| |
| |
| |
Inleiding
De merkwaardigheden van A.W.P. Weitzel 1.
Over koning Willem de Derde is weinig geschreven. Het is waar, tijdens zijn leven was aan anonieme schotschriften geen gebrek - het bekendst is Uit het leven van koning Gorilla, onlangs herdrukt - maar na zijn dood in 1890 is in geen halve eeuw een serieus historisch onderzoek verricht dat koning Willem in het middelpunt heeft. Dit was dan ook geen aantrekkelijke taak. Er was bij het herstel van vertrouwen in de monarchie, of in het Nederlands koningshuis, onder zijn drie vrouwelijke opvolgers weinig animo om de vervaltijd die eraan voorafging, op te rakelen. Wie zich aan een historische schets van de koning zou wagen, wist bij voorbaat dat hij te doen kreeg met heftige politieke conflicten, die vaak niet los te maken waren van de persoon des konings en zijn turbulent privé-leven.
En dan: welke bronnen moest men gebruiken? De ‘officiële’ geschiedschrijving van de tweede helft der negentiende eeuw wordt beheerst door de liberale visie die men in de meeste handboeken terugvindt. De onofficiële kanttekeningen in de voornoemde schotschriften en radicale bladen uit de tijd zelf, zijn politieke propaganda. Deftige liberalen en heftige radicalen hebben elk hun eigen eenzijdigheid. Wat zij over de koning, zijn eerste echtgenote, koningin Sophie, en hun zoons Willem en Alexander te vertellen hebben, draagt niet altijd bij tot historische helderheid. Belangrijke staatsstukken, als de notulen van de ministerraad, geven geen houvast omdat zij een tijdlang opzettelijk onvolledig zijn gelaten.
Sommige tijdgenoten waren zich van deze tekorten wel bewust. ‘Er zijn zaken gebeurd en er zullen er wellicht nog gebeuren, waarover tijdgenoot en nageslacht zeer verkeerd zullen oordelen omdat zij niet volledig zijn ingelicht over de beweegredenen die hebhen gegolden. Aan een juist oordeel van den tijdgenoot moet een regeering zich soms in 's lands belang onderwerpen, maar zij mag er aanspraak op maken bij het nageslacht rechtvaardiging te zullen vinden.’
Het zijn woorden die A.W.P. Weitzel, generaal-majoor en minister van Oorlog onder koning Willem iii, in zijn privé-dagboeken heeft neergeschreven, en als er één 19de-eeuwer is die ons nu helpt het gesignaleerde
| |
| |
tekort aan betrouwbare ‘inside information’ aan te zuiveren, dan is hij het. Zijn dagboeken, memoires en nota's die met deze publikatie het licht der openbaarheid zien, zijn een onthutsende bron. Er bestaat in ons land geen enkel 19de-eeuws geschrift dat in zijn openhartigheid en volledigheid te vergelijken is met het werk van Weitzel waaraan hijzelf de verzamelnaam Merkwaardigheden uit mijn leven heeft gegeven.
Na zijn dood in 1896 heeft het handschrift der Merkwaardigheden tweeentwintig jaar bij de familie berust. In 1918 zijn ze in eigendom overgedragen aan het Algemeen Rijksarchief met de bepaling dat deze collectie papieren vijftig jaar lang, namelijk tot november 1968, alleen met bijzondere machtiging van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen geraadpleegd mocht worden. Evenals Weitzel zelf, waren zijn erfgenamen zich ervan bewust dat de Merkwaardigheden gegevens bevatten die opzienbarend mogen heten, benevens persoonlijke opvattingen van de auteur die in een bepaalde tijd als scandaleus werden beschouwd. Pogingen van Weitzel om in min of meer gecamoufleerde vorm iets van zijn denkbeelden gepubliceerd te krijgen, zijn zoals nader uiteengezet zal worden, tijdens zijn leven dan ook nimmer geslaagd.
Bij een van die mislukte pogingen, roept hij in 1878 verbitterd uit: ‘Ik heb in die dagen en trouwens ook vroeger, een treurige ondervinding opgedaan; het is deze: men kan in Nederland veel kwaad zeggen van Jezus Christus, van den Heiligen Geest, zelfs van den Goeden God, zonder dat iemand het U ernstig kwalijk neemt, maar het Huis van Oranje staat eenige sporten hoger in de openbare meening.’
Deze denkbeelden van Weitzel betreffen koning Willem iii en zijn gezin, waarmee Weitzel herhaaldelijk ambtelijk en particulier contact had. Zijn relaties met de koning waren, na een gemoedelijk begin, al spoedig van onaangename aard. Hierin nam Weitzel geen uitzonderingspositie in. Wel uitzonderlijk was dat hij allengs zijn grieven ging koesteren en er een centraal punt in zijn leven van ging maken. In zijn dagboeken tekende hij de gesprekken met de koning en de andere Oranjes letterlijk op. Hij verzamelde stelselmatig gegevens uit andere bron dan zijn eigen ervaring, die trouwens rijk genoeg was aan incidenten. Enige malen schreef hij afzonderlijke nota's over onderwerpen als de huwelijksplannen en de Parijse tijd van kroonprins Willem, de huwelijksplannen van de koning met een
| |
| |
Franse operazangeres en de erfelijke invloed op koning Willem iii van zijn Russische grootvader en overgrootvader.
