Maar majesteit!
(1968)–A.W.P. Weitzel– Auteursrechtelijk beschermdKoning Willem III en zijn tijd
[pagina 44]
| |
Dit hoofdstuk is geheel getrokken uit Weitzel 10: ‘De leden onzer dynastie 1873-1875.’ In zijn eigen inleiding op dit zeer uitvoerige stuk geeft Weitzel de werkwijze weer die voor al zijn Merkwaardigheden geldt: eerst als dagboek opgeschreven, daarna - in dit geval in 1875 - uitgewerkt, ten slotte 1889-1891 van verklarende noten voorzien. ‘De leden onzer dynastie’ is in zijn oorspronkelijke vorm ongeveer drie maal langer dan de hier volgende selectie, die echter de meest saillante delen bevat. | |
[pagina 45]
| |
Hoofdstuk 3een karakterschets van de koning. minister jolles heeft slapeloze nachten. onvolledige notulen: majesteit mag niets weten. duitsers doodschieten. koningin sophie en haar zoons. angst voor rovers. wilhelmus en wien neerlands bloed. geen geldgeschenk van de natie. boos op zwitserland; mariniers naar montreux? Terwijl ik minister van Oorlog was ging ik, ingevolge mijne gewoonte, voort met het houden van aanteekeningen betreffende alles wat mij daartoe belangrijk genoeg toescheen. Het spreekt van zelf dat in die aanteekeningen veel voorkwam over mijne aanrakingen en ervaringen met den Koning. Onmiddellijk na mijn aftreden op 24 April 1875 en dus nog in den zomer van genoemd jaar ging ik over tot het ordenen en uitwerken van alles wat ik, vaak in der haast, met weinig woorden en in groote trekken had op het papier gebracht. Zóó kwam ook tot stand de karakterschets van Koning Willem iii die ik hieronder laat volgen. Naderhand ben ik in de gelegenheid geweest nog veel meer bijzonderheden aangaande zijnen persoon op te merken en te verzamelen. Door het lezen van goede schrijvers over de ziekten der ziel en door het beschouwen van 's Konings eigenaardigheden in het licht dat zij voor mij deden opgaan, werden mij de psychologische drijfveeren van Zijn doen en laten meer en meer duidelijk. Als ik derhalve hieronder slechts verschijnselen kan verhalen, zal ik later, althans tot zekere hoogte, ook op de oorzaken daarvan kunnen wijzen. Ik hecht er evenwel aan mijne indrukken en meeningen weder te geven zoo als ze in den loop der tijden, door waarneming en nadenken bij mij zijn gerezen. Januari 1889.
Er heerscht gewis verwarring en gebrek aan evenwicht in zijne geestvermogens. Hij denkt niet altijd geregeld, vooral niet over min of meer ingewikkelde zaken. Het verband tusschen oorzaken en gevolgen ontsnapt hem veelal, ten minste als de gevolgen niet onmiddellijk voor de hand liggen. Het consequent toepassen van beginselen is hem volkomen | |
[pagina 46]
| |
onbekend. Hij handelt naar invallen, naar luimen; hij wil of hij wil niet. Redenen waarom hij wil of niet wil geeft hij nimmer. Vraagt men hem naar redenen dan vindt hij dat zeer ongepast, hij wordt boos, beweert dat men hem de hand wil forceeren en zweert bij hoog en bij laag dat hij dit nimmer zal toelaten. Nochthans, als de minister het noodzakelijk acht, zwicht hij ten slotte toch, en helaas soms onder klaarblijkelijk vertoon van gebrek aan waardigheid, en nog veelal om er later over te wrokken. Vaak evenwel is er veel tijd noodig om hem tot toegeven te brengen en er zijn zaken die óf niet óf op een bepaald tijdstip moeten worden gedaan. Van de laatsten heeft hij er veel, en daaronder zeer nuttige, verhinderd; andere heeft hij doen plaats hebben op een wijze waarover de betrokken minister zelf slechts middelmatig tevreden was. Het is niet altijd mogelijk de ultima ratio van een minister - het vragen van ontslag wanneer het voorstel niet wordt ingewilligd - in praktijk te brengen. Dit moet voor groote gelegenheden bewaard blijven of men stelt zich bloot aan de kans om hoogst gewichtige aangelegenheden in gevaar te brengen door minder ernstige tot het uiterst te willen behartigen. Wanneer men eindelijk - en vaak niet zonder moeite - zijne toestemming heeft verkregen tot het nemen van dezen of geenen maatregel waartegen hij aanvankelijk bezwaren had, dan wane men niet dat hij zich daarom ook heeft vereenigd met de beginselen waarop die maatregel rust, hoe duidelijk ze hem ook mogen zijn uitgelegd, en met de gevolgen die ze noodwendig moeten hebben. Zoo als reeds is gezegd ontsnapt het verband tusschen oorzaak en gevolg hem doorgaans volkomen en moet men bij hem niet op consequentie rekenen. Bij ieder gelijksoortig geval, stoot men opnieuw op dezelfde tegenkantingen tenzij een luim het anders wil, maar van overtuiging is geen sprake. De aanhoudende moeilijkheden die vooral de Minister van Oorlog met hem heeft, zijn onuitstaanbaar en alleszins geschikt om een Jobs geduld uit te putten. Wanneer hij niet wil beroept men zich even vruchteloos op zijn hart als op zijn verstand. Eens beet hij mij plat weg toe ‘Ik heb in deze geen hart!’ en hij sprak waarheid. Hoewel hij sedert zes en twintig jaren Constitutioneel Koning is, heeft hij nog steeds de meest autocratische begrippen en neigingen. Te midden van al de verwarring zijns geestes, te midden van zijn luimen, van zijn | |
[pagina 47]
| |
