamer betrof, en dit gold evengoed voor de Tweede, moet z.m. niet uit het oog verliezen dat de stemmingen in onze wetgevende vergaderingen niet in het | |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
geheim plaats hadden maar dat ieder lid zich openlijk en persoonlijk vóór of tégen moest verklaren; hoe velen nu zouden bij dien staat van zaken niet berekenen dat zij menschelijkerwijs gesproken, van heden af, langer onder 's Konings opvolger dan onder z.m. zelf zouden leven, en daarna hunne stem regelen? Er bestond dus zeer hooge waarschijnlijkheid, zoo geene zekerheid dat de zaak door 's Konings toestemming of weigering geheel zou zijn beslist; tot het laatste durfde men echter niet te adviseren. Dit betoog bleef niet zonder invloed op den Koning; vooral de opmerking dat de kroon zou kunnen overgaan op de kinderen der Groothertogin van Saxen Weimar maakte een grooten indruk op hem, even als het uiteenzetten der bezwaren en gevaren die daaraan voor Nederland konden zijn verbonden. Die indruk was zelfs zóódanig dat z.m. zich liet ontvallen dat hij nog zou kunnen toegeven wanneer het een vreemde, bijv. een Duitsche, hertogin of gravin goldt, maar ten aanzien eener Nederlandsche jonkvrouw bleef hij bij zijn besluit; hij herhaalde: ‘dat kan niet’.
Dit alles had plaats kort voor de Mei-feesten van 1874. Gedurende die feesten verwijlden de Groothertog en de Groothertogin van Saxen Weimar hier te lande. Of deze invloed hebben gehad op de zaak is niet na te gaan maar zeker is sedert dien tijd, bij verschillende gelegenheden, zelfs openlijk gebleken, dat de verhouding van den Prins van Oranje, tot den Koning, niet meer is gelijk men die zou wenschen.
Door het votum der Tweede Kamer van 13 Junij 1874 nam het toenmalige Ministerie zijn ontslag en hielden dus ook zijne bemoeijingen met deze aangelegenheid op.
Het vorenstaande relaas is in den winter van 1875/76 opgemaakt door de voormalige Ministers Fransen van de Putte (Koloniën) en Weitzel (Oorlog). Een afschrift er van berust in handen van eerstgenoemde. De noten gesteld onder de blz. van dit exemplaar zijn van den ondergeteekenden en komen niet voor op dat van den Hr F.v.d. Putte. Weitzel | |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
het voorgenomen huwelijk In den winter van 1875 op 1876 is door de oud-ministers Fransen van de Putte en Weitzel, resp. van Koloniën en van Oorlog, een memorandum samengesteld betrekking hebbende op de pogingen die, terwijl zij ambtgenoten waren, door de regeering zijn in het werk gesteld om den Prins van Oranje in den echt te doen treden. De oud-minister van Justitie Mr de Vries, eveneens hun toenmalige ambtgenoot, heeft van dat stuk kennis genomen en zich geheel met den inhoud vereenigd. Ook de Prins van Oranje zelf heeft het gelezen en tegen de juistheid van het relaas geene bedenkingen gemaakt. In het hieronder volgende geven de oud-ministers Fransen van de Putte en Weitzel een getrouw verslag van hetgeen er ten aanzien dier aangelegenheid verder heeft plaats gehad tot aan 's Prinsen overlijden. Dit opstel is dus te beschouwen als een vervolg op bovenbedoeld memorandum.