Toch waren De leden onzer dynastie (titel van een dier nota's) niet het enige onderwerp van de Merkwaardigheden. Weitzel mag geen politieke figuur van het eerste plan zijn geweest, hij heeft een militaire en politieke loopbaan gehad in een boeiende tijd. Hij was officier in Nederland en Nederlands-Indië. Tijdens zijn ministerschappen waren belangrijke zaken aan de orde als de rampzalige Atjeh-oorlog, de onderwijskwestie, de uitbreiding van het kiesrecht en de grondwetsherziening van 1887. Over al deze vraagstukken schreef Weitzel levendig en met veel oog voor de persoonlijke kant van de politiek.
Zijn portret van koning Willem de Derde bleef echter de kern van zijn nagelaten geschriften, waarvan nu het ‘geheim’ wordt opgeheven. Hij onderwierp de koning aan niets minder dan een ‘zielkundige studie’, compleet met veel geleerde citaten. De betekenis daarvan wordt (zie het laatste hoofdstuk) door een deskundig tijdgenoot van hem in weinig woorden afgedaan. Van grote historische waarde is echter het documentair materiaal dat Weitzel bijeen heeft gebracht. Zijn blik op de koning die onder toenemende kritiek Nederland van 1849 tot 1890 regeerde, is onbarmhartig, zijn onthullingen soms niet minder dan opzienbarend. Zijn invloed op de opvoeding van de kleine prinses Wilhelmina - in de ‘gouden kooi’ waarvan zij spreekt in haar boek Eenzaam maar niet alleen - mag niet worden onderschat, zoals eveneens in het slothoofdstuk wordt uiteengezet.
Maar de blik van Weitzel op de koning is de blik van één man en hij heeft zijn beperkingen. Daarom allereerst: wie was Weitzel?
| |
2.
August Wilhelm Philip Weitzel, die in 1896 op tachtigjarige leeftijd in Den Haag overleed, was behalve soldaat en politicus een vruchtbaar publicist geweest. Op zijn naam staan negen boeken, die niemand meer leest, en talloze tijdschriftartikelen, die praktisch onvindbaar zijn. In zijn tijd was hij een tamelijk bekend schrijver over militaire onderwerpen. Van zijn uitvoerigste geschrift echter waren weinig mensen op de hoogte.
| |
| |
De collectie Merkwaardigheden uit mijn leven is een veelsoortig assortiment van jeugdherinneringen, bijgewerkte dagboeken, memoranda en onuitgegeven artikelen, alles geschreven in verschillende perioden van zijn leven en later door hem ten dele herzien en geordend, ongetwijfeld met het oog op postume publikatie. In totaal zijn het honderden foliovellen, naar het model van ambtelijke rapporten overlangs gevouwen en op de rechterhelft in keurig handschrift beschreven.
Al vroeg in zijn leven is Weitzel begonnen dagelijks aantekening te houden van het ‘merkwaardigste’ dat hij meemaakte of hoorde. Tot 1873 betrof dit alleen zijn militaire loopbaan, maar ook op die weg ontmoette hij de koning.
Er was tussen Weitzel en zijn ouders nooit verschil van mening geweest over de vraag wat hij worden zou. Hij was in 1816 te Den Haag geboren als zoon van een gepensioneerd ritmeester der Franse Keizerlijke Garde, die in zijn tijd als officier van Duitse afkomst vier vreemde heren had gediend: stadhouder Willem de Vijfde, de Bataafse Republiek, koning Lodewijk Napoleon van Holland en de grote keizer zelf. Weitzels moeder, Louise Diaz de Vivano, was de dochter van een luitenant-kolonel, directeur van de Artillerie- en Genieschool in Den Haag. Hoewel Weitzel voorbestemd werd voor een ‘wetenschappelijk wapen’ als de genie of artillerie, op zijn minst voor de deftige cavalerie, forceerde de voor Nederland ongekend krijgshaftige stemming tijdens de Belgische Opstand zijn besluit. Als vijftienjarige meldde hij zich als vrijwilliger bij de infanterie. Hij zou dan maar proberen de officiersrang van onder op te bereiken. Er konden immers examens worden afgelegd voor de luitenantsrangen en er werden per bataljon cursussen gegeven voor aspirant-officieren.
Uit Weitzels Officiers Stamboek blijkt dat hij aanvankelijk snel promotie maakte. Na zes jaar was hij via alle onderofficiersrangen tweede luitenant met het stellige gevoel dat het generaalschap in zicht was. In zijn vrije tijd studeerde hij veel, leerde zich zelf een mondje Latijn en Grieks en zette er alles op niet de mindere te zijn van de luitenants die sinds 1840 van de Koninklijke Militaire Akademie kwamen. Er waren trouwens genoeg bataljonscommandanten die, zelf in de napoleontische tijd ‘uit de troep voortgekomen’, niets moesten hebben van die Akademie-luitenants. Toch duurde het door herhaalde bezuinigingen op het militaire apparaat dertien
| |
| |
jaar eer de tweede luitenant eerste zou worden. Weitzel overwoog in die jaren zijn congé te nemen en rechten te gaan studeren. Toen voor toelating op de universiteit plotseling de nieuwigheid van een staatsexamen werd ingevoerd, vond hij andere activiteit voor zijn werkzame geest. Hij ging schrijven. Allengs publiceerde De Militaire Spectator zoveel artikelen van zijn hand, dat op hem de keus viel toen het hoofdredacteurschap vacant kwam. Zijn voorganger was luitenant-kolonel geweest. Het baarde opzien en jaloezie toen in 1847 een luitenant die functie kreeg. En het was een luitenant die zich niet beperkte tot militair-technische zaken.
