| |
| |
| |
De eerste drie nummers van de Collectie-Weitzel zoals in de inventaris van het r.a. vermeld, zijn alleen gebruikt voor de biografische notities in de Inleiding. Weitzel 3 en 4 behandelen zijn officiersjaren van 1860 tot 1873; de oudere dagaantekeningen zijn in 1875 in deze vorm herschreven.
Bij 13 juli 1866: Als directeur van de Normaal Schietschool werd majoor Weitzel samen met kolonel De Fremery door de koning geconsulteerd over de invoering van een nieuw type geweer in het leger.
24 januari 1867: Als beloning voor Weitzels adviezen bij de invoering van het nieuwe model geweer, had de koning hem bij het garderegiment Grenadiers en Jagers willen plaatsen. De minister van Oorlog, J.A. van den Bosch, verzette zich heftig en dreigde zelfs met ontslag. Zoals gewoonlijk gaf de koning ten slotte toe.
22 april 1873: In 1872 waren bij het depot van het tweede regiment infanterie te Grave onregelmatigheden in de dienst geconstateerd, waarvoor Weitzel als regimentscommandant (standplaats Maastricht) verantwoordelijk was gesteld. Hij had een koninklijke ontevredenheidsbetuiging ontvangen. Zijn protest bij de minister dat hij in het geheel niet gehoord was, had geen succes gehad. In april 1873 kwam deze zaak bij een audiëntie ter sprake. Weitzel was toen al generaal-majoor en bevelhebber in de noordelijke provincies.
Vertaling van de Franse teksten (de hoftaal!) achterin.
De hoofdstuktitels zijn van de bewerker.
| |
| |
| |
Hoofdstuk 1
de landedelman van het loo. mijn eerste ontmoeting met de koning. majesteit is een verwoed pruisen-hater. de ontplofbare kogel: een onmenselijk wapen. met mijn benoeming tot generaal-majoor begint een reeks van onaangenaamheden met de koning.
| |
[13 juli 1886]
De 13e Juli 1866 was daarom voor mij een zeer merkwaardige dag dewijl ik hem bijna geheel in 's Konings gezelschap doorbracht en alzoo gelegenheid had een naderen blik in dat Zonderlinge Karakter te werpen.
De Koning was in een uitstekend goede luim, een gevolg, zoo als de h.h. Zijner omgeving zeiden, van den goeden uitslag die Zijne besprekingen met de Fremerij en mij hadden gehad. Ik merkte bij deze gelegenheid, en ook bij andere, op dat hij er veel aan hecht en er zelfs fier op is, iets wezenlijk nuttigs te kunnen tot stand brengen, 't Is vreemd dat hij met dat alles persoonlijk zoo weinig heeft kunnen verrichten. De oorzaak licht dunkt mij in andere hem eigen hoedanigheden waarvan sommige stellig gebreken moeten worden genoemd en ook zeer veel bij de personen die geroepen zijn met hem te werken.
Des morgens ten 9 uur ontmoette ik den koning in een der galerijen van het paleis terwijl ik daar met de Fremerij, na het ontbijt heen en weder wandelde. Hij nam ons terstond met zich mee en liet ons eerst zijn verzameling van wapenen bezichtigen, die zeer veel belangrijks en schoons bevatte en met veel methode was geklassificeerd en gecatalogiseerd. Vervolgens wilde hij zelf onze Cicerone zijn op het ‘goed’, gelijk hij zich uitdrukte. Hij kweet zich van die taak met de eenvoudige, hartelijke voorkomendheid van een gewoon welgesteld en welopgevoed landbezitter die aan een paar gasten alles wil laten zien waarmede hij gewoon is, zich tijdens het genot van het buitenleven bezig te houden. De Koning drijft op het Loo landbouw, veeteelt en visch - vooral forellenkweekerij. Alles kreeg voor en na zijne beurt. Ik die van deze zaken weinig kennis heb, vernam veel dat mij geheel nieuw was. Het bleek mij dat de Koning gansch niet naar den ouden sleur maar naar de nieuwste inzichten en op weten- | |
| |
schappelijke gronden te werk ging. Hij had veel over de genoemde onderwerpen gelezen; hij toonde ons allerlei nieuw uitgevonden landbouwgereedschappen en te oordeelen naar de uitkomsten die hij aantoonde of mededeelde als door hem te zijn verkregen, moet ik bekennen dat slechts juiste denkbeelden door hem worden in praktijk gebracht. Herhaaldelijk beklaagde hij zich over den ingewortelden routinegeest onzer landbouwers en over het vergeefsche der pogingen om hen daarvan te genezen.