De h.h. Mr de Vries en Fransen van de Putte, hoofden van het liberale kabinet dat in Augustus 1874 aftrad, hadden de sympathie verworven van den Prins, door de betrekkelijke ondersteuning die zijn huwelijksplan bij hen had gevonden. Vooral was dit het geval met den laatstgenoemden, dien hij zelfs allengskens met zijne vriendschap vereerde. Beiden zijn des Prinsen trouwe raadgevers gebleven tot aan zijn einde. Beiden nochtans bleven van meening dat een huwelijk van den Nederlandschen troonsopvolger met een Prinses de voorkeur verdiende boven dát wat hij volstrekt wilde sluiten. Zij hebben hem dat nimmer verhuld en hem dus ook nimmer in zijn voornemen gestijfd, maar zij vonden hem zóó onverzettelijk en werden daardoor zóó overtuigd dat hij nimmer zou huwen wanneer hem dit huwelijk werd onmogelijk gemaakt, dat zij zich, in 's lands belang, verplicht achtten hem - zoo vaak hij daartoe aanzoek deed - behulpzaam te zijn tot het vaststellen van den modus quo der pogingen die hij tot het bereiken van zijn doel meende te moeten ondernemen. De overleden Koningin Sophia Mathilde, bekend zijnde met de verhouding des Prinsen van Oranje tot den Hr Fransen van de Putte, heeft | |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
met dezen herhaaldelijk over de plannen van haar oudsten zoon gesproken. Het vermelde memorandum is door haar gelezen. h.m. was het met de toenmalige ministers niet eens; Zij was aanvankelijk sterk gekant tegen 's Prinsen voornemen, maar Zij verklaarde niettemin aan den Hr Fransen van de Putte dat de ministers ‘hadden gehandeld als vaderlandslievende mannen’. Later sprak zij met denzelfden oud-minister over de algemeen gelaakte en ook door haar betreurde hardnekkige afwezigheid van den Prins uit zijn vaderland, die met het bedoelde huwelijk in rechtstreeksch verband stond. Zij gispte daarbij de pogingen door de ministers in het voorjaar van 1877 aangewend om den Prins tot terugkeeren te bewegen, dewijl ze geheel den stempel droegen van halfheid en zwakheid, en zij eindigde met den uitroep: ‘Waart gij lieden maar weder aan het bewind!’ De Hr Fransen van de Putte antwoordde daarop: ‘Mevrouw vergis U niet in hetgeen alsdan zou geschieden; wij zijn thans drie jaar verder en uitstel wordt voor den Staat meer en meer gevaarlijk; toen meenden wij ons van initiatief te moeten onthouden, maar thans zou dat niet meer mogelijk zijn, wij zouden van het bevredigen van 's Prinsen verlangen een Kabinetsquestie moeten maken.’ De Koningin antwoordde: ‘In 's Hemels naam, dat zou ten minsten een solutie zijn.’ h.m. was dus geëindigd met te berusten in een eventueel inwilligen van 's Prinsen wensch.
Zoo als reeds is gezegd aan het slot van het memorandum in 1876 opgesteld, was het, na de Mei-Feesten van 1874, duidelijk geworden dat de verhouding van den Prins van Oranje tot den Koning niet meer was, gelijk men die zou wenschen. De Prins bleef bij zijn opzet en de Koning gaf geen blijk van toenadering. Ook de Koningin was aanvankelijk niet genegen hem tegemoet te komen en de overige leden van het Koninklijk Huis - behalve Prins Alexander - toonden zich daartoe nimmer bereid. Alleen bij zijn broeder vonden de wenschen van den Prins weêrklank en zelfs bestendige ondersteuning. Prins Alexander volgde daarbij niet slechts de inspraak van zijn hart maar handelde daarenboven naar een gevestigde overtuiging. Hij toonde den troonsopvolger beter te kennen dan iemand het deed van de overige leden der Koninklijke familie. Hij beweer- | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
de al spoedig dat hij zijn opzet nimmer zou laten varen en daar hij de keuze door hem gedaan een alleszins waardige oordeelde, bepleitte hij, ten einde toe, zijn belangen met warmte. De dagelijksche omgang van den Prins van Oranje met de groote meerderheid Zijner bloedverwanten was tengevolge hunner houding moeielijk en gedwongen geworden. Meer en meer werd hij daardoor ontstemd en zocht hij iedere aanraking met hen te vermijden. Buitenlandsche reizen waren daartoe de meest gerede middelen en tot deze nam hij dan ook zijne toevlucht. Des Prinsen herhaalde en ten laatsten zelfs voortdurende afwezigheid uit zijn land is te dikwerf besproken en te dikwerf veroordeeld geworden om - al kan zij dan ook niet volkomen worden gerechtvaardigd - hier niet die verschoonende toelichting te vinden waarop zij zoo in allen deele aanspraak heeft. - Men kan niet ontkennen dat aan de opvoeding van deze Prins veel zorg was besteed. Verschil van inzicht bij de ouders - door oorzaken waarop wij later zullen terugkomen - hadden nochthans moeielijkheden ten gevolge waaraan men meende op heilzame wijze een einde te zullen maken door den zoon buiten dagelijksche aanraking te brengen met beiden. Hij ging naar de toen zeer beroemde kostschool te Noortheij en zijn gouverneur vestigde zich mede te dier plaatse ten einde zijne opvoeding te blijven besturen en een