Het waren de woelige jaren 1847 en 1848. Onder de officieren, geremd in hun promotiekansen en gehinderd door een slechte rechtspositie, bestond sympathie voor een grondwetsherziening in liberale zin. Er waren zelfs radicale voorstellen om de eed van trouw aan de koning te vervangen door een eed op de grondwet. Weitzels commentaren in de Spectator, waarin hij dit radicalisme afkeurde (hij was daarbij trouwens in gezelschap van Thorbecke), gaven hem in de radicale pers de naam van ‘ultra-reactionair’. Toch was hij conservatief noch Orangist. In het vaderlijk huis zal de gepensioneerde ritmeester van de Napoleontische garde, een gul verteller over zijn glorietijd in Franse dienst, dat evenmin zijn geweest.
Hoewel hij geen scherpgesneden politieke opvattingen had en nimmer zou krijgen, kan men Weitzel junior wellicht het best tot de gematigde liberalen rekenen. In 1851 werd hij door de adjudant van prins Frederik, oom van Willem iii, uitgenodigd in het geheim mee te werken aan het conservatief-monarchistische blad Het Goudsch Kronijkske; Weitzel maakte zich er beleefd maar duidelijk van af en vreesde dat deze weigering hem in zijn militaire loopbaan geen goed zou doen.
Dit viel mee. Aan zijn redacteurschap had hij ook kruiwagens te danken. Hij was in aanraking gekomen met de luitenant K.W. de Kock, zoon van de bekende opperbevelhebber in de Java Oorlog, wiens nagelaten papieren (waaronder naar de trant des tijds het complete oorlogsarchief dat hij als particulier eigendom beschouwde) ongeordend waren gebleven. Op verzoek van de zoon nam Weitzel deze taak ter hand. Het werd een lange serie artikelen in de Spectator, in 1852 gebundeld tot het tweedelige boek De oorlog op Java. Weitzel was erdoor in contact gekomen met het militaire patronaat. De man die in 1853 tot Indisch Legercomman- | |
| |
dant werd benoemd, generaal F.V.H.A. ridder de Stuers, was een schoonzoon van De Kock. Hij nam Weitzel naar Nederlands-Indië mee als kapitein-adjudant. In deze bevoorrechte positie kon hij het Europese tropenleven goed bestuderen en hij had vrije tijd te over.
Zijn publiciteitsjaren waren nu eerst recht aangebroken. Hij schreef in vijf jaar evenveel boeken, waarvan de ‘schetsen’ in hun 19de-eeuwse soort nogal aardig zijn: Batavia in 1858 en Schetsen uit het oorlogsleven in Nederlandsch-Indië. Hij ging nu ook aantekening houden van de ‘merkwaardigheden’. Zijn dagboeken werkte hij periodiek na een aantal jaren om tot grotere gehelen voor een doel dat hem nog niet helder voor ogen kan hebben gestaan. Over zijn privé-zaken noteerde hij vrijwel niets. Hij zweeg over zijn huwelijk in Indië; zijn kinderen komen veel later alleen terloops ter sprake als hij bij een promotie constateert dat de financiële kant belangrijk is omdat hij ‘een talrijk gezin’ moet onderhouden.
Na zijn terugkeer in Nederland in 1860 verliepen zijn promoties heel wat sneller dan vroeger. Binnen twaalf jaar bracht hij het van kapitein tot generaal-majoor. Voor zijn vertrek naar Indië was hij lid geweest van een commissie die een nieuw model geweer moest beproeven. Hij had toen voorgesteld een eind te maken aan de chaos in de schietopleiding door de oprichting van een Normaal Schietschool, waar het kader volgens genormaliseerde richtlijnen geoefend zou worden. Een Handleiding bij het schieten met draagbare vuurwapenen had hij in 1852 gepubliceerd. Daaraan had hij in 1865 zijn benoeming te danken tot directeur van de inderdaad gestichte Normaal Schietschool, én zijn eerste ontmoeting met koning Willem iii, die hem als een gemoedelijke landedelman op Het Loo ontving.
In de zomer van 1873 werd Weitzel, sedert een jaar generaal-majoor en bevelhebber van de noordelijke provincies, benoemd tot voorzitter van een regeringscommissie. Zij moest de energieke minister van Koloniën Fransen van de Putte adviseren over de oprichting van een Indische reserve-brigade in verband met de Atjeh-oorlog, die pas was uitgebroken. Twee bekende liberale militaire specialisten in de Tweede Kamer, Th. Stieltjes en kapitein J.K.H. de Roo van Alderwerelt, hadden het voorstel gedaan. Weitzel had er in De Militaire Spectator al tegen geschreven. Dat Fransen van de Putte die er óók tegen was, hem tot voorzitter van
| |
| |
de commissie had benoemd, zal dus wel zijn reden hebben gehad. Het advies was afwijzend. Volgens Weitzel zette dit kwaad bloed bij zijn tegenstanders en voor zijn politieke loopbaan was het zeker niet zonder betekenis.