De Koning bracht ons in een gebouw, waar het graan in schoven gebonden van den akker wordt binnengebracht om vervolgens door een samenstel van machines bewerkt om eindelijk, na bijzonder korten tijd, hetzij als goed gezuiverd koorn naar den zolder, hetzij als meel naar den bakker vervoerd te worden. ‘En dit alles wordt gedreven’ - sprak de Koning ‘door slechts een paardje; zie maar!’ Daarop ging hij zelf in den rosmolen loopen en bracht de werktuigen in beweging. Zonder nadenken riep ik uit: ‘Wel Sire, laat mij dan ten minsten in den molen loopen.’ De Koning barstte daarop in een gullen lach uit en zei: ‘'t Zou wat mooi's zijn; hij begrijpt niet eens dat hij dan niets van de werking zou zien!’ -
Des middags ten een uur vonden wij het déjeuner gereed in een schoone loofhut (tonnelle) bij den grooten vijver. Tot nog toe waren wij met den Koning en slechts een adjudant alleen geweest, thans vonden wij ook de overige gasten van z.m., alle heeren en alle in eenvoudige burger-jasjes gekleed. Wij bleven zeer gezellig tot 3 uur aan tafel waarna de Koning naar zijne appartementen ging.
Des avonds ten zes uur vereenigde men zich weder tot het diner waar een ieder natuurlijk geheel gekleed verscheen. Na den maaltijd hervatte de Koning de wandeling. Thans was de beurt aan het hertenpark en aan alles wat verder met de jagt in verband stond. Het was gewis tien uur eer z.m. afscheid van ons nam.
Het gesprek liep natuurlijk den ganschen dag niet uitsluitend over de aangelegenheden die den koning in zijn buitenleven boeien. Meermalen kwam het ook op onderwerpen van militairen aard en dan deden de heldere denkbeelden dien ik nu en dan vernam mij in nog hooger mate versteld staan dan weleer over de kinderachtigheden die men hem vaak bij troepenvereenigingen ziet begaan.
Het schoone Loo gaf ruimschoots aanleiding tot herinneringen aan Zijne
| |
| |
voorzaten, de stadhouders en Koningen uit het Huis van Oranje. Het bleek mij dat z.m. met hunne geschiedenis tot in bijzonderheden bekend was en zelfs het aandeel wist dat ieder hunner had gehad aan de uitbreiding en verfraaiing van het heerlijke landgoed. Veel verhaalde hij van zijn grooten voorzaat Koning Willem iii wiens lievelings-verblijf het was. De boomen door dezen geplant, thans trotsche breed gebruinde eiken, olmen of beuken, wist hij nog aan te wijzen.
Ook over zijn vader sprak hij veel en niet alleen met liefde en achting maar zelfs met bewondering. Soms verhaalde hij huiselijke toneelen uit zijne kinderjaren en sprak dan over vader en moeder of over grootvader en grootmoeder gelijk een burgerman zou gedaan hebben.
Geheel anders werd nochthans de toon zoodra deze personen in hunne hooge kwaliteiten ter sprake kwamen. 's Konings uitdrukkingen getuigden dan van een gevoel van eerbiedige onderdanigheid dat zich op de meest eenvoudige en natuurlijke wijze openbaarde. Ik erlangde de overtuiging dat niemand in den lande hooger tegen de koninklijke waardigheid kon opzien dan de Koning zelf.