wakend oog te houden op zijne studiën. Deze maatregel werd in den lande algemeen toegejuicht, men was onbekend met de beweegredenen en zag er slechts in, het verlangen der Koninklijke ouders om hun zoon, die op voet van gelijkheid ging leven onder knapen van zijne jaren, al spoedig te leeren zich naar anderen te schikken en de wrijving te overwinnen die in den omgang met menschen wordt ondervonden. Het zenden van den Prins naar een Kostschool zou op zich zelven dan ook geene afkeuring hebben verdiend maar het bleek van achteren dat de gedane keuze geene gelukkige was geweest. Uit een beminnelijken, gezelligen en volstrekt niet hoovaardigen aard moest bij den Prins, op zijn leeftijd, van zelf de behoefte voortvloeien aan min of meer gemeenzamen omgang met hen in wier midden hij verkeerde. Op iedere kostschool zou hij dan ook weldra goed kameraad zijn geworden met al zijne schoolmakkers en het gevaar hieraan verbonden zou geene | |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
gevolgen hebben gehad wanneer hij die makkers later slechts weinig of niet meer had wedergezien, maar ongelukkigerwijs was dit geenszins het geval. Er waren knapen bij uit de hoogere standen der residentie, die hij reeds kort na het verlaten van Noortheij als jonge mannen te 's-Hage terugvond en met wie hij de oude betrekkingen gereedelijk weder aanknoopte. Door hen kwam hij in kennis met hunne vrienden en zóó had het lot hem voorbeschikt eenmaal geheel tehuis te zijn in een soort van kring, wel eens dien van ‘la jeunesse dorée’ genoemd, en die in iedere hoofd- en residentie-stad wordt aangetroffen; een kring voor het meerendeel bestaande uit oppervlakkige, rijke jongelieden zonder bezigheid en hun tijd doodende met de meest lichtzinnige genietingen. Toen de Prins op zijn 18e jaar, volgens de Grondwet, in politieken zin, meerderjarig was geworden, werd hij, hoewel daartoe geene noodzakelijkheid bestond, tevens meerderjarig verklaard in burgerrechtelijken zin. Als ingezeten en als militair bleef hij gebonden door de landswetten, maar overigens was hij, met een afzonderlijke hofhouding en aanzienlijke inkomsten, zóó uit de handen van zijn gouverneur, en weinig meer dan een knaap, plotseling geheel zijn eigen heer en meester geworden. Men zal toegeven dat een dergelijke toestand, voor een levenslustig jongman, onder vrienden zoo als wij hebben geschetst, nog te meer gevaarlijk en verderfelijk kan worden wanneer die jongman geene ernstige bezigheden, geen werkkring had in overeenstemming met zijne krachten, met zijne bekwaamheden en met de plaats die hij innam in de maatschappij. Een zoodanigen werkkring had de Prins van Oranje niet. Het is waar dat hij reeds vroeg werd benoemd tot Inspecteur van het Wapen der KavalerieGa naar voetnoot1, maar dit wapen telde slechts vier zwakke regimenten die, in gewone tijden, te zamen geen 2000 paarden onder de wapenen konden brengen en die de Prins nimmer vereenigd heeft gezien of heeft kunnen zien. Behalve in het houden van inspecties - ten hoogsten één per jaar voor ieder regiment - en in het zeer spaarzaam kommandeeren of besturen van manoeuvres op eenigszins noemenswaardige schaal, hebben | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
zijne bezigheden, gedurende een lange reeks van vredesjaren, bestaan in een soort van administratief beheer dat, onder medewerking van een kundig hoofdofficier, aan de schrijftafel werd gevoerd en dat hem weinig meer dan een uur tijds per dag kan hebben gekost. De werkkring hem toegewezen verhief zijnen geest niet boven het alledaagsche en vormde geen tegenwicht met zijne levendige opgewekte natuur die zich aan vadsige rust niet kon onderwerpen; het was geen werkkring voor een Nederlandsch troonsopvolger, maar vooral niet voor een troonsopvolger als deze wiens uitstekende hoedanigheden en wiens helder hoofd hem voor een alleszins belangrijke post geschikt maakten. Maar de ijverzucht des vaders heeft steeds belet den zoon ook maar iets meer op den voorgrond te brengen dan onvermijdelijk was. Was het dan een wonder dat ook hij, gebracht in omstandigheden en in verhoudingen zoo als wij hebben uiteen gezet, niet vrij bleef van het euvel waarin zoovele schatrijke jongelieden vervallen? Mag het bevreemding baren dat de verzoekingen der wereld hem vaak te sterk zijn geweest en dat hij maar al te dikwerf veroordeeld is geworden naar verschijnselen, die wel is waar afkeuring verdienden, maar waarvan men de oorzaak niet begreep of voorbij zag? Toen zulk een jongman eindelijk een oprechte en ernstige liefde opvatte voor een vrouw die zijner waardig was; toen hij innig verlangde haar tot de zijne te maken, en toen hij het onwrikbaar voornemen aan den dag legde zich nimmer met een ander dan met haar te zullen verbinden, had toen het eenvoudigste gezond verstand niet moeten bevelen, er naar te streven het onmogelijke mogelijk te maken om zijnen wensch te bevredigen? En had dit niet zoo veel te eer moeten geschieden, nu die jongman was de troonsopvolger en de eenige Prins van ons Koninklijk Huis van wien destijds op goede gronden afstammelingen waren te wachten? Maar vooroordeelen en kortzichtigheid brachten het gezond verstand tot zwijgen en des Prinsen wensch bleef tot groote schade voor het land onvervuld. Het was vooral en schier uitsluitend Parijs waar de Prins zich ophield nadat het verblijf te 's-Gravenhage hem, door de reeds genoemde en door nader nog te vermelden oorzaken, pijnlijk was geworden. Hij leefde er zonder hofstaat, zonder gevolg en enkel vergezeld van een kamerdienaar. | |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