Voorlopig echter dankte hij aan de kennismaking met Fransen van de Putte in oktober 1873 de benoeming tot minister van Oorlog in diens liberale kabinet. Daarin had hij voornamelijk te maken met de vernieuwing van het vestingstelsel, reeds onder zijn voorganger opgezet. Weitzel verdedigde het plan tot concentratie van de nationale defensie op de aloude Hollandse Waterlinie, die van nieuwe vestingwerken zou worden voorzien. Er was grote tegenstand in de Kamer omdat het gehele oosten en zuiden van het land nu onverdedigd werden gelaten. De parlementaire behandeling vond echter niet meer plaats onder het kabinet van Fransen van de Putte en De Vries, dat over een voorstel tot geringe uitbreiding van het kiesrecht was gestruikeld. Op uitnodiging van de conservatieve kabinetsformateur J. Heemskerk ging Weitzel in augustus 1874 naar het nieuwe kabinet over.
Weitzel gold als niet-politiek ‘vakminister’, het was bovendien zijn overtuiging ‘dat er tussen gematigd liberaal en gematigd conservatief haast geen verschil meer bestond’. Er waren inderdaad in deze periode meer persoonlijke dan politieke scheidslijnen. Weitzel geloofde enkel in de eerste. Onder zijn papieren bevindt zich een nota, haast een dossier, met roddelachtige persoonlijke gegevens over zijn tegenstanders bij de behandeling van de vestingwet. Wie waren dat? Stieltjes en De Roo van de Indische Brigade. Ook toevallig!
‘Aan politieke eerlijkheid geloof ik bij den een zoo min als bij den ander,’ schreef Weitzel in december 1875, een half jaar na zijn aftreden als minister. Zijn vestingwet was aangenomen, maar bij de eerste uitgavenbegroting voor de uitvoering van het plan was er zoveel kritiek dat hij aftrad. Hoewel hij in zijn dagboek toegaf dat de uitgaven veel hoger waren dan hij had voorspeld, schreef hij de oppositie geheel toe aan persoonlijke belangen en oude veten. Toch mag opgemerkt worden dat onder zijn opvolger dezelfde begroting een jaar later ook verworpen werd.
Het ontslag van Weitzel wierp een tweede persoonlijke kwestie op die terwille van het goed begrip der Merkwaardigheden en zijn verhouding tot de koning verklaard moet worden.
| |
| |
Bij zijn aftreden als minister wilde het kabinet volgens Weitzel de koning verzoeken ‘mij als blijk van tevredenheid over de door mij bewezen diensten te bevorderen tot Luitenant-Generaal’. Het was een ongebruikelijke beloning - gebruikelijk was een Grootkruis in deze of gene orde - die wel op Weitzels eigen initiatief gekozen zal zijn. De koning verbleef in april 1875 in het buitenland. De directeur van het Kabinet des Konings, Van Heekeren van Kell, liet aan het ministerie weten dat de koning telegrafisch had toegezegd de bevordering te zullen goedkeuren. Voor alle zekerheid had Weitzel in één ontwerp-Koninklijk Besluit zowel zijn aftreden als minister, als zijn benoeming tot luitenant-generaal ondergebracht. Hiertegen maakte het kabinet van de koning bezwaar, waarop de directeur het k.b. wijzigde in de normale ontslagaanvrage. De koning die het bezwaar tegen de opzet van Weitzel deelde, tekende het ontslagbesluit. De nieuwe minister van Oorlog moest de promotie tot luitenant-generaal voorbereiden. Wat Weitzel had gevreesd en voorzien, geschiedde. Zijn promotie kwam niet af, hoewel tot viermaal toe pogingen werden aangewend. Wellicht moet men bij dit geval de dagboekaantekeningen op andere data lezen, daar waar Weitzel vermeldt hoe de koning en hij elkaar bij benoemingen dwars zaten. De koning moest tekenen, maar de minister moest voordragen. Beider medewerking was nodig.
Weitzel bleef generaal-majoor en kwam korte tijd weer in actieve dienst tot hij, zeer tegen zijn zin, in februari 1878 werd gepensioneerd. Het gebeurde onder het radicaal-liberale kabinet Kappeijne van de Coppello, waarin zijn oude tegenstander De Roo de portefeuille van Oorlog had gekregen. Dagboek 6 november 1877: ‘Eindelijk is De Roo minister geworden, ik blijf hem wantrouwen.’ Drie maanden later was Weitzel tegen zijn zin gepensioneerd.
Zijn loopbaan leek beëindigd, maar toen Heemskerk in 1883 weer een formatieopdracht kreeg, vroeg hij Weitzel voor Oorlog. Het derde ministerie-Heemskerk was vooral belangrijk doordat het een grondwetsherziening voorbereidde die de inleiding was tot onderwijspacificatie en kiesrechtuitbreiding. Als minister van Oorlog had Weitzel daarmee niet veel te maken, Heemskerk deed het trouwens haast alleen. Des te belangrijker was voor Weitzel de periode van november 1883 tot maart 1884 toen hij de portefeuille van Koloniën ad interim beheerde. De Atjeh- | |
| |
oorlog had Nederland en Indië sedert 1873 niets dan ellende gebracht. Er moest iets gebeuren om dit lek waardoor de hele welvaart van Nederlands-Indië (d.w.z. de baten voor Nederland) en zelfs een goed deel van de Nederlandse welvaart waren weggevloeid, te dichten. De afgetreden minister van Koloniën, Van Bloemen Waanders, had nog gespeeld met de gedachte de verdreven sultan van Atjeh weer op de troon te brengen. Weitzel, de man van de Nederlandse vestingwet, had andere ideeën. Uit zijn dagboek blijkt dat hij het was die het geruchtmakende concentratieplan uitdacht, waarbij de Nederlandse stelling in Atjeh werd teruggebracht tot een gebiedje van enkele vierkante kilometers rond Koetaradja. In zijn tijdelijke machtspositie, blijkbaar ongehinderd door belangstelling van Heemskerk of andere ministers, zocht hij een minister van Koloniën en een gouverneur-generaal die het met zijn plannen eens waren. (Mijn verlangen hier verder op in te gaan moet ik onderdrukken. Het is juist op dit punt waarop ik met de papieren van Weitzel in aanraking ben gekomen. Van een studie over de Atjeh-oorlog als brandpunt van een halve eeuw Nederlandse politiek, hebben Weitzels Merkwaardigheden me tijdelijk afgeleid.)