schijnbaar onredelijk willen of niet willen is één idée fixe altijd heerschende bij hem en deze verklaart veel van zijne zonderlinge handelingen en uitingen. Hij is steeds beducht dat men de hand zal uitsteken naar zijne prérogatieven en hiertegen waakt hij met de meest angstvallige volharding maar dikwerf ook op de meest kleingeestige wijze. Hij geraakt zelfs reeds in toorn bij den schijn dat men zijne Koninklijke rechten zou miskennen of niet genoeg zou eeren. Wat een inderdaad Constitutioneel denkend Koning niet zou hinderen krenkt den autocratisch gezinden Willem iii. Zijne prerogatieven en in verband daarmede den eerbied dien men hem is verschuldigd liggen hem vooral aan het hart. Met dezen sleutel doorgrondt men soms - maar niet altijd - de reden van zijn willen of niet willen en met dezen sleutel kan men een enkele keer bewerken dat hij wil of niet wil gelijk 's lands belang het eischt. Zijne ziekelijke gevoeligheid, zijne lichtgeraaktheid ten aanzien van den eerbied dien hij voor zich eischt, gaan echter zóóver dat het met de meeste oplettendheid en omzichtigheid niet gelukt hem niet nu en dan te kwetsen. Heeft men dien tegenspoed in een gesprek, tijdens een Conferentie, dan ontwaart men terstond aan zijn gelaat dat men heeft gezondigd, want zijn menigvuldige vlagen van toorn kondigen zich aan door verschijnselen die geen twijfel over laten aan hetgeen er zal volgen. In zijne houding komt geen verandering. Hij zit of liever ligt half in een leunstoel, het eene been achteloos over het andere geslagen met den enkel ongeveer op de knie; zijne ellebogen rusten op de armen van den stoel; zijne handen zijn met de toppen der vingers saêmgevouwen. Zóó blijft hij, maar het bloed stijgt hem plotseling naar het hoofd; zijne wenkbrauwen fronzen zich; de aderen van zijn voorhoofd zwellen; zijne neusvleugels zetten zich uit, en hij krijgt soms een voorkomen geschikt om vrees aan te jagen aan wien hem niet kent. Ik zou ministers kunnen noemen die de nachten vóór hunne Conferentiën uit angst, schier slapeloos doorbrachten wanneer zij moeilijkheden met hem voorzagen.Ga naar voetnoot1 Kent men hem voldoende dan blijft men hem in dien toestand rustig in de oogen zien en gaat men voort alsof er niets gebeurd was. Soms lost het onweder zich eenvoudig op in een | |
[pagina 48]
| |
norsche afwijzing van het voorgestelde, maar soms ook volgt er een storm die men wel doet in kalmte aan te hooren en te laten uitbulderen om er vervolgens zoo noodig op te antwoorden. De aanvallen van toorn worden vaak met verbazende snelheid opgevolgd door opwellingen van goede luim, maar dan moet de toorn niet opgewekt zijn geweest door vermeende krenking van het Ik des Konings. De prikkelbaarheid van Zijn oploopend karakter en Zijne autocratische neigingen schijnen met de jaren toe te nemen en het staat te vrezen dat hij vroeg of laat een even oploopend en niet zeer onderdanig karakter ontmoet dat hem antwoorden geeft waarmede de justitie geen vrede kan hebben, want ook in het openbaar en vooral ten aanzien van hooger of lager geplaatste Officieren hebben nu en dan ergerlijke toneelen plaats. Die toneelen worden door de pers wel met den mantel der liefde bedekt maar zijn toch in het leger te zeer bekend om aldaar niet velen te verbitteren en van hem te vervreemden.*
Alle eenigszins belangrijke zaken worden door de ministers met den Koning van meet af aan schriftelijk behandeld. Men is daartoe ook daarom verplicht dewijl hij, bij een mondelinge behandeling, den betrokken minister, vaak reeds na het spreken der eerste woorden in de rede valt met een: ‘Daar wil ik niets van weten’ en dan moeilijk tot andere gedachten is te brengen. Iemand die zóó hoog staat als hij meent te staan erkent niet gemakkelijk dat hij zich vergiste of dat hij ongelijk had. Ontvangt hij echter de voorstellen schriftelijk dan is hij wel verplicht ze in haar geheel te lezen; hij kan er bovendien over nadenken en er zijn geen getuigen geweest van een aanvankelijk besluit tot weigeren.*
Ik heb nimmer gehoord dat de Koning ooit een minister-raad - kabinets-raad - heeft gepresideerd, maar hij laat zich geregeld afschriften geven van de notulen der gehouden vergaderingen. Er scheelt nochthans veel aan dat in die notulen alles voorkomt wat in de vergaderingen wordt besproken en besloten. En geschiedde dit dan zou de gang van zaken maar al te dikwerf worden belemmerd en opgehouden door 's Konings onhandige en vaak kleingeestige inmenging; ja men kan als zeker aannemen dat menige moeilijkheid zou zijn ontstaan zoowel in de buitenlandsche | |
[pagina 49]
| |
als in de binnenlandsche politiek. De Koning krijgt in de gezegde notulen maar zelden iets bijzonders te lezen, en als dit een enkelen keer het geval is, bestaat het in de schijnbaar niet opzettelijke mededeeling van eenig verlangen of van eenige meening der gezamenlijke ministers die zij niettemin meenen op ernstige wijze onder zijne aandacht te moeten brengen. Zóó werd o.a. in 1874 toen de ministeriële crisis onmatig lang werd gerekt door zijn werkeloos verblijf in Zwitserland in de notulen vermeld dat de ministers hadden beraadslaagd over de vraag of het geen tijd werd den Koning eerbiedig te verzoeken toch een beslissing te nemen op de aanvrage om ontslag uit hun ambt door hen aan z.m. ingediend, maar dat besloten was daartoe nog niet onmiddellijk over te gaan. Hoewel de zeer overwegende redenen die tot de bedoelde beraadslaging hadden geleid, werden medegedeeld, was toch de uitwerking nul. Van de soms hoog ernstige en belangrijke overwegingen die in den ministerraad plaats hebben zoowel over den inhoud van de ontwerpen van wet of van maatregelen van algemeen bestuur als over de gronden die hunne samenstelling en uitvaardiging doen noodig achten, en die vaak over verscheidene zittingen loopen wordt nimmer iets in de notulen vermeld. Als de ministers het eens zijn geworden wordt eindelijk slechts in de notulen opgenomen, dat de betrokken minister het ontwerp van wet of van koninklijk besluit in beraadslaging heeft gebracht en dat hij wordt gemachtigd het den Koning aan te bieden met verzoek aan z.m. de overweging ervan, bij den Raad van State aanhangig te maken. De Koning ontvangt dan het voorstel van den minister doorgaans eerder dan het afschrift der notulen.*