‘Mijn vader was een taai man’ - verhaalde hij (bijna letterlijk) - ‘eens had Koning Willem i, in 1832 een groote revue bevolen. De Prins Veldmaarschalk leed juist aan een kneuzing van een zijner knieën die hem het paardrijden zeer pijnlijk maakte. Hij verbood dat men er den Koning iets van zou zeggen. Hij bleef den ganschen dag te paard, maar tehuis komende zeeg hij van pijn en afmatting in elkander. Doch wat zou er aan te doen zijn geweest; de Koning had bevolen en er was niets anders overgebleven dan te gehoorzamen.’
De onvoorwaardelijke en geheel lijdelijke onderwerping aan den wil des Konings vond hij in zijn vader volkomen natuurlijk, maar de taaiheid van diens lichaam wekte zijn bewondering.
Ik acht het zeker dat de Koninklijke waardigheid in de oogen van Koning Willem iii nog altijd meer is dan een Menschelijke instelling. Hierdoor worden, naar mijne zienswijze vele van zijne handelingen verklaard. Zoodra toch als hij handelt zonder rijp nadenken en in eenigszins opgewonden gemoedsstemming, handelt hij ook steeds alsof het van zelve spreekt dat niemand meer iets te zeggen heeft zoodra de Koning zich als zoodanig heeft doen hooren. En toch, hoe menige teleurstelling heeft hij
| |
| |
daardoor niet reeds ondervonden? Hoe menige belofte, hoe menige bedreiging door hem gedaan is niet onvervuld gebleven? Nochthans vervalt hij telkens weder in dezelfde fout en hoe wil men dit anders verklaren dan door aan te nemen dat onbewust en zonder dat hij het weet of wil, in hem leeft en werkt het besef dat hij als Koning slechts heeft te spreken om te worden en te kunnen worden gehoorzaamd.
Gedurende de beide dagen die ik op het Loo doorbracht bleef de Koning in geenen deele altijd even bedaard. De oorlog tusschen de Pruisen en de Oostenrijkers trekt in hooge mate zijne aandacht en telkens werden er nieuwe berichten ontvangen van nederlagen door de laatsten geleden. Ik heb zelden zulk een verwoede en onverholen Pruisen-hater ontmoet als Koning Willem iii; daarentegen is hij een warm vriend en bewonderaar van de Franschen en van Keizer Napoleon iii. Op de wandeling in den namiddag van den 13e werd er weder over de voortdurende overwinningen der Pruisen gesproken; de Koning verwenschte hen zooveel hij kon en zei eindelijk: ‘Mais vous verrez, cela durera jusqu'à ce que l'Empereur s'en mêle, et alors tout sera dit.’ Zijn adjudant, de Kolonel van Panhuijs, sprak hierop: ‘Oui Sire, pourvu qu'ils ne battent pas aussi les Français.’ Dit gezegde verontwaardigde den Koning in hevige mate. Hij bleef staan, kruiste zich de armen voor de borst, nam Van Panhuijs op van boven tot onder en sprak ten laatste op een toon die de grootste verbazing uitdrukte over hetgeen hij gehoord had: ‘Les Prussiens battent les Français? Voilà ce qui serait du nouveau! Par exemple!’ Hij eindigde met te schateren van het lachen; en vervolgde weder geheel opgeruimd zijnen weg.
Tot zoover de woordelijke mededeeling mijner aanteekeningen van 1866.-*
| |
[october 1866]
In de maand October 1866 werd mij opgedragen proeven te nemen met ontplofbare kogels (des balles explosibles) voor klein geweer, aangeboden door zekeren Heer Pertuiset uit Parijs. Hij was leeuwenjager en had die projectielen bedacht om de zekerheid te erlangen met een enkel goed getroffen schot een leeuw te kunnen dooden.