Al deze gebeurtenissen spelen in Weitzels papieren, crescendo begeleid door zijn conflicten met de koning. Alle ministers hadden hun moeilijkheden van deze aard, zelfs - zo blijkt nu - Heemskerk die als een der weinige vertrouwenslieden van Willem iii staat aangeschreven. De ministers van Oorlog hadden het extra-moeilijk.
In militaire zaken was de positie van de koning zeer gecompliceerd. Opperbevelhebber was hij niet (die functie bestond en bestaat niet in vredestijd), wel als generaal en admiraal de hoogste militair in den lande. Bovendien verbeeldde hij zich verstand te hebben van militaire zaken. Officieren legden de eed van trouw aan de koning af, hij moest alle benoemingen en promoties tekenen. Dat zijn militaire rangen honoraire functies waren en geen werkelijke commando's, was stellig niet zijn mening. Hij werd daarin trouwens gestijfd door officieuze publikaties (‘z.m. nam als Opperbevelhebber de parade af’) en opvattingen van vele officieren. Het was een situatie vol voetangels en klemmen. Het vereiste meer tact... en meer onderdanigheid dan Weitzel kon opbrengen, om daar veilig overheen te komen.
| |
| |
In zijn ambtloze periode van 1875 tot 1883 en weer na 1888 heeft Weitzel zijn dagaantekeningen uitgewerkt tot dagboeken en tot enige nota's over de koning en zijn gezin. In zijn uitvoerige geschrift De leden onzer dynastie 1873-1875 passeren alle dan nog levende leden van het huis Oranje-Nassau de revue. Samen met Fransen van de Putte stelde hij twee zeer belangrijke memoranda op over het voorgenomen huwelijk van de prins van Oranje met jonkvrouwe Anna Mathilde van Limburg Stirum - een tragische liefdesgeschiedenis die uit Weitzels papieren voor het eerst met alle officiële correspondentie duidelijk wordt. Een niet minder tragische liefdesgeschiedenis is die waarin de koning na de dood van koningin Sophie zelf verstrikt raakt. Beide, de zaak van de zoon en die van de vader, hebben achter de façade diepgaande politieke consequenties. De voortzetting van de Oranje-dynastie is er beslissend door beïnvloed.
Zijn ‘zielkundige studiën’ over Willem iii heeft Weitzel langs de omweg van voorbeelden uit het leven van Russische tsaren en andere vorsten, ook neergelegd in zijn niet gepubliceerde artikelen Twee Keizers en De laatste Stuarts. De correspondentie daarover, met verwijzingen naar de opvoeding van de jonge prinses Wilhelmina, vormt het laatste hoofdstuk van dit boek. Het valt in opzet wel, in inhoud niet buiten de Merkwaardigheden uit Weitzels leven.
Mij dunkt dat de vraag Wie was Weitzel? met behulp van bovenstaande gegevens wel te beantwoorden is. Heel wat moeilijker is het antwoord op deze vraag: Wie was Willem?
| |
3.
In deze korte inleiding zal ik zeker geen poging doen een overwogen oordeel te vellen over Willem de Derde als koning of als mens. Wel is nodig iets meer van hem te zeggen dan Weitzel doet, wil men zijn Merkwaardigheden kunnen volgen.
De regeringsperiode van Willem iii (1849-1890) was gekenmerkt door conflicten. In de eerste en enige serieuze studie over de regering van deze koning, het boek Overgrootvader Koning Willem iii (1951), heeft prof. C.W. de Vries in het vervolg van zijn Thorbecke-studies, een reeks van
| |
| |
die conflicten op politiek gebied uitgezocht. Daaruit is dan bekend geworden dat Willem als kroonprins de bekende politieke ommezwaai van zijn vader in 1848 (in 24 uur van ‘ultra-conservatief tot ultra-liberaal’) beschouwde als ‘desertie’. Hij wilde afstand doen van zijn rechten als kroonprins, of op zijn minst van zijn inkomsten als zodanig. Koning Willem ii weigerde echter hieraan mee te werken en na zijn dood legde de zoon toch als koning Willem iii de eed op de nieuwe grondwet af. Zijn tegenzin tegen de constitutionele monarchie verdubbelde toen hij niet kon vermijden Thorbecke tot kabinetsformateur te benoemen, ‘die professor’ met wie hij het persoonlijk al even slecht kon vinden als politiek. Het regende klachten over onheuse bejegening van ministers tijdens audiënties en andere affronts. Omdat dit later iets beter schijnt te worden, suggereert De Vries dat de oorzaak der onaangenaamheden vooral bij de tactloze Thorbecke heeft gelegen, die meteen het onderste uit de constitutionele kan wenste te halen en de koning geen gelegenheid gaf aan de nieuwe situatie te wennen.
