Aspecten van de Vlaamse roman, 1927-1960
(1964)–J. Weisgerber– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Raymond Brulez
| |
[pagina 116]
| |
ning van Athena wordt beschreven. De godin verklaart aan Dione dat het leven van Idmaeus afhangt van haar eerbaarheid, doet voorspellingen over het rijk van Alexander en spreekt de wens uit dat te harer ere een tempel zal worden gebouwd (iii). Dan volgen pogingen van Krimon om het wonder door de burgerlijke en godsdienstige autoriteiten te laten erkennen (iv), een filosofisch debat dat in de ogen van Dione uitloopt op een verdediging van de bloedschande (v), de arrestatie van Idmaeus, die er van wordt beschuldigd kritiek te hebben geleverd op de Macedonische dictatuur, zijn vrijlating op verzoek van Krimon, zijn ongeoorloofde betrekkingen met zijn zuster en tot slot de epiloog: de dood van Idmaeus en de waanzin van Dione (vi). De gebeurtenissen zijn slechts van belang wegens de waarden die er achter schuil gaan. Brulez beschouwt de intrige niet als een middel om de zucht naar avontuur te bevredigen of om te psychologiseren, maar uitsluitend om op een sierlijke manier zijn gedachten over de mens onder woorden te brengen: zijn personages onderscheiden zich minder door hun gedrag en karakter dan door hun levensbeschouwing.Ga naar eind2 Wie het terrein waarop Brulez zich beweegt wil afgrenzen, stuit eerst op diens scepticisme: de schrijver heeft ons geen systeem te bieden en is eerder kritisch dan opbouwend. Het wijsgerig essay of de ideeënroman zou evenmin overeenstemmen met zijn denktrant, die hiervoor de kracht mist, als met zijn aarzelende houding van honnête homme tegenover elke theoretische uiteenzetting. Hij is een estheet die de kunst als het hoogste goed beschouwt en er in navolging van Keats een middel in ziet om het moment te vereeuwigen.Ga naar eind3 Weliswaar munt hij niet uit in het scheppen van karakters en situaties, maar hij beschikt over genoeg fantasie om geen geschiedschrijver te worden. Brulez kiest dus het midden tussen het verdichtsel en de autobiografie (in André Terval en in de ‘stendhaliaanse’ herinneringen van Mijn Woningen), of tussen het verdichtsel en het essay, zoals in zijn toneelstukken (De schoone Slaapster, 1936; De Beste der Werelden, 1953) en in zijn ‘contes moraux’ (Sheherazade of Literatuur als Losprijs, 1932; De laatste Verzoeking van Antonius, 1932; De | |
[pagina 117]
| |
Verschijning te Kallista). Terloops zij opgemerkt dat hij dit laatste genre, dat Voltaire en Diderot beroemd hebben gemaakt, reeds vijftien jaar voor Marnix Gijsen beoefent. Hij is, zoals Pierre H. DuboisGa naar eind4 heeft opgemerkt, een ‘episch moralist’, bij wie de legende en de persoonlijke ervaring een aanvulling vormen op de verbeelding en bovendien steun bieden aan de overpeinzing. Brulez, die de waarheid niet zoekt in de gebeurtenissen zelf maar in hun betekenis, veroorlooft zich ten opzichte van de geschiedenis nogal eens vrijheden. Wij zien dit in zijn geromantiseerde mémoiresGa naar eind5 en vooral in zijn vertellingen, waarin de historie zich plooit naar iedere gril van de fantasie. Hiermee zet Brulez een traditie voort die haar ontstaan dankt aan Vermeylen en vooral aan Van de Woestijne, een groot bewonderaar van de Moralités légendaires van Laforgue. Ook bij Brulez is het verleden louter inkleding en vermomming van het heden, maar de doelbewust opeengestapelde anachronismen wijzen ondubbelzinnig op een satirische bedoelingGa naar eind6: de transpositie gaat over in spot, in een vrijpostige kritiek op de zeden van deze tijd. De tiran Alexander is Hitler of Mussolini; bij de bezetting door de Macedoniërs