Het is licht te begrijpen hoe dáár en op die wijze, bijna onvermijdelijk, het bestaan moest worden van een man die zoo als wij gezien hebben nimmer ernstig en op menschkundige wijze, was tegengegaan in het najagen van zingenot, van een man die in den vollen, krachtigen bloei der jaren tot den ongehuwden staat was gedoemd, en die, met wrok en wrevel in het hart, aan verveling was prijs gegeven te midden van verlokkingen zoo als nergens elders worden aangetroffen. Zijn leven bleef dan ook niet ingetogen en het was soms alsof hij, ten einde aan zijne sombere en mistroostige denkbeelden te ontkomen, zich met gesloten oogen wierp in den maalstroom van genietingen die de groote stad hem aanbood. Hoemeer en hoe krachtiger men bij hem aandrong op terugkeeren naar Nederland; hoemeer zelfs de organen der openbare meening zijne afwezigheid betreurden en laakten; hoe hardnekkiger hij bleef weigeren daaraan een einde te maken tenzij men aan zijn verlangen voldeed. Door weigering tegenover weigering te blijven stellen, hoopte hij eindelijk te slagen. Een niet twijfelachtige verwaarloozing zijner gezondheid was van dat alles een der rampzalige gevolgen en men doet geen gewaagde bewering door staande te houden dat de Prins van Oranje bij een meer kalm en bezadigd leven, en dus ook door het toestaan van het door hem gewenschte huwelijk, met zijn heerlijken aanleg en met zijne overigens voortreffelijke hoedanigheden, nog jaren lang, en misschien tot in hoogen ouderdom, voor Nederland zou zijn behouden gebleven. Men wane niet dat het hem heeft ontbroken aan welgemeende terechtwijzingen of dat geene ernstige pogingen zijn gedaan om hem te bewegen aan zijn leven een andere richting te geven. Eerlijke vrienden hebben hem zelfs de gestrenge taal der onbewimpelde waarheid niet onthoudenGa naar voetnoot1, maar het baatte niet; verstrooiing - al mocht zij hart en geest onvoldaan laten - schijnt hem, bij den ziels-toestand waarin hij verkeerde, een behoefte te zijn geweest waaraan tot elken prijs moest worden voldaan. | |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
schreven in de stamboeken van het leger als Generaal der Infanterie, maar deze hooge rang waarin hij geene bezoldiging genoot en waaraan geene functiën waren verbonden, was meer als een waardigheid, als een honorifieke betrekking te beschouwen. Hij was nu geheel vrij. - In Februari daaraanvolgende droeg de Koning, die door 's Prinsen gerekte uitlandigheid meer was geërgerd dan één ander, aan Prins Alexander op, aan zijn broeder mededeeling te vragen van de redenen zijner afwezigheid. Die redenen waren den Koning waarlijk niet onbekend maar het scheen dat z.m. ze in geschrift wilde zien vermeld. Prins Alexander gaf gevolg aan de opdracht en bekwam het rondborstig antwoord dat de Prins van Oranje zich zou beijveren naar Nederland terug te keeren, zoodra het den Koning zou behagen toestemming te geven tot de echtverbintenis die hij verlangde te sluiten. Op het bekomen dier toestemming werd tegelijkertijd met warmte aangedrongen. Naar aanleiding hiervan werd door den Koning aan Prins Alexander bevolen den Kroonprins te doen weten: ‘1e dat hij in ieder geval moest beginnen wederom naar Nederland terug te keeren; 2e dat hierdoor volstrekt niet werd bedoeld een stilzwijgende toestemming tot het huwelijk met de freule v.St.’Ga naar voetnoot1 Een eenvoudige sommatie dus tot onvoorwaardelijken terugkeer. Zij had geene uitwerking. Na verloop van eenige dagen en wel op den 20e Maart 1877, werd door den Raad van Ministers, aan den Prins den navolgenden brief gericht: | |||||||||||
[20 maart 1877]De Raad van Ministers neemt de vrijheid een eerbiedig maar openhartig woord tot u.k.h. te rigten. Hij gaat daartoe niet over dan met magtiging en goedkeuring van z.m. den Koning, die verleend is nadat het z.m. had behaagd de hier aanwezige Koninklijke Prinsen te raadplegen. Naar hetgeen ons is gebleken trekt het langdurig verblijf van u.k.h. buitenslands, toenemende aandacht hier te lande. Die belangstelling is zeer verklaarbaar. De openbare meening kan zich van de redenen van de | |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