Nu, uit de dagboeken van Weitzel blijkt overvloedig dat de conflicten bleven voortduren, ook na Thorbecke. Alleen: bij conservatieve staatslieden als Heemskerk bleven ze meer binnenskamers, zodat zelfs collectieve ontslag-aanvragen (zie het conflict over de conversie van 1886) niet tot de buitenwereld doordrongen. Niet de koning is veranderd in zijn optreden jegens de ministers, de ministers en de ‘leaders’ (nieuw-modische term) der politieke groeperingen zijn het die de zaken onderling niet meer op dit spits drijven en op de belangrijkste politieke onderwerpen als de schoolkwestie, de koloniale politiek en het kiesrecht, naar verzoening streven.
Als 's konings criticus Weitzel in 1873 van generaal minister wordt, is de koning 51 jaar oud. Hij nadert wat zijn privé-zaken betreft de meest tumultueuze tijd van zijn leven. In 1851 was zijn huwelijk met prinses Sophie van Württemberg haast op een scheiding uitgelopen. Tussen die twee bestond het grootst mogelijke verschil van humeuren. Zij een vooruitstrevende, intelligente, zeer belezen maar hooghartige vrouw die met geleerden van haar tijd converseerde en correspondeerde. Hij een ‘bojaar’ (haar term - maar zelf had zij ook een Russische moeder en dezelfde Russische grootvader en overgrootvader als Willem!) met de interessen
| |
| |
van een landedelman en een soldaat. Toen was de 19de-eeuwse ‘kunstmin’ hem niet vreemd. Hij zong verdienstelijk en graag, componeerde wat en stimuleerde daadwerkelijk toneel en opera. Het had een raakvlak met de koningin kunnen zijn, maar er stond van weerskanten veel in de weg. Aan zijn huwelijkstrouw ontbrak zowat alles. De opvoeding van de kinderen was het breekpunt. Na 1851 bestond tussen hen beiden alleen formeel contact. De prinsen Willem, geboren in 1840, en Alexander, geboren in 1851 (de derde zoon, prins Maurits, was in 1850 op zevenjarige leeftijd overleden) trokken sterk de partij van hun moeder.
Omstreeks 1873 was de koninklijke familie nog zeer uitgebreid. Weitzel heeft hen allen gekend en vermeld. De broer van de koning, prins Hendrik (1820-1879), was in 1853 getrouwd met prinses Amalia van Saksen-Weimar (1830-1872). Dit huwelijk bleef kinderloos, evenals het tweede met prinses Maria van Pruisen (1855-1888). Des te uitgebreider was het gezin van 's konings zuster prinses Sophie (1824-1897), getrouwd met groothertog Karel Alexander van Saksen Weimar (1818-1901). Haar drie kinderen hadden elk weer kinderrijke gezinnen, die in later tijd, als het huis van Oranje in rechte lijn dreigt uit te sterven, voor de troonsopvolging in aanmerking komen. Weitzel suggereert dat prinses Sophie zich daar wél van bewust was en daarom geen hartzeer had toen de huwelijksplannen van haar neef, de kroonprins, op de onwil van de koning vastliepen.
Een groot deel van koning Willems regeringsperiode maakten ook zijn oom en tante nog deel uit van het koninklijk huis. Prins Frederik (1797-1881), gehuwd met prinses Louise van Pruisen (1808-1870), had twee dochters die met vreemde vorsten trouwden maar met hun gezinnen vaak in het comfortabele paleis Huize de Pauw in Wassenaar logeerden. Prins Frederik was een verstandig man, die vaak bemiddelde in de talrijke conflicten bij de rest van de familie, o.m. bij de huwelijksmoeilijkheden van de koning in 1851.
Tante prinses Marianne (1810-1883) was wel de levendigste, tegelijk wispelturigste Oranje van die tijd. Een zeer ongelukkig huwelijk met prins Albert van Pruisen eindigde in scheiding, waarna zij trouw, gelukkig en onwettig verder leefde met een vroegere dienaar uit haar kleine hofhouding van wie zij ook een jong-overleden zoontje kreeg. Haar kinderen
| |
| |
uit het eerste huwelijk, die de situatie kenden en begrepen, namen haar dit minder kwalijk dan vele hypocriete, deftige burgers in de tweede helft van de 19de eeuw.
Tot hen behoorde niet haar neef, koning Willem, die zijn tante niet verloochende. Hij was in de eerste plaats geen hypocriet, ten tweede niet deftig, ten derde geen burger. Van hem kan veel lelijks verteld worden en het lijdt geen twijfel dat hij voor wat zijn eerste huwelijk betreft een slecht echtgenoot en vader was, terwijl ook op zijn koningschap heel wat valt af te dingen.
Toch bekruipt mij bij het lezen van de verhalen over zijn persoonlijk leven en zijn politieke optreden, hoe bespottelijk of schandalig vaak ook, wel eens een vrijmoedige gedachte. Vrijmoedig omdat ze recht ingaat tegen al het schriftelijk materiaal over de koning dat afkomstig is van zijn liberale critici aan de ene kant, en van zijn felle socialistische en anarchistische bestrijders van de andere. Was het allemaal wel zo erg als ons door hen is overgeleverd?