De Kogels van den Hr. P. hadden inderdaad een verwonderlijke uitwerking. Schoot men ze in een week voorwerp, bijv. in een versch ge- | |
| |
bakken brood, dan werd het uit elkander gereten zoodat de stukken naar alle zijden heen vlogen. Greenen balken met plaatijzer beslagen, werden eveneens uiteen gescheurd. Men kon den Kogel met de grootst mogelijke kracht tegen een muur werpen zonder hem te doen ontploffen. Wierp men hem in het vuur, dan verbrandde de springlading nadat het lood was gesmolten, zeer langzaam zonder dat er een uitbarsting werd waargenomen.
Na een eerste en voorloopig onderzoek rapporteerde ik aan den Minister van Oorlog dat deze kogels, zonder twijfel, op menschen en dieren een verschrikkelijke uitwerking zouden hebben, zoodat hij die ze te zijner beschikking had, een groot overwicht op zijn tegenstander zou bezitten. Ik voegde er nochthans bij dat ik het een schande voor Nederland en voor de menschheid in het algemeen zou achten wanneer wij mochten besluiten eenmaal op die wijze oorlog te voeren. Naar mijne meening behoorde de Hr. P., die ons zijne uitvinding zeer duur wilde verkoopen, te worden afgewezen indien zij geen ander nut had dan menschen bij levenden lijve uit elkaar te scheuren en te vernietigen. Men zou echter met hem in onderhandeling kunnen treden wanneer er, gelijk hij beweerde, nog andere doeleinden mede konden worden bereikt. Onder die doeleinden rangschikte ik het doen springen van voorwagen-kisten en munitie kaissons; het vernielen van palissadeeringen en gevulde schanskorven en dit alles op afstanden waarvan men wist dat die voorwerpen nog trefkans aanboden aan de getrokken vuurwapens van den laatsten tijd.
De Generaal van den Bosch vereenigde zich terstond en geheel met mijne zienswijze en ik kreeg derhalve den last in den geest mijner voorstellen nadere proeven te nemen. De uitslag dier proeven voldeed niet aan de verwachting; de Hr. P. werd afgewezen, maar op onbekrompen wijze schadeloos gesteld voor de door hem gemaakte kosten.
Ik haal deze bijzonderheid aan dewijl later. op het initiatief van den gemoedelijken Alexander ii keizer van Rusland, een internationale overeenkomst is gesloten tusschen de groote meerderheid der Europesche Staten waarbij men zich verbond van projectielen als door mij beproefde in den oorlog geen gebruik te maken.
Het blijkt dus dat wij in 1866 aan het overige beschaafde Europa ver vooruit waren door dergelijke oorlogsmiddelen om hunne gruwzaamheid eenvoudig af te keuren en er niet verder over te spreken.
| |
| |
De Hr. P. was wel eenigszins teleurgesteld; hij had f 100.000 gevraagd voor zijn geheim, doch alvorens af te reizen deed hij mij het navolgende voorstel: ‘Mijnheer, tracht mijn geheim te doen koopen al is het voor f 20.000, al is het voor f 10.000; een goed gedeelte er van zal in Uwe beurs vloeien maar het moet heten dat Uw regeering f 80 à f 100.000 heeft betaald. Het Nederlandsche gouvernement is door geheel Europa als zeer solide bekend; heb ik daarmede eenmaal zaken gedaan dan slaag ik ook elders, en ik zal mijne schade wel inhalen.’
Ik antwoordde den Hr. P. droogjes dat een gouvernement onmogelijk een algemeene reputatie van soliditeit kan genieten wanneer het niet zorgde ten allen tijde solide dienaren te hebben; hij had de spreuk uit het oog verloren ‘tel maître tel valet.’
Nog eenmaal werd ik als Directeur der Normaal Schietschool in verzoeking gebracht.