Is het niet mogelijk den Koning geheel buiten de zaak te laten tot zij ver genoeg is gevorderd, dan onderhoudt de Minister er z.m. met behoedzaamheid over in zijne wekelijksche Conferentie. Dikwerf heeft dit moeilijkheden ten gevolge die slechts met overleg kunnen worden overwonnen en tot vertraging aanleiding geven.*
De notulen van den Nederlandschen Ministerraad zijn door dat alles betreurenswaardig dor en onbeduidend en het nageslacht dat er uit zal willen putten om de geschiedenis te leeren kennen zal zich jammerlijk | |
[pagina 50]
| |
bedrogen vinden. Niet alleen zijn de mededeelingen die zij bevatten hoogst beknopt en oppervlakkig, maar zij zwijgen bovendien geheel over een aantal hoogst gewichtige zaken in de ministerraden behandeld en over belangrijke besluiten daar genomen. Er zijn zaken gebeurd en er zullen er wellicht nog gebeuren waarover tijdgenoot en nageslacht zeer verkeerd zullen oordeelen omdat zij niet volledig zijn ingelicht over de beweegredenen die hebben gegolden. Aan een onjuist oordeel van den tijdgenoot moet een regeering zich soms in 's lands belang onderwerpen, maar zij mag er aanspraak op maken bij het nageslacht rechtvaardiging te zullen vinden. Dit zal menige Nederlandsche regeering niet te beurt vallen, dewijl de notulen van den Ministerraad zwijgen, daar waar zij hadden moeten maar helaas niet konden spreken. De Koning heeft de overtuiging - al zijn doen en laten bewijst het - dat zijne ministers eigenlijk niets zijn, dan zijne dienaren. De praktijk leert het hem wel anders, hij wordt nog al eens herinnerd aan de Wet op de Verantwoordelijkheid der ministers, die hij zeer ongaarne hoort noemen, maar dat heeft er hem niet toe kunnen brengen de ministers te erkennen en te beschouwen als zelfstandige raadslieden der Kroon. Hij acht het onwil wanneer zij niet handelen gelijk hij begeert dat gehandeld zal worden en beschouwt hen als opgedrongen dienaren niet naast maar tegenover hem gesteld. Zijn staatkundig leven is eigenlijk niets dan een voortdurend vechten met Zijne ministers.*
Een uitdrukking waarvan hij zich bij plechtige of feestelijke gelegenheden, in aanspraken of toosten gaarne bedient, is ‘Nederland en Oranje zijn een’. Wanneer men echter wat meer let op zijne daden dan op zijne woorden, dan ziet men dat de zin dier kernspreuk bij hem hierop neder komt dat Nederland in Oranje opgaat. Het zou ook al zeer vreemd zijn dat iemand die zoo voortdurend met zich zelven bezig is, die zoo aanhoudend in de weer is om zijne ware of vermeende rechten te doen gelden en alle wezenlijke of schijnbare aanvallen daarop af te weeren, niet eindigde met een volslagen egoïst te worden; dit was onvermijdelijk. Gedurende den tijd dien ik lid was van de regeering heeft hij wel veel voor zich zelven geëischt - maar daarom niet verkregen - doch hoe ik mijn geheugen ook raadpleeg zoo weet ik geen geval te noemen waarin | |
[pagina 51]
| |
hij iets voor anderen heeft opgeofferd. Niettemin had hij er bijv. in Mei 1874 volop gelegenheid toe alleen door allerlei kleine Concessiën te doen die het feestvierende volk genoegen zouden hebben gedaan en die hem niets hadden behoeven te kosten dan het prijs geven van een weinig rust en gemak. Bij alle feesten moest alles naar zijn zin worden geregeld en menige hem toegedachte ovatie bleef achterwege dewijl ze hem wat tijd, moeite en inspanning zou hebben gekost. Wat men voor hem doet of wil doen, is plicht, men is hem dat schuldig, en acht hij niet de moeite waard het te aanvaarden dan moet men niettemin tevreden, ja dankbaar zijn.*
Van nog veel meer bedenkelijken aard zijn de onverholen uitingen van sympathie of antipathie des Konings ten aanzien van buitenlandsche mogendheden of regeeringen. Zonder de minste terughouding laat hij tegenwoordig - Juli 1875 - blijken dat hij een afkeer heeft van Duitschland, van Pruisen in 't bizonder en van Prins Bismarck boven alles. Daarentegen is hij ingenomen met Rusland en met den Maarschalk Mac Mahon; de Napoleons hebben bij hem afgedaan. Dit alles blijft in den vreemde niet onbekend en werkt vooral zeer nadeelig in Duitschland waar het publiek nog geen voldoend helder begrip heeft van het wezen eener zuiver Constitutionele monarchie om overtuigd te zijn dat de persoonlijke inzichten en meeningen des Konings niet afdoende zijn zoolang ze niet worden gedeeld door zijne ministers. De uitingen des Konings worden dan ook in Duitschland vaak geëxploiteerd om de publieke opinie tegen ons in het harnas te jagen. In 1870 was hij zeer opgewonden tegen Pruisen en de ministers van dien tijd hebben veel moeite gehad om nadeelige uitbarstingen voor te komen.*
Hoewel ik menigmaal in aanraking ben geweest met de Koningin en zelfs nu en dan een vertrouwelijk gesprek met haar heb gehad, zoo vond ik toch minder gelegenheid haar te bestudeeren dan den Koning. Zij zal ook wel hare gebreken hebben, en men mag aannemen dat bij de verwikkelingen die tusschen de echtelieden plaats hadden het ongelijk ook wel eens aan hare zijde is geweest, maar al ware zij volmaakt, goede verstandhouding was hier op den duur onmogelijk. Als men nu overweegt dat een Koning en een Koningin schier in het openbaar leven en dat den Koning | |
[pagina 52]
| |