wordt Athene door opdringerige oorlogsprofiteurs en collaborateurs bevolkt; Kallista herinnert aan bedevaartsoorden als Beauraing of Fatima. De toespelingen zijn soms wel erg doorzichtig. Zo ontleent de Aggelos van Brulez niet alleen maar zijn naam aan de dichter Jan Engelman (p. 91). Overigens staat het boek, waarvan de Griekse geschiedenis en letterkunde het decor en de meeste personages hebben verschaft, vol met citaten. Dit beroep op het verleden openbaart een aantal karaktertrekken van de auteur en wel in de eerste plaats zijn liefde voor de dingen van de geest en tegelijkertijd zijn onverschilligheid voor deze dingen, want Brulez' eruditie lijkt meer op het spel van de dilettant dan op de hartstocht van de archeoloog. Het verraadt bovendien zijn afkeer van de openlijke aanval en zijn voorliefde voor de allusie, een teken van beschaving en kiesheid dat men trouwens in zijn bloemrijke stijl terugvindt.Ga naar eind7 Bij Brulez ontwikkelt zich de gedachte van nature langs bochten en omwegen. Hij verkiest de fabel boven het betoog, de ironie boven de beschuldiging, de omschrijving | |
[pagina 118]
| |
boven de rechtstreekse kwalificatie. Zijn beeldrijke, met geestigheden en insinuaties doorspekte taal vormt een scherpe tegenstelling met de soberheid van Elsschot en herinnert soms aan prozaschrijvers uit het begin van deze eeuw als Anatole France en woordkunstenaars als Van Looy en Van Schendel. De geschiedenis mag dan louter dienen als een omlijsting voor de beschouwingen van de moralist, maar dat neemt niet weg dat de samensmelting van verleden en heden de onveranderlijkheid van de menselijke gedragingen duidelijk aantoont. In de ogen van Brulez handelen de tijdgenoten van Alexander, Schahriar en Candide niet anders dan wij. Door meer de nadruk te leggen op de hoofdkenmerken die de generaties en de landen gemeen hebbenGa naar eind8 dan op de toevallige bijzonderheden waardoor zij zich onderscheiden, geeft Brulez blijk van een zuiver classicistische geesteshouding. Dit typisch achttiende-eeuwse, met Voltaire verwante classicisme stemt vaak overeen met dat van Joachim van Babylon, het hoofdwerk van Marnix Gijsen: het vertoont een zelfde scepsis ten aanzien van officiële waarheden (p. 8) en gedragsregels, een zelfde gevoel van geestelijke eenzaamheid tegenover het domme plebs (pp. 62 en 87), eenzelfde rationalisme (p. 54) en een zelfde behoefte aan helderheid en evenwicht. Krimon en Joachim voelen zich allebei aangetrokken tot morele bespiegelingen, en beide boeken zijn geschreven in de vorm van een geromantiseerd essay, waarvan de aan de geschiedenis ontleende intrige zich gemakkelijk tot satirische variaties leent. Deze overeenkomsten treden echter eerst bij nadere beschouwing aan het licht: bij een eerste lezing is de indruk van het geheel totaal verschillend. Hoezeer zij ook met elkaar verwant mogen zijn, toch lopen de meningen van Gijsen en Brulez over essentiële zaken uiteen. Terwijl Joachim de balans van zijn leven opmaakt om er een les uit te leren en hij ons onthaalt op zijn stoïcijnse wijsheid, beperkt Krimon zich tot het scepticisme: de twijfel leidt bij hem niet tot nieuwe zekerheden, maar schept een leegte om zich heen, waartegen niets en niemand bestand lijkt te zijn. Ook de twijfel zelf, althans in zijn dogmatische vorm, wordt er door verlamd (p. 92). | |
[pagina 119]
| |
