| |
| |
| |
Dit hoofdstuk is samengesteld uit Weitzel 6 (1873) en Weitzel 8 (1874-1875). Weitzel 7 bevat gegevens over zijn tegenstanders bij de behandeling van de Vestingwet, De Roo, Stieltjes en Storm van 's Gravesanae. Weitzel 9 gaat diep in op de parlementaire behandeling van dit wetsontwerp, waarvan in de Inleiding het belangrijkste gezegd is.
13 september 1873: Bij Weitzels entree als minister in het liberale kabinet De Vries - Fransen van de Putte was de wens van de koning meer invloed te krijgen op benoeming, promotie en ontslag van officieren een der hete hangijzers. De koning wilde de Raden van Onderzoek, die er bij betrokken moesten worden, opheffen. Het kabinet was er fel tegen.
18 juni 1874: Het kabinet De Vries - Fransen van de Putte trad af op 27 augustus 1874 nadat een plan tot uitbreiding van het kiesrecht was verworpen. De kabinetscrisis duurde van 13 juni tot eind augustus doordat de koning met vakantie was en niet benaderd kon worden. Bij de kabinetsformatie was de onderwijskwestie belangrijk. Liberalen waren voorstanders van neutraal, openbaar onderwijs. Katholieken (‘ultramontanen’) en antirevolutionairen bepleitten steun aan het bijzonder onderwijs. Weitzel nam een middenpositie in. Een echte verzoening kwam pas tot stand na de grondwetsherziening van 1887.
| |
| |
| |
Hoofdstuk 2
mijn benoeming tot minister. tussen conservatief en gematigd liberaal weinig verschil. de schoolstrijd. waarom de vice-admiraal geen minister werd. een wandeling op het voorhout. ontslag als minister; geen promotie tot luitenant-generaal.
| |
13 september 1873.
Er bleef niets meer te doen over dan mijne benoeming tot minister aan den Koning voor te stellen en volgens de gebruiken zou dat aanvankelijk mondeling geschieden. De taak was uit den aard der zaak opgedragen aan den Heer de Vries, hoofd van het kabinet, maar deze schreef mij nog in den loop van den 30e September dat zijn Conferentie van dien dag met z.m. niet naar wensch was afgeloopen: ‘z.m. was in zoodanige stemming dat ik het niet geraden heb geacht Uw naam voor als nog te noemen, te minder omdat z.m. aan den Ministerraad eischen stelt, die ik eerst aan de overweging mijner ambtgenoten moet onderwerpen. Welke die eischen zijn kunt ge uit de mededeelingen gisteren door den Minister van Koloniën gedaan wel gissen.’
Die eischen golden natuurlijk het afschaffen van de Raden van Onderzoek en als de Hr. de Vries ze nog aan de overweging zijner ambtgenoten meende te moeten onderwerpen dan was het niet om ze zoo mogelijk in te willigen maar veeleer om de te volgen gedragslijn te bespreken wanneer de Koning bleef vasthouden.
z.m. bleef evenwel niet vasthouden; doch eerst op den 3e October gaf hij toe.
In den namiddag van dien dag ontving ik per telegraaf de uitnoodiging onverwijld naar 's-Gravenhage te komen en bij den Hr. Fransen van de Putte af te stappen. Daar werd nog dien eigen avond een Ministerraad gehouden waarin ik werd toegelaten. Ik vernam dat de Koning tegen mijnen persoon hoegenaamd geene bedenkingen had gemaakt en Zijnen eisch had laten varen.
Men besloot nu mij officieel aan den Koning voor te dragen; de voordracht werd terstond opgemaakt en den volgenden morgen aan z.m.
| |
| |
toegezonden. Het ontwerp Koninklijk Besluit was er bijgevoegd; de Koning teekende het terstond en des namiddags ten 5½ uur werd ik door z.m. in zijn paleis beëdigd.*
Het Kabinet-De Vries had na de verwerping van de kiesrechtuitbreiding, al op 13 juni 1874 zijn ontslag ingediend. Vijf dagen later verscheen de nieuwe formateur Heemskerk ten departemente om Weitzel te vragen aan te blijven.
| |
18 juni 1874.