alle zelfbeheersching ontbreekt, dan is er veel grond om te beweren dat men haar grooten dank is verschuldigd dewijl de goede verstandhouding althans schijnbaar en in voorzooveel het gros der natie kan beoordeelen, bleef behouden. Zeer zeker is de Koningin - met al de gebreken die zij dan ook moge hebben - een voortreffelijke, een buitengewone Vrouw. Zij paart een uitgebreide wetenschappelijke kennis aan veel smaak en kunstgevoel en zij is nederig genoeg om nog altijd te willen leeren van personen die zij in het een of ander bijzonder kundig of ervaren acht.*
De Prins van Oranje staat tegenwoordig al op een zeer slechten voet met den Koning. Hij vertoont zich zoo weinig doenlijk in zijne nabijheid en kan hij er niet buiten dan doet hij het zoo kort mogelijk. Thans - Juli 1875 - is hij te Karlsbad zoo als het heet tot herstel zijner gezondheid en toen hij daartoe verlof noodig had vroeg hij dat, als een gewoon Generaal aan den Minister van Oorlog in een verzoekschrift op gezegeld papier. Niet alleen de liefde maar ook de achting voor zijn vader schijnt bij den Prins geheel te zijn uitgestorven. Over het eerste zal ik zwijgen maar het tweede is alles behalven onnatuurlijk. In menig vertrouwelijk gesprek dat ik als Minister van Oorlog met hem had in zijne hoedanigheid van Inspecteur der Kavalerie gaf hij onverholen zijn misnoegen te kennen over handelingen en uitingen des Konings die tegen hem moesten innemen en in vrolijke buien kon hij op geestige wijze den draak steken met diens luimen en bekrompenheden. De Prins is overigens een man met een helder hoofd en van groote ontwikkeling. Men kan met hem redeneeren en hij is voor overtuiging vatbaar. Reeds sedert jaren staat hij aan het hoofd onzer ruiterij, vier zwakke regimenten die hij nooit vereenigd heeft gezien en die hem al zeer weinig bezigheid verschaffen. Hij heeft te veel ledigen tijd. 't Is jammer dat hij geen uitgebreider geen meer belangrijken werkkring heeft, maar de ijverzucht des vaders jegens den zoon verzet er zich tegen.*
Prins Alexander heeft zich gunstiger ontwikkeld dan men algemeen verwachtte. Hij betoont weinig ingenomenheid met militaire zaken, zoodat het zijne schuld niet zal wezen wanneer hij eenmaal, in weerwil van zijn | |
[pagina 53]
| |
weinig militair voorkomen met eenig bevel in het leger wordt belast. Hij neemt met ijver en tot nog toe met nauwgezetheid deel aan de werkzaamheden van den Raad van State. Ook hij ontwijkt zijn vader zooveel hij kan, maar toont een groote aanhankelijkheid aan zijne moeder. Met Prins Hendrik ben ik weinig of niet in aanraking geweest. Deze prins betoont aan de Landmacht van den Staat een in het oog vallende koelheid om niet te zeggen klein-achting. Gelijk het gebruik dat eischt heb ik hem telkens wanneer ik mij te 's-Gravenhage moest vestigen en bij iedere bevordering, een audiëntie gevraagd zonder immer eenig antwoord te bekomen. Zóó handelt hij met iedereen, enkele Officieren der landmacht die hij door omstandigheden meer bizonder leerde kennen, misschien uitgezonderd. Nadat ik minister was geworden werd ik voor het eerst door hem ontvangen met al de andere ministers tegelijk toen wij hem, kort na het nieuwe jaar (1874) gezamenlijk een beleefdheidsbezoek brachten. Zoo als bekend is bemoeit de Prins zich in Nederland hoegenaamd niet met de zaken van den Staat, en dat is hem ook alleszins geraden, want zijn Koninklijken broeder, die zoo naijverig is op zijn gezag, zou het hem spoedig afleeren. z.k.h. leeft in een zeer heilzame (?) vrees voor z.m. en die vrees is nog onlangs weder opgescherpt toen de Koning zeer verbolgen was dewijl men den Prins een zijtak van den Oosterspoorweg naar Soestdijk had beloofd terwijl nog niemand er aan had gedacht des Konings buitenverblijf het Loo op dezelfde wijze met een spoorweg in verbinding te brengen. De arme Prins moet toen un mauvais quart d'heure hebben doorgebracht. Van hem is geen gunstige invloed op den Koning te wachten. De Prins poogt op zeer loffelijke wijze bij te dragen tot de bevordering der belangen van handel, nijverheid en scheepvaart in den lande. Hij moet zich daarbij echter zeer in acht nemen om den naijver van zijn broeder niet gaande te maken. Het verdient dan ook opmerking hoezeer hij in zijne aanspraken en toasten steeds zijn best doet om den Koning in de zaken te betrekken en op den voorgrond te brengen, hoezeer het vaak gansch niet onbekend is dat z.m. eer tegen dan mede heeft gewerkt. | |
[pagina 54]
| |
Prins Frederik der Nederlanden slaat het doen en laten van zijn Koninklijken neef met bezorgdheid gade doch is volgens zijne eigene bekentenis niet bij machte er een gunstige verandering in te brengen. Vroeger was de Prins belast met het toezicht over de zaken van het Departement van Oorlog en moesten alle eenigzins belangrijke voorstellen aan zijn oordeel worden onderworpen eer zij bij den Koning kwamen. Deze regeling was in strijd met de ministerieele verantwoordelijkheid en ik kon weleer niet begrijpen hoe de ministers van Oorlog er zich aan onderwierpen. De Prins werd op zijn eigen verzoek van alle bemoeiingen met de militaire zaken ontslagen. Nadat ik eenigen tijd minister was geweest zag ik den toestand geheel anders in, en betreurde ik dat ontslag. Ik meende dat wij in den kundigen, ervaringrijken, bejaarden en bezadigden Prins een zeer invloedrijk en nuttig tusschenpersoon tusschen den Koning en den minister van Oorlog hadden verloren. De Prins zelf echter verzekerde mij van het tegendeel. In een zeer vertrouwelijk gesprek dat ik met hem had, weidde ik zonder veel omwegen uit over de zonderlingheden des Konings, over zijne luimen, zijne vlagen van toorn, zijne verkeerde inzichten