voortdurende afwezigheid van u.k.h. geen rekenschap geven, en meermalen wordt door welgezinden de vrees uitgedrukt dat h.d. daardoor aan Nederlandsche belangen eenigermate vreemd zoude worden, althans daarvan den schijn hebben. Het innige verbond tusschen Uw hoogloffelijk stamhuis en de welvaart en onafhankelijkheid van het Vaderland is, zooals u.k.h. tenvolle bekend is, in 's Lands geschiedenis geworteld. Maar ook voor de toekomst zijn wij overtuigd dat het welzijn van Volk en Dynastie naauw te samen hangen. Wanneer zich bezorgdheid of twijfel die toekomst begint te openbaren, is dit reeds een verschijnsel waartegen moet worden gewaakt, als tegen een dreigend kwaad. Wij laten de particuliere redenen die u.k.h. tot heden mogen hebben bewogen om buiten 's lands te vertoeven geheel onbesproken. Maar in het Landsbelang geven wij aan den vermoedelijken Troonopvolger eerbiedig in ernstige overweging, de plaats welke hem toekomt, in het midden van het Nederlandsche Volk te komen hernemen. Uwe Koninklijke Hoogheid gelieve de betuiging onzer eerbiedige hoogachting en verknochtheid te ontvangen. de Raad van Ministers (get.) Heemskerk Azn. tijdelijk voorzitter van der Does de Willebois tijdelijk secretaris.
De Koning was met de oproeping aan den Prins gezonden zeer ingenomen en hij gaf te kennen die te beschouwen als een eersten stap die des noods door andere zou worden gevolgd. Hij zeide aan Zijne ministers, in de gewone Conferentiën die hij in de week der verzending met hen hield in substantie het navolgende: De maatregel die gijl. met mijne machtiging ten opzichte van den Prins van Oranje hebt genomen is een zeer gewichtige en het is mijn ernstig voornemen het er niet bij te laten als de Prins aan Uwe oproeping geen gehoor geeft. Hij zal dan verkeeren in een staat van rebellie; ik zal hem vervallen verklaren van zijn recht van eerstgeboorte; ik zal zijne uitlevering eischen van het Fransche gouver- | |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
nement, en ik zal hem doen terechtstaan voor den Hoogen Raad der Nederlanden.Ga naar voetnoot1 Het is overbodig deze wilde uiting van een niet altijd helder brein te toetsen aan de regelen van het volkenrecht en van het Nederlandsche Staatsrecht, maar er blijkt volkomen gemis uit aan welwillende gezindheid jegens den Zoon en den Prins, bij den vader en den Koning. Opmerkelijk is het dat de brief der ministers in de zinsnede die over ‘de toekomst’ handelt een vrij duidelijke toespeling bevat op de wenschelijkheid van een huwelijk door den Prins van Oranje aan te gaan. Immers hoe wil ‘het welzijn van Volk en Dynastie’ blijven te zamen hangen, wanneer de dynastie mocht uitsterven? Niettemin laten de ministers de ‘particuliere redenen’ die den Prins tot nog toe hadden bewogen om buitenslands te vertoeven ‘geheel onbesproken’. Die ‘particuliere redenen’ waren hen nochtans volkomen bekend; zij waren hen medegedeeld door de oudministers Fransen v.d. Putte en Weitzel in vertrouwelijke gesprekken gevoerd door den eersten met de h.h. Heemskerk Azn. en Graaf van Lijnden van Sandenburg en door den tweeden met den Hr Taalman Kip. Zij wisten dus ook dat juist die ‘particuliere redenen’ in naauw verband stonden met de mogelijkheid der vervulling van den wensch door hen in de zinsnede over de toekomst geuit. Het is klaar dat de brief was geschreven op verlangen des Konings maar dat men hem zóódanig had trachten in te richten dat de hand niet kon geraken tusschen een hamer en het aambeeld. Groote behendigheid was hierbij echter niet aan den dag gelegd. De Prins doorgrondde de ministers terstond en gaf onder dagteekening van den 17e Maart 1877 het volgende antwoord: | |||||||||||
[17 maart 1877]Ik heb de Eer gehad te ontvangen den brief van den Raad van Ministers van 20 Maart. De Raad van Ministers laat geheel onbesproken de particuliere redenen die mij hebben bewogen mij buitenslands op te houden, en behandelt alleen het Landsbelang volgens hetwelk naar het oordeel van den Raad van Ministers het wenschelijk zoude zijn, ik mij naar 's-Hage | |||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||
begaf. Het Landsbelang wordt door mij niet uit het oog verloren, maar hebben de argumenten van den Raad van Ministers mij niet overtuigd, dat het in 's Landsbelang noodig zou zijn, dat ik naar 's-Hage vertrek. Aan z.m. den Koning zijn de redenen volkomen bekend die mij verhinderen naar 's-Hage te gaan en tevens is aan z.m. bekend, in welke omstandigheden ik mij beijveren zoude naar 's-Hage te gaan. Daar de brief van den Raad van Ministers van 20 Maart met magtiging en goedkeuring des Konings is geschreven, laat ik aan den Raad van Ministers over, te overwegen of hij vrijheid kan vinden zich te dezer zake tot Zijne Majesteit te wenden. Het zal mij aangenaam zijn van het besluit dat de Raad van Ministers in deze zal nemen, mededeeling te ontvangen. De Raad van Ministers gelieve de verzekering aan te nemen mijner hoogachting. (get.) Pr. v. Oranje.