In het regeringsmilieu van de deftige heren die na 1848 bezig waren het land naar hun inzichten, en ook wel wat naar hun belangen te reorganiseren, in deze meest hypocriete en sociaal meest meedogenloze tijd van de nieuwe geschiedenis, daarin kon een koningschap als van de Oranjes, dat traditionele banden met ‘het volk’ had, zeer moeilijk zijn plaats vinden. De meest succesvolle koningschappen uit die tijd (Victoria, Leopold) waren die waarin de ‘geïmporteerde’ vorstenhuizen zo'n traditie niet kenden en zich geheel thuis voelden in de deftige ‘establishment’ van hun land. Oranje had echter een andere historie dan Hannover-Windsor of Saksen-Coburg.
Willem de Derde voelde zich traditioneel sterk verbonden met het volk. ‘Oranje kan nooit, ja, nooit genoeg doen voor Nederland’ was zijn emotionele kreet op de toenmalige Bevrijdingsdag van 17 november 1863 en Weitzel zegt er zuurtjes het zijne van. Grootvader Willem i, die de kleinzoon zeer bewonderde (vaak zegt hij ‘net zo te willen doen als mijn grootvader’), had nog in deze persoonlijke stijl kunnen regeren. Tussen de koning en ‘het volk’ was echter een volksvertegenwoordiging geschoven en een regering die aan haar en niet meer aan de koning verantwoordelijk was. Maar wie waren de volksvertegenwoordigers? Dat waren
| |
| |
de deftige heren die formeel wel, maar in feite niet waren de vertegenwoordigers van wat de koning als ‘het volk’ beschouwde.
Met dit volk kon hij een tijdlang uitstekend opschieten. Weitzel spreekt schamper van ‘de waterheld van 't Loo’ (opvolger van de Held van Waterloo, die Willem ii geweest zou zijn) als hij het optreden van de koning bij enkele grote watersnoden vermeldt. Toch waren dit de momenten waarop de koning de traditionele eenheid van Nederland en Oranje dramatisch voelde herleven. Hij slaagde er niet in het hoofd constitutioneel geheel koel te houden bij tot hem gerichte ‘volkspetitionnementen’, vooral als zij afkomstig waren van de kleine calvinistische burgers, die Oranjeklanten bij uitstek. Waren het dan niet de voormannen van deze Oranjeklanten die met hun ongrondwettig beroep op de koning nog minder begrip hadden van de nieuwe verhoudingen dan de koning zelf?
Koning Willem wilde wel Vader Willem wezen maar het kon niet. God en de liberale regeringen hoorden hem brommen.
Als ‘het volk’ dank zij de uitbreiding van het kiesrecht na 1887 geleidelijk zijn eigen vertegenwoordigers gaat kiezen, dan vereenzelvigt het radicaalste deel ervan de koning nu juist geheel met de ‘establishment’ van de deftige heren, van wier orde hij naar het woord van Schaepman immers het Sluitstuk vormde.
Nergens was de kritiek op het koningschap feller dan uit die hoek van anarchisten en socialisten. Domela Nieuwenhuis had in zijn blad Recht voor Allen in het midden der jaren tachtig een rubriek waarin hij wekelijks de werkzaamheden van Burger Willem naast diens inkomsten tabuleerde. Er waren grote en kleine processen wegens majesteitsschennis. Het waren ernstige crisisjaren, economisch en politiek. In 1886 kostte het palingoproer in de Jordaan 26 mensenlevens, het grootste aantal dat ooit in Nederland bij binnenlandse onlusten gevallen is. De omwentelingen van 1795 en 1813 waren vreedzamer verlopen. Er werd, ook in 1886, een moordaanslag gepleegd op een commissaris van politie in Amsterdam. Er waren grote kiesrechtbetogingen, er werden opruiende pamfletten uitgedeeld onder de soldaten. (Weitzel vertelt in een van zijn vele onthullende aantekeningen dat de koning ze niet wilde lezen, omdat zijn vader er in 1848 te zeer door was beïnvloed.)
| |
| |
Toen Domela Nieuwenhuis in 1886 tot een jaar gevangenisstraf werd veroordeeld omdat in Recht voor Allen kritisch was geschreven over aanhankelijkheidsbetuigingen voor een koning ‘die zo weinig werk van zijn baantje maakt’ (waarlijk een understatement tegenover de feiten), begon zekere Sicco Roorda van Eysinga uit protest in hetzelfde blad een serie artikelen over de koning, die anoniem in brochurevorm als Uit het leven van koning Gorilla herdrukt werden.
Een deel van dit kleine geschriftje is gewijd aan het privé-leven van de koning tijdens diens jaarlijkse vakanties aan het Meer van Genève. Roorda van Eysinga woonde te Clarens in de buurt van Montreux waar de koning placht te logeren, en wist wel iets. Weitzel heeft de juiste gegevens - niet minder verrassend - uit een veel betere bron, maar ze bleven tot nu toe begraven in zijn geheime dagboeken. Wat Roorda van Eysinga publiceerde, hoeveel onzin erin staat, droeg ertoe bij dat de populariteit die de koning misschien onder het volk nog had, geheel verdween.
Weitzel geeft geen algemeen tijdsbeeld. Toch moet men iets van die tijd weten om te kunnen begrijpen, bij voorbeeld waarom de koning bevreesd was voor aanslagen of in 1884 uit angst voor socialistische ‘woelingen’ weigerde de Staten-Generaal in persoon te openen. (Hij deed het wel in het rustiger Luxemburg, waarvan hij groothertog was; na zijn dood ging de kroon over op een andere Nassause tak.) Was niet drie jaar tevoren zijn volle neef, tsaar Alexander bij een bomaanslag om het leven gekomen?
| |
4.