enz. De vragen van den Prins en de wijze waarop hij mijne mededeelingen ontving, moedigden mij aan om meer en meer openhartig met hem te zijn. Ten slotte zeide ik dat het mij voorkwam een groot nadeel te zijn dat z.k.h. niet meer tusschen den Minister van Oorlog en den Koning was geplaatst. Het antwoord van den Prins was bijna woordelijk als volgt: ‘Ge vergist U zeer; ik ga den gang van zaken dien ge me schetst en die mij gansch niet onbekend was, met leedwezen en bezorgdheid na, maar ik vermag of vermocht niets. Men sloeg hoegenaamd geen acht meer op mijne voorstellen en vertoogen, en het kwam zelfs zóóver dat ik ten laatsten uit de Staats Courant of het Recueil Militair moest vernemen dat de Koning juist in tegengestelden zin van mijne adviezen had beslist. Dit geschiedde dus zonder dat z.m. mij nog eens de Eer had gedaan mij te laten weten dat en waarom mijne zienswijze geen ingang had gevonden. Ge zult begrijpen dat ik op die wijze niet kon voortgaan, dat ik wel verplicht was mijn ontslag te vragen, en mij buiten alles te houden.’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 55]
| |
Ik onthield mij van de opmerking dat de Koning er al meer en meer afkeerig van werd het waarom te doen kennen van hetgeen hij wilde of niet wilde, maar diep was ik getroffen door te vernemen dat hij indertijd zelfs tegenover zijn eerbiedwaardigen oom geene uitzondering had gemaakt. Het eenige wat de Prins nog vermag en ook doet - en hierin trekt hij een lijn met de Koningin - is zoveel mogelijk het kwaad te leenigen door den Koning gesticht, en te zorgen dat de liefde voor het Koningschap in het Huis van Oranje niet verloren ga met de liefde voor den persoon des regeerenden Konings. De Koningin en Prins Frederik dragen elkander wederkeerig hoogachting en toegenegenheid toe, maar de Koning heeft een afkeer van zijn oom die hem wellicht te dikwerf de waarheid heeft gezegd. Die afkeer uit zich in vlagen van toorn soms op hoogst onbetamelijke wijze; hij heeft dan wel eens gesproken van: ‘Mijnheer Frederik, in het Voorhout.’*
De Koning heeft op zijne wijze veel orde in zijn particuliere zaken; hij houdt niet van schulden en ik heb dan ook nimmer gehoord dat hij die zou hebben of zou hebben gehad. Hij doet echter zeer groote en soms verbazend groote uitgaven voor liefhebberijen en vermaken die hij zich behoorde te ontzeggen en om nu het evenwicht in zijne financiën te bewaren bezuinigt hij waar hij dit als Koning niet zou moeten doen. Van daar Zijne stille en teruggetrokken levenswijze te 's-Gravenhage, van daar den erbarmelijken toestand van zijn paleis, van daar het verschijnsel dat hij nimmer vreemde vorsten tot gast heeft. Verandering te brengen in dit alles zou hem veel geld kosten en hierover kan hij niet beschikken zonder zich genietingen te ontzeggen waaraan hij naar het schijnt maar al te zeer verslaafd is.* | |
[pagina 56]
| |
De koning hield om voor Weitzel onverklaarbare redenen eens een reeks promoties tegen.
Eindelijk veroorloofde ik mij den Koning te vragen waarom z.m. zich niet met mijne voorstellen kon vereenigen op dat ik mij in staat mocht zien wellicht zijne bezwaren uit den weg te ruimen. Toen stoof hij op; hij sprong zelfs overeind uit zijn zetel; zijn gelaat betrok zich op een vreeselijke wijze, en hij duwde mij toe: ‘Dát geloof ik wél; je zoudt me gaarne de hand willen forceren, maar dat gebeurt in der eeuwigheid niet. Ik heb het oppergezag over de vloten en legers en ik geef avancement wanneer ik wil!’ ‘Sire, niemand wil Uwer Majesteits hand forceeren, maar de zaak kan niet blijven gelijk zij is. Ik heb niet alleen getracht tot Uwer Majesteits overtuiging te spreken, maar ik heb ook een beroep gedaan op Uw hart.’ ‘Ik heb hier geen hart en zal eerst weder een hart voor het leger hebben wanneer die ellendige Raden van Onderzoek zijn afgeschaft.’ ‘Ik ben bereid u.m. met mijn bloed te dienen, maar aan dezen eisch kan ik niet voldoen en u.m. zal nimmer een Minister van Oorlog vinden die er aan voldoet; het is in strijd met de Grondwet.’ ‘Ah! Mijnheer de Generaal, ge beroept U op de Grondwet? Welnu ik ook; ik heb het oppergezag over de vloten en legers en geef avancement als ik wil.’ Na deze woorden op min of meer sarcastischen toon te hebben gesproken, keerde hij zich van mij af en begaf hij zich, zonder mij te groeten, naar de deur. Ik zei nog: ‘Sire, maar hiermede is de zaak niet uit, zij moet toch afgedaan worden.’ Onderwijl was hij aan de deur gekomen; hij bleef staan, wendde zich weder tot mij, bedacht zich een oogenblik, zag mij nog even met toornigen blik aan, maar vervolgde zijnen weg zonder verder een woord te spreken. Onze Conferentie was uit en ik bleef even onwetend als te voren ten aanzien des redenen van 's Konings hardnekkige weigering.*
Op een onzer Conferentiën opende de Koning het gesprek aldus: ‘Je laat me dien vent dood schieten!’ | |
[pagina 57]
| |
Ik zag den Koning met een paar groote oogen aan doch wachtte af wat er zou volgen. Ik begreep eindelijk dat het een Officier gold die eenige dagen geleden was gedeserteerd en sprak toen: ‘Zeer goed Sire maar we moeten hem eerst hebben.’ ‘Dat spreekt van zelf, maar je zult hem wel krijgen.’ ‘Maar dan is er ook nog een krijgsraad, Sire.’ ‘Oh, die condemneert hem en dan geen gratie hoor!’ De Koning vergat in zijn kwade luim o.a. twee kleinigheden; ten eersten was de doodstraf ook voor militairen, in tijd van vrede, afgeschaft, en ten tweeden was die straf nimmer bedreigd geweest tegen desertie in vredestijd. Hem hieraan te herinneren zou zijn luim niet hebben verbeterd.