De Heer D. die het transformatiestelsel van Albini, sedert in België toegepast aan de Nederlandsche regeering kwam aanbieden en met wien ik ten dier zake menigvuldige aanrakingen had, bood mij fr. 40.000 aan wanneer ik hem deed slagen. Toen ik boos werd en hem verzocht eenvoudig bij het onderwerp te blijven, waarover hij door den Minister naar mij was verwezen, zeide hij: ‘Mais monsieur vous ne pouvez pas me refuser, vous avez un fils, je l'ai vu chez vous, vous ferez comme le Colonel T. à Liège et vous accepterez pour votre fils. Il aura un cadeau pour lequel il ne sera jamais inquiété, si malgré tous vos efforts vous n'aurez pas réussi.’
Ik haalde mijne schouders op en vertrouwde dat mijn zoon het mij wel zou vergeven dat ik hem niet op die wijze had willen verrijken.*
Eerste ontmoeting met de koning nadat diens pogingen Weitzel bij het garderegiment Grenadiers te plaatsen, waren mislukt.
| |
[24 januari 1866]
Den 24e Januari was er thé dansant ten Hove; ik had geen enkele geldige reden om mij te verontschuldigen; ik moest dus aan de ontvangen uitnodiging gevolg geven, maar ik zag er, om des Konings wille, ernstig tegen op zoo spoedig weder onder zijne oogen te komen. Mijn persoon toch moest voor hem een levende herinnering zijn aan een pas ondergane en voor
| |
| |
hem nog al grievende onaangenaamheid. Ik ging maar ontweek hem zooveel mogelijk, doch toen hij mij, zeer op den achtergrond, ontwaarde, kwam hij naar mij toe en sprak hij mij zeer minzaam aan, over geweren en wapens, alsof er niets was gebeurd. Over de mislukte plaatsing bij de grenadiers evenwel geen enkel woord!
Hoe die houding te verklaren? In mijn binnenste rees de vraag of er in dat karakter ook gebrek aan waardigheid zou kunnen bestaan.*
| |
[6 april 1872]
Den 6e April 1872 werd ik benoemd tot Generaal-Majoor en bevelhebber in de 4e Militaire Afdeeling: hoofdkwartier Groningen.
Met deze bevordering begon voor mij een reeks van onaangenaamheden en moeilijkheden met z.m. den Koning, die hoewel enkele keeren afgebroken door korte pozen van meer welwillende aanraking, eigenlijk heeft voortgeduurd tot aan het einde van mijn openbaar leven. Die toestanden wier reden van bestaan ik, vooral in den aanvang, meestal niet kon doorgronden, hebben mij er van zelf toe geleid het karakter en de eigenaardigheden des Konings meer en meer te bestudeeren ten einde mij rekenschap te kunnen geven van de drijfveeren die hem bewogen. De resultaten van die studie zal ik in dit geschrift nederleggen en bijzonderheden die overigens onbeduidend zouden kunnen schijnen, zullen daartoe moeten worden vermeld.*
| |
[22 april 1873]
Op dinsdag den 22 April 1873 geeft de Koning te Amsterdam publieke audiëntie. De zalen van het paleis zijn propvol van Officieren en van Civiel personen. Er loopen onder de menigte zeer verontrustende berichten over den uitslag onzer onderneming tegen Atjeh; het bevestigt zich dat zij moest worden opgegeven en men voegt er niets meer of minder bij dan dat geheel Sumatra in opstand is gekomen tegen ons gezag. In die omstandigheden weet de Koning niets beters te doen dan de Officieren zeer onheusch te bejegenen en hen allerlei onaangenaamheden te zeggen over kleine misères van de slobkousendienst. Deze heeft zijn sjerp niet goed om; een ander heeft ergens een uniformknoop waar er geen zijn moet; hij heeft Officieren langs de straat zien gaan in een andere tenu dan de voorgeschrevene, enz. enz.