Ik gevoelde in mij de lust, de kracht en de geschiktheid om in mijne betrekking nog veel nut te stichten; ik wilde dus wel minister van Oorlog blijven, zelfs in een zoogenaamd Conservatief Kabinet. Ik wist reeds lang dat de politieke inzichten der Conservatieven, en die der gematigde liberalen in het wezen der zaken weinig of niet verschilden, maar ik wist ook dat er tusschen het kleine hoopje eigenlijke Conservatieven en de liberalen, als een gevolg van vroegere toestanden, een nog al felle partijhaat bestond en deze wenschte ik niet te dienen; voorts wilde ik de zekerheid hebben slechts met Conservatieven en niet met reactionairen te zullen optreden.
Het voorname verschil tusschen Conservatieven en liberalen liep over de koloniale politiek en ik kon er mij zeer goed mede vereenigen in Indië wat meer behoudend te zijn dan men daar in de laatste jaren was geweest. Daar men echter een krachtigen stroom soms wel kan leiden doch niet kan tegenhouden en nog minder kan doen teruggaan, was ik er zeer tegen om opzettelijk te gaan reageeren tegen hetgeen in liberalen zin in Indië was tot stand gebracht.
Ik was niet onvoorwaardelijk ingenomen met alles wat door de Nederlandsche regeering, voor mijn optreden was verricht in onze verwikkelingen met Atjeh, maar ik was overtuigd dat er thans niets anders overbleef dan ons degelijk en krachtig aldaar te vestigen en ik wilde de zekerheid hebben dat men daartoe het mogelijke zou doen.*
| |
[26 juli 1874]
In den morgen van den 26e Juli en derhalve daags na mijn laatste onderhoud met Mr. Heemskerk ontving ik van hem een schrijven van den volgenden inhoud:
‘Ik vrees dat ik gisteren verzuimd heb U te zeggen dat het aanblij- | |
| |
ven van Uwe Excellentie, niet alleen door de Heeren aanstaande Collega's en mij maar bovendien en allereerst door z.m. den Koning wordt gewenscht.
Bij deze kwijt ik mij van den plicht om dit verzuim te herstellen.
Met de meeste Hoogachting enz.’
Hoe vleiend een dergelijk schrijven ook voor menigeen zou zijn geweest, zoo maakte het toch op mij geen bijzonder grooten indruk. Ik kende den Koning te goed om niet te weten dat ik er volstrekt niet in kon zien een blijk van vertrouwen, waardoor mij later de taak gemakkelijk zou worden gemaakt en dat derhalve in 's lands belang moest worden gewaardeerd en zelfs geëxploiteerd. Het bewees alleen dat hij mij, voor den oogenblik en zoolang het zou duren niet ongenegen was. De eerbied evenwel die ieder onderdaan verschuldigd is aan het Hoofd van den Staat en de plicht die op hem rust om zooveel doenlijk gevolg te geven aan de wenschen der Kroon, brachten voor mij mede om met 's Konings verlangen ernstig rekening te houden. Dit werd ook gevorderd door mijne persoonlijke belangen of liever door die van mijn gezin. Was ik er toch zeker van dat zelfs een concessie, door den Koning eenvoudig als plichtbetrachting beschouwd en zonder de minste erkentelijkheid aanvaard zou worden, dan was ik even zeker dat een weigering mij zijn ongenoegen op den hals zou halen. Ik zag in dat mij daarna niet veel anders zou overblijven dan het nemen van mijn pensioen waartoe ik recht had, of de kans te loopen dat het mij weldra ongevraagd werd gegeven, waartoe de regeering evenzeer zou zijn gerechtigd. Ik zou dus in de kracht des levens en terwijl de zorg voor een talrijk gezin nog op mij rustte tot werkeloosheid en tot een belangrijke reductie van inkomsten zijn gedoemd. Een flink en krachtig opvolger zou mij wellicht tegenover den Koning steunen wanneer ik niet uit eigen beweging de gelederen verliet, maar... kon ik op een zoodanigen rekenen?