De ministers werden dus verwezen naar den Koning om van z.m. te vernemen zoowel de ‘particuliere redenen’ van 's Prinsen afwezigheid als de voorwaarden waarop hij bereid was terug te keeren. Zij verstoutten zich echter niet den Koning iets te vragen; zij durfden de zaak blijkbaar niet aan; zij bewaarden zorgvuldig hun standpunt van halfheid en schreven aan den Koning op den 1en April 1877 dezen brief: | |||||||||||
[1 april 1877]Wij hebben de Eer Uwe Majesteit hiernevens aan te bieden een brief onder dagteekening van den 27e Maart l.l. door z.k.h. den Prins van Oranje aan ons uit Parijs gericht, en gister door onzen tijdelijken voorzitter ontvangen, benevens een afschrift van onze brief van den 20e Maart te voren, welke door het schrijven van den Prins beantwoord wordt. Vermits de Prins van Oranje in h.d. brief te kennen geeft, dat de argumenten van den Raad van Ministers z.k.h. niet hebben overtuigd, dat zijn vertrek naar 's-Hage in het Landsbelang noodig zou zijn, vinden wij daarin aanleiding om op dat punt bij den Prins eerbiedig met eenigen nadruk terug te komen. Wij behouden ons voor nader aan Uwe Majesteit verslag te doen van den inhoud en het lot der briefwisseling welke volgen zal. De Raad van Ministers. | |||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||
De ministers zouden dus blijven strijden met het zwaard van het Landsbelang, doch met terzijde stelling van een vraagstuk dat met dat belang in knellend verband stond en dat in ieder geval oplossing eischte. Hoe zij dit deden leest men in hunnen brief aan den Prins van den 25e April 1877, die aldus luidt: | |||||||||||
[25 april 1877]Wij hebben de Eer gehad den brief te ontvangen welke het Uwe Koninklijke Hoogheid behaagde ons onder dagteekening van den 27e Maart l.l. in antwoord op den onzen van den 20e te voren te schrijven. Onze teleurstelling, dat uit de Hooggeachte letteren van u.k.h. van Haar voornemen om eerlang naar het Vaderland terugtekeeren nog niet blijkt, mogen zij u.k.h. niet verbergen. Het landsbelang wordt evenwel door u.k.h., zooals Zij ons gelieft te bevestigen, geenszins uit het oog verloren, maar onze argumenten hebben u.k.h. niet mogen overtuigen, dat Haar vertrek naar 's-Hage in dat belang noodig zou zijn. Die zinsnede van den brief van u.k.h. geeft ons aanleiding om met allen eerbied op den inhoud van den onzen terug te komen. Zeker zal niemand aan den Prins Troonsopvolger de billijkheid van zijn wensch betwisten, dat zijne hooge bestemming geen beletsel zij om nu en dan het buitenland te bezoeken, maar dat ook Hij moge deelen in het nut en genot aan buitenlandsche reizen verbonden - doch wij zouden te kort doen aan de u.k.h. door ons verschuldigde oprechtheid zoo wij niet bij Haar onze vaste overtuiging aandrongen, dat een voortdurend verblijf in den Vreemde van den Vorst, die zeer waarschijnlijk geroepen is de Kroon der Nederlanden te dragen, het Nederlandsche Staatsbelang geenszins dienen kan. Waar de Grondwet aan den Prins van Oranje, nadat zijn achttiende jaar is vervuld, van regtswege zitting en eene raadgevende stem in den Raad van State geeft, en, in onverhoopte omstandigheden het regentschap opdraagt, wil zij den vermoedelijken Troonsopvolger niet slechts in de gelegenheid gesteld hebben, om zich de landszaken eigen te maken en zich tot zijne hooge bestemming voor te bereiden, maar verwacht zij van den Prins dat h.d. ten allen tijde, met die zaken genoegzaam vertrouwd zal zijn, om de hooge leiding er van, des gevorderd, op zich te kunnen nemen, - en waar diezelfde Grondwet aan den vermoedelijken erfgenaam | |||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||