In een andere Conferentie had ik hem te spreken over de instructie te geven aan onze afgevaardigden bij de Conferentie die te Brussel zou worden gehouden, zoo mogelijk ter regeling en Codificeering van het internationale Oorlogs-recht. ‘Oh’ - viel hij mij in de rede - ‘die instructie kan kort zijn, ik ken maar een ding.’ ‘En dat is Sire?’ ‘Je laat ze eenvoudig doodschieten.’ Ik achtte het gevaarlijk te vragen wie, en wachtte dus maar weder op hetgeen er verder zou komen. Er volgde toen een lang verhaal van allerlei akeligheden door de Duitschers, en vooral door de Pruisen, in Frankrijk ten aanzien van de weerloze bevolking gepleegd. Ik begon te begrijpen dat er van niets minder sprake was dan van het fusilleren van al de Duitschers die eventueel in onze handen mochten vallen, doch zorgde dat het gesprek langzamerhand op een ander onderwerp kwam.*
De Generaal-majoor B. kommandeerde in 1874 het kamp bij Milligen en liet er de wachten voor zich in 't geweer komen zoo dikwerf zijn weg hem daar langs voerde. Hoewel nu de wachten - behalve in 's Konings residentie - overal aan iederen Generaal-majoor die eer bewijzen, werd het te Milligen door z.m., zonder tusschenkomst van den Minister van Oorlog, verboden. De Generaal-majoors, beweerde de Koning, hadden daarop geen recht, en de Generaal B. had zich Koninklijk eerbewijs aangematigd. z.m. was zeer op hem vertoornd. | |
[pagina 58]
| |
Op mijne eerste Conferentie na 's Konings terugkomen van het Loo kwam het kamp bij Milligen ter sprake, waar nog veel meer was gebeurd dan het zoo even medegedeelde. Ik bracht den Koning onder het oog dat de Generaal B. niets voor zich had geëischt wat hem niet overal gewerd waar z.m. zich niet bevond, maar hij snauwde mij toe: ‘Je weet er niets van, dat heb ik allang afgeschaft.’ ‘Uwe Majesteit heeft dat niet afgeschaft, en’ - voegde ik er met eenigen nadruk bij - ‘dat zou ook niet goed zijn geweest.’ - Ik vreesde dat hij het intrekken van het desbetreffende voorschrift van mij zou vorderen en ik wilde hem dus al dadelijk doen weten dat ik mij daarmede niet zou kunnen vereenigen. Hij had ook reeds doen afschaffen dat de schildwachten de geweren presenteerden voor alle Opper- en Hoofd Officieren en dat eerbewijs alleen voor zich en voor de leden van zijn Huis behouden. De Koning was ook zeer ontevreden op den Generaal B. dewijl hij zich Opperbevelhebber van de troepen in het kamp had genoemd. Er kon maar een Opperbevelhebber bestaan en dat was de Koning; de Generaal had zich Kommandant en ten hoogsten Bevelhebber moeten tituleeren. Het hielp niets dat ik z.m. onder het oog bracht dat de Generaal slechts een bestaand gebruik had gevolgd zoodat hem onmogelijk kon worden verweten het Koninklijk prérogatief te hebben willen aantasten. z.m. was niet te overtuigen.*
Men zou zich sterk vergissen als men waande dat Koning Willem iii de h.h. aan zijnen persoon verbonden nu ook werkelijk als groote heeren beschouwde en meende dat hij zelf hen eenige Consideratie schuldig was. Zij zijn slechts iets omdat hij hen heeft onderscheiden en zoolang hij hen onderscheidt. Op den 2e Januari 1875 werd ik des morgens onverwachts bij den Koning ontboden en vond in er de wachtkamer den minister van Buitenlandsche Zaken. Beide waren we eenigszins verwonderd te zamen bij den Koning te zijn geroepen maar spoedig bleek het dat er een vergissing had plaats gehad; de Koning had bedoeld den minister van Binnenlandschemaar niet dien van Buitenlandsche Zaken. De laatste vertrok terstond, stapte in zijn rijtuig en ging onzen ambtgenoot halen. | |
[pagina 59]
| |
Onderwijl bleef ik met den Koning alleen en betuigde ik hem zijn leedwezen over dat oponthoud. ‘Ah’ - zeide hij - ‘ce n'est rien, asseyons nous; ces domestiques sont tous comme cela.’ De domestique die de fout of de vergissing had begaan was een hoogadelijk heer, adjudant van z.m. in gewone dienst en sedert 20 jaren aan zijn persoon verbonden.*
Een ander zeer sterk sprekend feit dat m.i. eveneens verband houdt met 's Konings gemis aan gevoel van waardigheid is het volgende. In den winter van 1872 op '73 heerschte er te 's-Gravenhage een algemeene paniek ten gevolge van den afschuwelijken moord gepleegd op de Weduwe Verkouwen en hare dienstbode. Men zag overal inbrekers, dieven en doodslagers. De algemeene bezorgdheid maakte zich ook meester van den Koning. Hij gaf bevel de verschillende schildwachten des avonds met geladen geweren te doen optrekken, en hij liet het getal schildwachten, bij de paleizen - hetzij bewoond of onbewoond - even als die bij zijne persoonlijke thesaurie, vermeerderen. Hij wapende bovendien de lakeijen die in zijn paleis met de nachtdienst waren belast met revolvers! Dit alles werd verkondigd door het Dagblad (van Zuid-Holland), een zeer koningsgezinde maar zeer onhandige Courant. Ik kon het niet gelooven, maar toen ik eenige maanden later te 's-Gravenhage gevestigd was vond ik gelegenheid den Hr Schermbeek, Hoofd Commissaris van Politie naar de waarheid er van te vragen. Zijn antwoord was letterlijk: ‘Zeer zeker, volkomen waar.’*