De Collectie-Weitzel in het Algemeen Rijksarchief bestaat uit zeventien nummers gedenkstukken, die elkaar gedeeltelijk overlappen, een bundel met onvoltooide geschriften en vijf bundels bijlagen, o.m. officiële stukken als aanstellingsbrieven van weinig betekenis. In het Koninklijk Huisarchief bevindt zich nog één bundel met nagelaten papieren die eerst bij de Krijgsgeschiedkundige sectie van de Generale Staf hebben berust; deze bundel is, evenals alle andere papieren in het Huisarchief die betrekking hebben op koning Willem iii, op last van koningin Emma verzegeld en zal pas in 1990 ontzegeld worden.
| |
| |
De gehele collectie in het Rijksarchief uitgeven is ondoenlijk en mijns inziens onnodig. Dit wil niet zeggen dat er naast mijn keuze, voor specialisten geen materiaal van historische waarde meer te vinden zou zijn in Weitzels verhalen over het ‘revolutiejaar’ 1848, de militaire dienst in Nederland of Indië, of politieke kwesties onder de kabinetten-Heemskerk.
In zijn volledigheid zou de Collectie-Weitzel een boekdeel van vele honderden pagina's kunnen vullen. Ik heb mij beperkt tot wat in een boek van handzame omvang voor een publiek van algemeen geïnteresseerden gepubliceerd kon worden. Weitzel geeft zelf geen totaalbeeld waaruit niets gemist zou kunnen worden. Integendeel. Over allerlei belangrijke gebeurtenissen in zijn tijd zwijgt hij omdat hij ze niet kende of niet ‘merkwaardig’ vond in zijn letterlijke betekenis van het woord. Onbelangrijke zaken schrijft hij vaak zeer uitvoerig op.
Bij deze beperking heb ik slechts weergegeven wat Weitzel zelf heeft meegemaakt of van direct-betrokkenen met bronvermelding heeft vernomen; meestal waren dit collega-ministers. Waar ik Weitzel heb onderbroken is in de tekst een sterretje (*) geplaatst. Een enkele maal heb ik stukken tekst samengevat, zoals dan duidelijk is aangegeven. De spelling heb ik alleen bij de verbuiging van het lidwoord ‘een’ (eene, eenen) gemoderniseerd, vooral omdat Weitzel zelf op dit punt niet consequent is. Ook met leestekens sprong hij nogal vreemd om.
Deze uitgave is dus niet ‘gekuist’, op twee uitzonderingen na die voor het verhaal van geen betekenis zijn. In het eerste geval heb ik een grove uitlating van de koning over zijn eerste echtgenote weggelaten; zijn houding jegens haar wordt ook zonder deze in drift uitgesproken verwensing, uit dit boek duidelijk genoeg. Het tweede geval betreft een zinsnede van Weitzel zelf over het aanstaande huwelijk van de oude koning met de jonge prinses Emma. Ik ben mij ervan bewust dat de goede smaak een uiterst persoonlijk criterium is. Anderen vinden misschien dat er aanleiding was geweest in het geheel niets, of juist veel méér te schrappen.
Weitzel nam geen blad voor de mond maar hij schreef geen Koning Gorilla en hij was evenmin een dolgedraaide rancunemens als de radicale journalist E. Meeter die in 1857 fantasievolle ‘memoires’ schreef over zijn relaties met koning Willem de Tweede. Op zijn manier had Weitzel met de Oranjes het beste voor, zoals onder meer blijkt uit zijn sympathie voor
| |
| |
koningin Emma, voor de prinsen Willem en Alexander - die door hem wel in een heel ander licht worden gesteld dan de overlevering wil - en uit zijn ernstig bedoelde, en ernstig genomen, waarschuwingen bij de opvoeding van prinses Wilhelmina.
Hij was een ernstig, al te ernstig man. Als zijn geschriften op ons hier en daar een komische indruk maken - ik voor mij heb er herhaaldelijk bij zitten proesten in de stille studiezaal van het Rijksarchief- dan was het door hem niet zo bedoeld. Hij was, als zijn tijdgenote Victoria, niet vermaakt. Hij was verontwaardigd. En er zijn natuurlijk allerlei zaken en opvattingen, bij voorbeeld de fervente anti-Pruisische en anti-Duitse gezindheid van de koning, die op ons na honderd jaar historie wel een iets andere indruk maken dan op Weitzel en zijn tijdgenoten. (Na de Oostenrijks-Pruisische oorlog van 1866 waren de Nassause erflanden door Pruisen geannexeerd, hetgeen de antipathie van de koning jegens de Pruisen gedeeltelijk verklaart.)
Om hinderlijke voetnoten te vermijden die ter verklaring van bepaalde kwesties ook na deze inleiding nog nodig zijn, heb ik terzijde van elk hoofdstuk enige aantekeningen samengevat en op de desbetreffende datum van het dagboek vermeld.
Weitzel kan hierna vrijuit spreken, niet in de omvang maar wel volgens de bedoelingen die hij met zijn Merkwaardigheden moet hebben gehad. Toen hij in de jaren 1889-1891 zijn schriftelijke nalatenschap nog eens ordende en van voetnoten en toelichtingen voorzag, moet hem postume publikatie in enigerlei vorm voor de geest hebben gestaan.
Dit gebeurt dan nu.
|
|