der Kroon een vast inkomen toekent, veronderstelt zij klaarblijkelijk dat Hij te midden Zijner toekomstige onderdanen op den voet aan Zijn hoogen rang voegende, zal gevestigd zijn. Wij mogen dan ook Uwe Koninklijke Hoogheid niet verzwijgen dat het Nederlandsche volk dat zoo gaarne in zijn midden aan den Prins van Oranje die plaats ziet innemen, welke de liefde van dat Volk en Zijne hooge bestemming Hem aanwijzen, niet zonder ernstige bezorgdheid en teleurstelling de voortdurende afwezigheid van u.k.h. gadeslaat. Uwe Koninklijke Hoogheid wijst ons ter verklaring van die afwezigheid op omstandigheden die den Koning zouden bekend zijn en welke de terugkomst van u.k.h. zouden beletten, en geeft ons in overweging ons te dier zake tot Zijne Majesteit te wenden. Wij moeten ons evenwel veroorloven ook nu die omstandigheden buiten behandeling te laten zoolang er omtrent het bovenbesproken landsbelang geene overeenstemming met u.k.h. bestaat, en ons bepalen tot de even nadrukkelijke als eerbiedige betuiging aan u.k.h. dat het landsbelang een langer verblijf van u.k.h. in het buitenland ontraadt, en dat, zoo als wij het in ons vorig schrijven reeds te kennen gaven, de ongunstige beoordeeling, die hier te lande aan dat verblijf te beurt valt, niet nalaat ons steeds toenemende zorg in te boezemen. Uwe Koninklijke Hoogheid gelieve de hulde van onze eerbiedige hoogachting en verknochtheid te aanvaarden.Ga naar voetnoot1 De Raad van Ministers get. Heemskerk Azn. tijdelijk voorzitter van der Does de Willebois tijdelijk secretaris
Waren de ministers ook maar eenigzins bekend geweest met des Prinsen scherpzinnigheid en met de sceptische richting van zijnen geest dan zouden zij hebben begrepen dat een brief als deze hem moest doen glimlachen, maar hem tevens moest ergeren. Die brief moest hem doen glimlachen | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
dewijl hij getuigde van de verlegenheid der h.h. ministers die nu eenmaal in de zaak betrokken waren maar de koe niet bij de hoorns durfden aangrijpen; hij moest hem ergeren dewijl de lessen die hem hier in een soort van pathos werden gegeven hem noodwendig moesten herinneren aan Zijne school- en studiejaren. Merkwaardig is het oordeel van den toen pas 24-jarigen Prins Alexander over dat schrijven. Hij zeide: ‘Dit ernstige staatsstuk is slecht gesteld; de stijl daarvan is te gezwollen om eenigen indruk achter te laten. Het zal dan ook met een verachtelijk schouderophalen ontvangen zijn. Het gedeelte over buitenlandsche reizen brengt onwillekeurig een glimlach op de lippen; de opmerking omtrent het inkomen van den Prins van Oranje is uitstekend, maar daarentegen de zinsnede waarop gij de aandacht hebt gevestigd wordt door mij bedenkelijk genoemd en kan de eerste stap zijn om onderhandelingen tusschen den Raad van Ministers en mijnen broeder aan te knoopen omtrent het aan ons beiden bekende huwelijk. Hier wordt door Uwe ambtsopvolgers klaarblijkelijk met vuur gespeeld; het bewijs is hierdoor geleverd - voor U en mij was het geheel overbodig - dat voornoemde personen voor hunne eigene verantwoordelijkheid terugdeinzen, hetgeen niet moest kunnen verondersteld worden van verantwoordelijke raadslieden der Kroon.’Ga naar voetnoot1 De zinsnede door Prins Alexander - wel te verstaan van het standpunt der ministers - terecht bedenkelijk geheten luidde aldus: ‘Wij moeten ons evenwel veroorloven ook nu die omstandigheden’ - waardoor de Prins van Oranje verhinderd werd terug te keeren - ‘buiten behandeling te laten zoo lang’ (wij cursiveren) ‘er omtrent het bovenbesproken Landsbelang geene overeenstemming met u.k.h. bestaat enz.’ Deze zinsnede kon inderdaad een eersten stap zijn tot het aanknopen van onderhandelingen met den troonsopvolger, dewijl zij zoo verstaanbaar mogelijk zeiden: ‘Keer slechts in ons midden terug en wij zullen niet langer ongenegen zijn de particuliere belangen, waaromtrent ge ons naar den Koning verwijst in behandeling te nemen.’ Daar zij nu wisten dat hunne bekendheid met die particuliere belangen voor den Prins geen geheim was, speelden zij op hun standpunt werkelijk op zeer onhandige wijze met vuur. Terugdeinzende voor hunne verant- | |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