Op den 8e Februari 1875 werd te Leiden in de Hooglandsche Kerk op zeer plechtige wijze het derde eeuwfeest gevierd der stichting van de Leidsche Hooge School. De Koning, het geheele Koninklijke Huis, de ministers enz. enz. waren in de Kerk tegenwoordig; de plechtigheid werd door muziek en zang opgeluisterd. Op eens liet het ‘Wien Neerlandsch bloed’ zich hooren; alle Nederlanders rezen op, de talrijke vreemde uitgenoodigden volgden; de duizenden aanwezigen luisterden met ontblooten hoofde naar de aan ons volk zoo dierbare melodie, maar de Koning bleef zitten en vertoonde het mij welbekende toornige gelaat. Dewijl hij bleef zitten handelde het geheele Koninklijke gezin, de ministers enz. | |
[pagina 60]
| |
eveneens. De ministers hadden hunne plaatsen onmiddellijk achter de rei zetels van de vorstelijke familie; ik bevond mij dus vrij dicht en eenigszins terzijde van het Koninklijk echtpaar, Ik zag hoe de Koningin zich tot hem wendde en een korte, maar van Zijne zijde blijkbaar heftige woordenwisseling met hem had, waarvan ik nochthans niets verstond. Hij schudde onwillig het hoofd, fronste de wenkbrauwen meer en meer en eindigde met strak voor zich heen te zien. Het ‘Wilhelmus van Nassauwen’ was nog niet gespeeld. 't Is wel zonderling maar 't is niettemin waar dat men volstrekt geen. voornemen had dit lied te doen hooren bij het herdenken eener gebeurtenis die men te danken had aan den onsterfelijken Zwijger, ter wiens eere het lied was gedicht. De Hr Jhr. van der Heijm, minister van Financiën, en ik, die naast elkander waren gezeten, vernamen het van den Burgemeester van Leiden toen wij hem vroegen waarom men het niet aan het ‘Wien Neerlandsch bloed’ had laten voorafgaan. Op onze dringende aansporing begaf de Burgemeester zich naar het Orchest, en kwam, door de dichte menigte heen, niet zonder moeite, nog tijdig genoeg om het ‘Wilhelmus’ te doen aanheffen bij het verlaten der Kerk. De eerste woorden die de Koning, na het eindigen der plechtigheid, sprak waren gericht tot den President-Curator en luidden op stuggen toon: ‘Cela a duré assez longtemps, savez vous!’ Men kan niet ontkennen dat het ‘Wilhelmus van Nassauwen’ meer en meer verdrongen en op den achtergrond gebracht wordt, door het, naar mijne opvatting, flaauwe en wekelijke volkslied van Tollens. Het eerste is onaangenaam aan de Ultramontanen en onder hunnen invloed wordt het langzamerhand terzijde gesteld door onze Katholijke landgenoten. Veel liberale Nederlanders bovendien geven aan het lied van Tollens de voorkeur zonder van het andere afkeerig te zijn; maar zeer veel invloedrijke mannen in den lande die door Willem iii onaangenaam zijn bejegend, willen hem wel eens doen gevoelen dat Vorst en Vaderland behoort te worden afgewisseld door Vaderland en Vorst. Intusschen door wrevel te toonen tegen het ‘Wien Neerlandsch bloed’ maakt de Koning de zaak nog erger.* | |
[pagina 61]
| |
Reeds in het late najaar van 1873 was de toenmalige regeering tot de overtuiging gekomen dat de dag - 12 Mei - waarop de Koning, voor vijfentwintig jaren, den troon had beklommen, te Amsterdam van Staatswege plechtig en feestelijk herdacht behoorde te worden. De kosten dienden dan ook, zooveel noodig, door den Staat te worden gedragen, en de ministers waren bereid daartoe een wetsvoorstel aan de goedkeuring der Staten-Generaal te onderwerpen. Zij hadden verwacht dat de Koning zich zonder aarzelen en zelfs met eenige ingenomenheid met dat denkbeeld zou hebben vereenigd want het was reeds ten volle gebleken dat het volk van Nederland hem tegen dien dag talrijke ovatiën voorbereidde. Nochthans ontving men tot aller verwondering een weigerend antwoord. Koning Willem i had eveneens 25 jaren geregeerd, voor hem had men indertijd geene feesten aangericht, hij kon in de schaduw van zijn grootvader niet staan en het kwam dus niet te pas voor hem te doen wat voor dezen was verzuimd geworden. Men bracht hem onder het oog het groote verschil dat er bestond tusschen den toenmaligen bloei van het land en den tegenwoordigen; men verontschuldigde daarmede het zoogenaamde verzuim, door een vroeger geslacht jegens zijn grootvader gepleegd, en drong er bij hem op aan, de regeering in staat te stellen zich aan het hoofd te plaatsen der algemeene feestbeweging, die zonder twijfel kon worden verwacht; maar te vergeefs. Daar men niet gewoon was zooveel nederigheid bij z.m. te vinden wist men niet wat te denken of waaraan zich te houden. Spoedig echter werd het raadsel opgelost. Het was juist in dien tijd dat ook het vraagstuk van de verhooging der tractementen van sommige Categorieën van Ambtenaren aan de orde was en dat de ministers daarover nu en dan met den Koning spraken. Een en ander maal had hij dan reeds gezegd zeer goed te begrijpen dat de tractementen te laag waren dewijl hij zelf moeite had om rond te komen. De ministers hadden daarin nimmer een bepaald verlangen gezien om meer te bekomen, maar eens toen de Minister van Buitenlandsche Zaken Bn Gericke van Herwijnen weder bij hem aandrong op het toegeven aan den wensch der gezamenlijke ministers ten aanzien der feestviering op den 12e Mei en toen hij dienaangaande zelfs eenige denkbeelden te berde bracht, viel de Koning hem eensklaps in de rede en zeide: | |
[pagina 62]
| |