Tegenover dit alles stond echter de vraag: ‘Waar wil het nieuwe kabinet heen; wat zullen Uwe aanstaande ambtgenoten van U eischen; en zult ge als eerlijk en rechtschapen man aan die eischen gevolg kunnen geven?’ Na rijp beraad kwam ik tot het besluit dat het laatste gedeelte dier vraag onbewimpeld toestemmend moest kunnen worden beantwoord of dat de
| |
| |
wensch des Konings door mij zou behooren te worden beschouwd als niet te zijn geuit.
Ik antwoordde nog denzelfden dag aan Mr Heemskerk het navolgende:
‘De inhoud uwer geëerde letteren van heden moet noodwendig van grooten invloed zijn op mijn besluit. Niettemin heeft men overtuigingen waarmede een eerlijk man niet transigeert. Wat u zelven aangaat ben ik ten deze gerust gesteld en in het vertrouwen dat de overige h.h. uwe meening zullen deelen vooral ten aanzien van het in hoofdzaak ongerept blijven der neutrale school, verklaar ik mij thans bereid morgen avond ter Conférentie te verschijnen. Overleg met den aanstaanden minister van Financiën zal aldaar nog zeer noodig zijn alvorens over en weer een beslissing te kunnen nemen. Reeds bij ons eerste onderhoud had ik de Eer U mede te deelen dat de begrooting van Oorlog onmogelijk laag zou kunnen zijn.
Ontvang enz.’*
| |
[27 juli 1874]
De eerste vergadering van de kandidaat-ministers, werd op 27 juli 1874 ten huize van Heemskerk gehouden. Weitzel bracht daar zijn eis ter tafel, die de kern van de toenmalige schoolstrijd raakte: ‘het in hoofdzaak ongerept blijven van de neutrale school’.
Nu waren wij in ééns op het ware terrein. De h.h. van der Does de Willebois en van der Heim schaarden zich terstond aan mijne zijde en van Goltstein volgde. De Hr van Lynden bleef zwijgen en de vice-admiraal Pels Rijken was, geloof ik, ingedommeld; alleen Mr Heemskerk spartelde tegen. Hij achtte herziening van de wet op het lager onderwijs noodzakelijk; ik antwoordde dat ik mij daartegen niet zou verzetten mits slechts geene enkele concessie werd gedaan aan Ultramontanen en antirevolutionairen. Hij vroeg mij of ik het dan billijk vond dat een hulponderwijzer wel mocht staan aan het hoofd eener openbare - maar niet aan dat eener bijzondere school. Mijn antwoord was dat ik dit zeer onbillijk oordeelde; dat de beide categorieën van scholen dezelfde rechten behoorden te hebben, maar dat dit, voorzooveel het dit stuk betrof, hierin moest bestaan dat de eene zoomin als de andere hulponderwijzers aan hun hoofd mochten hebben. Men moest bovendien vóóruit maar niet achteruit gaan. Als men in 1858 gemeend had zich te moeten behelpen dan was de tijd daartoe
| |
| |
thans reeds lang voorbij. Doch er was nog veel meer. Liet men hulponderwijzers toe aan het hoofd van bijzondere scholen dan zou het lager onderwijs in de provinciën Limburg en Noord-Brabant, benevens in nog vele andere gedeelten van het land spoedig geheel en al in handen zijn van Roomsch Katholijke geestelijke broeders en zusters of in dat eener soort van Orthodox protestantsche Katechiseermeesters; daartoe wilde ik niet medewerken.