woordelijkheid deden zij blijkbaar wat mogelijk was om buiten alle aanraking te blijven met het ware punt in questie en toch stelden zij den Prins voorwaarden onder welke zij dit punt met hem zouden willen bespreken. De Prins wantrouwde echter dit hinken op twee gedachten en ging zonder omwegen op zijn doel af; hij zond hen onder dagteekening van den 30e April 1877, eenvoudig het navolgende antwoord: | |||||||||||
[30 april 1877]Ik heb de Eer gehad te ontvangen den brief van den Raad van Ministers van 21 April. De Raad moge de redenen, die mij verhinderen mij naar 's-Hage te begeven, buiten behandeling laten, voor mij zijn die overwegend en ik moet mij dus refereren aan mijn brief van 27 Maart aan den Raad van Ministers. Aan z.m. den Koning zijn die redenen volkomen bekend, en ik zou den Raad van Ministers niet naar z.m. verwijzen, als de brief van den Raad van Ministers van 20 Maart niet met goedkeuring des Konings was geschreven. De Raad van Ministers gelieve de verzekering aan te nemen mijner hoogachting. (get.)Pr. v. Oranje.
De ministers zonden des Prinsen brief op den 9e Mei 1877 met het onderstaand schrijven aan z.m. den Koning. | |||||||||||
[9 mei 1877]Wij veroorloven ons bij deze aan Uwe Majesteit over te leggen afschrift van onzen brief van 21 April l.l. aan z.k.h. den Prins van Oranje en den brief dd Parijs 30 April welke wij op den 3e Mei l.l. van z.k.h. mogten ontvangen. Het zal Uwer Majesteits aandacht niet ontgaan dat de Prins bij dezen brief niet terugkomt op de vraag, of 's lands belang zijn terugkeer herwaarts vordert, maar zich bepaalt tot eene verwijzing naar de redenen van Zijne voortdurende afwezigheid die, volgens de nu herhaalde betuiging van z.k.h. ten volle aan Uwe Majesteit bekend zijn. Wij wenschen eerbiedig afte wachten of het Uwer Majesteit zal behagen ons in de gelegenheid te stellen andere démarches bij z.k.h. te doen. De Raad van Ministers. | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
Dit schrijven bevat onmiskenbaar de voorzichtig en eerbiedig ingekleede mededeeling dat de h.h. ministers au bout de leur latin zijn en dat zij meenen verder niets te kunnen verrichten tenzij alvorens door z.m. bekend gemaakt te zijn met de redenen van 's Prinsen voortdurende afwezigheid. De Koning onthield hen het gevraagde licht niet en liet hen in een kabinetsbrief van den 22e Mei mededeelen dat, naar z.m.s veronderstelling het weigeren der vergunning tot het aangaan van een huwelijk met jonkvrouwe v.St. de reden was waarom de Prins niet naar 's-Hage wilde terugkeeren. Voorts, dat z.m. zoodanig huwelijk, even als vroeger, nu nog strijdig acht met 's lands belang, als niet geschikt om het hooge standpunt dat het vorstelijk huis in Nederland inneemt en moet blijven innemen, zoowel ten aanzien van de betrekkingen met het buitenland, als ten opzigte van binnenlandsche verhoudingen, te kunnen blijven bewaren; dat z.m. van gevoelen is dat particuliere redenen of belangen, aan het algemeen landsbelang, ondergeschikt moeten blijven en de Prins van Oranje in dit opzigt aan de tradities van het huis van Oranje getrouw moet zijn; dat z.m. daarom ook nimmer tot bovenbedoeld huwelijk h.d.z. toestemming zal geven.
De Raad van Ministers berustte in deze mededeeling. De Prins ontving op zijn laatste schrijven aan den Raad geen het minste antwoord. Van dwangmaatregelen jegens hem was verder bij den Koning geene sprake meer. - | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
Koning Willem iii
|
|