‘Ah oui! Mais moi, que deviendrai-je; est-ce que je resterai toujours avec mes Cinq Sous?’Ga naar voetnoot1 Toen was de zaak duidelijk; z.m. wilde wel feestvieren, maar zou daartoe gaarne een meer tastbare aanleiding hebben dan zijn Vijfentwintig jarig Koningschap. 's Konings verlangen werd in den Ministerraad overwogen maar het tweede lid van art. 27 der Grondwet was een onoverkomelijk beletzel tot het verhoogen van zijn inkomen. Men kon den Koning op 12 Mei 1874 een nieuw Paleis of een schoon landgoed aanbieden, maar... daar was het niet om te doen. Uit de klacht zoo herhaaldelijk door hem gedaan dat hij zooveel moeite had om rond te komen, was duidelijk op te maken dat er klinkende munt moest zijn. Er schoot niets anders over dan een don gratuit. Men besloot dus aan den Koning te antwoorden: dat een verhooging van zijn inkomen, naar aanleiding van de bepalingen der Grondwet, onmogelijk was; dat men den Koning een don gratuit zou kunnen aanbieden; dat daartoe nochthans een wet noodig was; dat het niet aanging dat z.m. zelf het daartoe vereischte voorstel aan de Staten-Generaal zou doen; dat het derhalve wenschelijk ware dat het initiatief tot een dergelijke wet van de Tweede Kamer uitging; dat de ministers bereid waren in stilte pogingen te doen om zoodanig initiatief uit te lokken; dat zij daartoe evenwel met de Voorzitters der beide Kamers zouden moeten spreken en aan deze dienden te kunnen zeggen dat zij met goedvinden des Konings handelden. Dit voorstel werd door den Koning gaaf weg, goedgekeurd en de ministers gingen aan den arbeid wel met goede trouw, maar toch met weinig hoop op goeden uitslag. De Koning had zich, vooral bij de Tweede Kamer, al zeer weinig bemind weten te maken en de wijze waarop hij zijn geld verteerde was veel te goed bekend en vond een veel te geringen bijval, om op instemming te durven rekenen. Er werd een bespreking gehouden tusschen twee ministers - Mr de | |
[pagina 63]
| |
Vries, Minister van Justitie en hoofd van het Kabinet en de Hr van Delden, Minister van Financiën - en de voorzitters van de beide Kamers der Staten Generaal, de h.h. Graaf van Bijlandt en Mr Dullert. Deze onderhielden zich over de zaak met de invloedrijkste leden behoorende zoowel tot de partij der regeering als tot de oppositie, maar het gevolg was minder dan onbevredigend. Men zag zich verplicht aan den Koning te rapporteeren dat aan de verwezenlijking van het plan niet viel te denken. De tegenstand was in de Eerste Kamer al even sterk als in de Tweede.*
In het Journal des Débats van 2 Augustus 1875 las men een bericht dat op het volgende neerkwam. De Koning bevond zich incognito te Montreux, had moeilijkheden met de Zwitsersche politie en de zaak zou voor den Raad van State worden gebracht. Het betrof zekere punten van betamelijkheid. De Koning hield stijf en strak staande dat hij zich in niets had te ontzien wegens de vele reizigers die iederen dag per stoomboot voorbij zijn ramen gingen. Men hield er zich ter plaatse veel mede bezig maar op vrolijke, spottende wijze. Volgens bericht van onzen Consul Generaal, mij door een mijner vroegere ambtgenoten medegedeeld, had de zaak zich aldus toegedragen. Des Konings vertrekken hadden uitzicht op het Meer van Genève; dagelijks voeren er stoomboten voorbij, onder en langs het balcon van een der kamers van z.m. Tijdens dat voorbij varen zou zich op gezegd balcon bij herhaling iemand hebben vertoond die over het bloote lijf niets aan had dan een in geenen deele goed dicht geknoopte ‘redingote’. Een feit is dat de Koning ter zelfder tijd plotseling aan den minister van Marine liet telegrafeeren hem per grande vitesse te zenden een Nederlandsche vlag met een oranje wimpel. Toen z.m. weder in Nederland was teruggekeerd vroeg hij in een zijner eerste Conferentiën met den minister van Marine aan deze hoe de mariniers, die zich des tijds te Atjeh bevonden, het maakten. Het antwoord was: ‘Goed Sire, maar de sterfte onder hen is groot geweest, wij hebben er 25% van verloren.’ Dit scheen den Koning onverschillig te zijn, hij nam er geen de minste notitie van maar zeide: ‘Nu, ge zorgt maar dat ze in het volgende voorjaar allen weder thuis zijn. Ik neem er een paar honderd mede naar Zwitserland met eenige getrokken 30 ponders.’ | |
[pagina 64]
| |
In een Conferentie, kort daarna met den minister van Buitenlandsche Zaken gehouden, zeide hij dat men hem in Zwitserland ‘un peu trop familièrement’ begon te behandelen en dat hij daar orde op dacht te stellen. Hij zou tot dat einde, bij een volgende reis, den Koninklijken Standaard, een paar honderd mariniers en eenige stukken geschut medenemen. De minister zette groote oogen op, doch vroeg slechts: ‘En tegen wanneer denkt u.m. weder naar Zwitserland te gaan?’ De Koning: ‘In den volgenden zomer.’ De Minister: ‘Oh, dan hebben wij nog tijd om de noodige voorbereidingen te treffen.’ De Koning: ‘Welke?’ De Minister: ‘u.m. zal zich herinneren dat geen vreemd krijgsvolk, in vollen vrede, een voet op Nederlandsch grondgebied mag zetten zonder 's Konings vergunning?’ De Koning (op hoogen toon): ‘Dat spreekt van zelf.’ De Minister: ‘Misschien zullen de Zwitsers ook iets dergelijks eischen’ - nu zette de Koning groote oogen op - ‘maar’ - vervolgde de minister - ‘Wij hebben nog een schat van tijd voor ons, en zouden als u.m. het goed vindt later op de zaak kunnen terug komen.’ De Koning stapte van de zaak af en kwam er nimmer weder op terug, maar z.m. was blijkbaar zeer verbolgen op dat arme Zwitserland.Ga naar voetnoot1* | |
[pagina 65]
| |
Handschrift uit Merkwaardigheden uit mijn leven
|
|