Op de diners die tijdens zijn verblijf te Amsterdam door hem worden
| |
| |
gegeven, gaat het niet beter toe. Zijne gasten worden door hem op hoogen en onaangenamen toon berispt, over vermeende tekortkomingen in de dienst. De Kolonel van Willes, Kommandant van het 7e Regiment infanterie, bijv. over Officieren die zoo als het heet, ongekleed op straat zouden zijn gezien.
Ik bezoek de audiëntie. Nadat ik ben binnen gelaten blijft de Koning mij vrij lang aanstaren zonder een woord te spreken. Die toestand wordt lastig, ik neem eindelijk het woord en zeg dat ik verheugd ben de gelegenheid te hebben mijne ingenomenheid te betuigen met de bevordering mij in het vorige jaar ten deel gevallen. De Koning blijft mij weder een poos aanstaren en barst vervolgens aldus los:
‘Mijnheer de Generaal, wanneer ik had geweten wat er bij Uw regiment had plaats gehad, dan zou ik u niet hebben bevorderd. Ge zijt afgeweken van de reglementen en ge hebt daartoe het recht niet. Als ik het had geweten zou ik U gladweg hebben gepasseerd. Ik ben zeer ontevreden op U!’
Ik: ‘Sire ik hoor dat met leedwezen maar ik kan er niet in berusten. Ik heb daarentegen reden mij bij u.m. te beklagen en aan u.m. recht te vragen. De zaken door u.m. bedoeld zijn lang zo ernstig niet als u.m. meent, maar de minister van Oorlog heeft mij bij u.m. als schuldig bekend gesteld zonder mij vooraf te hebben gehoord en dat is ongeoorloofd, Sire; het is een déni de justice dat in Uwer Majesteits Staten niet mag plaats hebben en waarvoor ik recht vraag aan den Koning.’
De Koning, na mij weder lang te hebben aangestaard: ‘Mijnheer de Generaal, ik ben zeer ontevreden op U.’
Ik: ‘Sire, ik heb nadere inlichtingen gezonden aan den minister van Oorlog en u.m. kan zich daaruit overtuigen dat het hier slechts kleinigheden betreft; maar de minister van Oorlog mag mij niet veroordeelen zonder mij te hebben gehoord; ik ben behandeld zoo als ik het nimmer den geringsten tamboer heb gedaan en deswegens vraag ik recht aan u.m. Wanneer men gelijk ik, als soldaat het geweer voor u.m. heeft gepresenteerd en vervolgens na een lange Carrière als Generaal-Majoor voor U staat dan heeft men een andere bejegening verdiend dan die welke ik thans onderga, al heeft men wellicht ook in kleinigheden gefaald.’
De Koning, na een nieuwe poos van stilte:
‘Ik dank u Mijnheer de Generaal.’
| |
| |
Ik: ‘Heeft u.m. mij ook nog bevelen te geven met betrekking tot hare aanstaande komst in mijn Kommando?’
De Koning: ‘Ik zal U die zenden.’
Ik geef de plechtige verzekering dat het bovenstaande onderhoud schier woordelijk heeft plaats gehad gelijk het wordt medegedeeld. De Generaal-Majoor van Mansfeld, 's Konings adjudant, was er bij tegenwoordig, en daar de deur van de kamer waar de Koning mij ontving niet geheel was gesloten, kon men het gesprek gedeeltelijk ook in de antichambre hooren. De Koning toch - gelijk altijd wanneer hij boos is - sprak met groote verheffing van stem en de verontwaardiging die zich van mij meester maakte had ten gevolge dat ik bijna even luid sprak als Zijne Majesteit.
De Prins van Oranje, die zich steeds ergerde over de onaangename houding die z.m. meer en meer tegen over de landmacht begon aan te nemen, liet mij later weten met genoegen te hebben vernomen ‘dat ik den Koning zoo goed had te woord gestaan.’ Dit was de uitdrukking door hem gebezigd.*
|
|