Mr van der Does de Willebois stemde volmondig in met alles wat ik ten aanzien der provinciën Limburg en Noord-Brabant had gezegd en dit maakte indruk op Mr Heemskerk.
Eindelijk werd conform mijne inzichten besloten. Ik betuigde daarover mijne voldoening, maar nam de vrijheid nog te verklaren dat ik mij van de h.h. zou scheiden wanneer er immer questie mocht wezen van tegemoet te komen aan de verlangens der Ultramontanen en antirevolutionairen. Ik was nog niet volkomen gerust want eigenlijk stonden wij met vier tegenover drie daar ik op de h.h. van Lynden en Pels Rijken niet met zekerheid durfde rekenen; mocht een der vier vroeg of laat aan het kabinet komen te ontvallen dan kon ik in de minderheid geraken. Er kwam echter spoedig verandering in mijn voordeel.
Wij scheidden eerst laat en ik was zeer voldaan over den afloop der conferentie. Er was niets vastgesteld en bepaald dat ook niet tot het programma van een liberaal kabinet had kunnen behooren.
Een zaak nochthans bleef mij tegenstaan, namelijk het optreden van den vice-admiraal Pels Rijken als minister van Marine. Deze overigens achtingswaardige man had zulk een diepen indruk van onbeduidendheid op mij gemaakt dat ik het als een fout beschouwde hem als ambtgenoot in ons midden op te nemen. In de bijeenkomst, en dus in zijne tegenwoordigheid, had ik mij daarover natuurlijk niet kunnen uitlaten en de tijd drong want reeds den volgenden morgen ten tien uur zouden wij ten huize van den Hr van der Heim andermaal bijeen komen om de laatste besprekingen te houden die nog aan Mr Heemkerks rapport aan den Koning dienden vooraf te gaan en die nog slechts eenige punten van vorm zouden betreffen.
Ik moest dus van de laatste gunstige oogenblikken die beschikbaar waren gebruik maken.
| |
| |
Het was een schoone, zoele zomernacht en de h.h. van Goltstein, van der Heim en van Lynden die alle te voet naar huis gingen moesten, met mij, voor een groot deel denzelfden weg volgen. Toen wij door het nauwe Heulstraatje in het ruime Voorhout waren gekomen, hield ik hen staande en deed ik hen de vraag welken indruk de aanstaande minister van Marine op hen had gemaakt. Als uit een mond antwoordden zij mij, ‘Een allertreurigsten!’ Aan hunne oplettendheid was het evenmin ontgaan als aan de mijne dat zijn aandeel aan de discussiën schier nul kon worden genoemd. Hij had bijna den ganschen avond, naar het scheen, zitten suffen; zelfs over zaken waarin hij later als hoofdpersoon betrokken zou zijn, had hij, hoezeer daartoe aangezocht, geene opinie geuit; met een onbeduidend praatje had hij er zich afgemaakt. Zij die hem vroeger hadden gekend en met een zeker genoegen hadden vernomen dat hij deel van ons kabinet zou uitmaken, waren over hem verwonderd. Zij spraken van een ziekte die zijne geestvermogens scheen te hebben verminderd. Het bevreemdde ons allen dat Mr Heemskerk wiens ambtgenoot de admiraal in zijn eerste ministerie was geweest en die hem in de laatste dagen herhaaldelijk had ontmoet niet tot soortgelijke opmerkingen en bedenkingen was gekomen als wij. Maar Mr Heemskerk heeft een goed hart voor zijn oude politieke vrienden en het was niet de eenige keer dat hij mij gelegenheid gaf om waar te nemen dat zijn oordeel over hen daardoor in hooge mate wordt gepraejudicieerd.
Wij bleven vrij lang in den maneschijn op en en neder wandelen en kwamen overeen onze bezwaren aan de overige a.s. collega's mede te deelen eer een onherroepelijk besluit zou zijn genomen.*
| |
[27 augustus 1874]
Heemskerk geeft na enige aarzeling toe.
Het gevolg was dat de Hr van Erp Taalman Kip als minister van Marine met mij in het tweede ministerie Heemskerk overging. Hij was mijne denkbeelden ten aanzien van het onderwijs geheel toegedaan.
Het duurde nog tot den 27e Augustus eer er een einde kwam aan de ministerieele crisis van 1874. De Koning die zich voor zijn genoegen te Montreux ophield, maakt geen voortgang. De Graaf Dumonceau, Zijn adjudant, correspondeerde namens hem met den Directeur van zijn kabi- | |
| |
net over staatszaken. Er werden inlichtingen gevraagd die een reis van Mr Heemskerk naar Montreux noodig maakte; de zaak der jaarlijksche staatsbegrootingen, die zooveel tijd aan overleg vordert, bleef hangende; het oogenblik waarin de Kamers weder zouden bijeenkomen naderde, maar dit alles scheen niets ter zake te doen; Nederland is echter aan zulke vertooningen reeds lang gewoon; men pruttelde nog al niet al te sterk.*
Na de parlementaire moeilijkheden bij de behandeling van de eerste begroting van uitgaven voor de nieuwe vestingwet - zie Inleiding - vroeg Weitzel op 17 april 1875 ontslag. Zijn pogingen in een en hetzelfde Koninklijk Besluit ontslag te krijgen als minister en bevorderd te worden tot luitenant-generaal, leden schipbreuk. Het kabinet = Kabinet des Konings.
| |
[25 april 1875]
Den 25e April ontving ik van Mr Heemskerk een schrijven van onderstaanden inhoud:
‘Het Kon. Besl. met bepaling van aftreding en vervanging op den 29e is gisteren geteekend en heden gecontrasigneerd. Het bevat evenwel niet Uwen benoeming tot Luitenant-Generaal. - De Clausule door U geformuleerd, is bij het kabinet geoordeeld, niet in dit besluit te behooren, maar in een afzonderlijk besluit te contrasigneeren door een opvolgend minister van Oorlog. De Directeur deelde mij dit gisteren mede; hoewel hij in den vorm misschien gelijk heeft, beviel mij dit toch niet recht. Hij heeft een kabinetsschrijven aangevraagd om 's Konings begeerte dienaangaande kenbaar te maken. Daar z.m. evenwel laatstleden vrijdag heeft doen telegraferen dat Hij zich met het geheele rapport vereenigde, twijfel ik niet of het zal komen.’
Men ziet uit dezen brief dat er thans niet alleen nieuwe informaliteiten maar zelfs inconstitutioneele handelingen hadden plaats gehad.
Het ontwerp Kon. Besl. aan z.m. door den tijdelijken voorzitter van den Raad van Ministers, namens dien Raad, ter bekrachtiging aangeboden, hield in, én mijn eervol ontslag als minister én mijne bevordering tot Luitenant-Generaal. De Clausule, hierboven door Mr Heemskerk bedoeld, was die mijner bevordering. Zij was op zijn verzoek en dewijl hij vreesde daarin vergissingen te zullen begaan, aan het departement van oorlog geredigeerd. Zij bevatte behalve mijne aanstelling tot Luitenant- | |
| |
Generaal ook de regeling van het tractement en de fouragegelden door mij, als zoodanig te genieten. Nu moge het, wat den vorm betreft, eigenaardig hebben geschenen dat het laatst bedoelde plaats had onder het contrasein van een minister van Oorlog en dus onder dat van mijn opvolger, maar dan had de Directeur van het Kabinet des Konings er zich mede moeten vergenoegen deze zienswijze te doen kennen aan den minister die zijne tusschenkomst had ingeroepen om het stuk aan den Koning voor te leggen. Hij had geen recht er eigenmachtig wijzigingen in te maken en den Koning een stuk te laten teekenen dat heette aangeboden te zijn door een minister die nochthans met den inhoud onbekend was.*
| |
| |
A.W.P. Weitzel als Generaal-Majoor
|
|