Hoewel Krimon naar onbereikbare waarheden hunkert (p. 95), wordt hij heen en weer geslingerd tussen de ontkenning (p. 120) en de onthouding (p. 99): hij kan zijn uitspraken slechts teniet doen of uitstellen, en daar de wereld in zijn ogen geen samenhang meer vertoont, valt die uiteen in een bonte reeks verschijnselen.Ga naar eind9 Als nihilist of agnosticus is hij hoogstens zeker van het onzekere; vandaar dan ook het ontbreken van grote ideeën. Tijdens de scène van het gastmaal (v) worden de gestelde problemen slechts terloops besproken, en nadat de dwalingen zijn weerlegd, eindigt de discussie met louter vraagtekens. Deze absolute twijfel, die een zekere onmacht ten gevolge heeft, komt bij onze schrijver voort uit teleurstelling - en uit kwetsbaarheid - ten opzichte van de harde werkelijkheid van het bestaan. André Terval, de Bildungsroman van de intellectueel, toont aan hoe de onthechting, zoals deze door L'Indifférent van Watteau wordt gesymboliseerd,Ga naar eind10 de plaats inneemt van het idealisme, zonder overigens de sympathie voor de mens uit te sluiten. Want Brulez neemt slechts afstand van de mens om deze beter te begrijpen. Hij is geen geboren dilettant: zijn houding van toeschouwer, zijn zin voor het gecompliceerde en voor het betrekkelijke, zijn esthetisch hedonisme, zijn plezier in het spel, zijn individualismeGa naar eind11 en zijn kritische geest, dit alles heeft hij zich verworven door de ervaring. Overigens kijkt de idealist nog af en toe om de hoekGa naar eind12 en belasten de gebeurtenissen zich er soms mee de scepticus op het onjuiste van zijn houding te wijzen.Ga naar eind13 In deze wereld van zinsbegoocheling en leugen is het cynisme onvermijdelijk, en Krimon geeft hiervan zelf het voorbeeld. Als Dione uit geloof in haar verschijningen haar gelofte van kuisheid aflegt, doorziet de scherpzinnige Krimon weliswaar de absurditeit van haar offer en het incestueuze verlangen dat het verbergt (pp. 53-55 en 132), maar dat weerhoudt hem er niet van haar in haar dwaling aan te moedigen. Hij drijft het bedrog zelfs zo ver door dat hij van Dione een priesteres maakt, waardoor zij voor anderen even ongenaakbaar wordt als voor hem zelf. In plaats van het wonder te ontmaskeren, slaagt hij er in haar hallucinaties officieel te laten erkennen om aldus | |
[pagina 120]
| |
mogelijke rivalen terzijde te schuiven en tegelijk haar waanzin aan banden te leggen (pp. 84-85 en 97). Als er iets is dat in zijn kritische blik genade vindt, dan is het de liefde of, anders uitgedrukt, het streven naar genot. Evenals Voltaire is Krimon ‘un philosophe très voluptueux’ die, ongehinderd door vooroordelen of gewetensbezwaren, steeds bereid is zich aan zijn zinnelijkheid over te geven (pp. 14 en 128).Ga naar eind14 Opmerkelijk is dat het blijspel in een drama verkeert. Het boek heeft een fatale afloop, waarvoor Dione en haar broeder weliswaar in de eerste plaats verantwoordelijk zijn, maar waarbij Krimon van medeplichtigheid toch niet geheel is vrij te pleiten. De ziekte van Idmaeus en de verstandsverbijstering van zijn zuster zijn niet voldoende om deze afloop te verklaren: ook de nalatigheid en de jaloezie van Krimon spelen hierbij een rol. Zo doet hij tijdens het ‘gastmaal’ geen moeite om een einde te maken aan een discussie waarvan hij de noodlottige gevolgen voor Dione had kunnen raden (p. 91) en als op een later tijdstip Dione haar lot in handen van de godin Athena legt, wordt hij kwaad en raadt hij haar aan zich liever op hem te verlaten dan op een geestverschijning (pp. 120-121). Krimon is wel geen misdadiger, maar toch leidt hij Dione indirect naar haar ondergang (p. 132). Brulez drijft niet alleen de spot met het wonderbaarlijke,Ga naar eind15 maar veroordeelt ook de onvruchtbare twijfel, een twijfel die de vrijheid van de mens garandeert maar die, nadat hij alles - en zelfs het verlangen om weer op te bouwen - heeft omvergeworpen, ook de oorzaak wordt van zijn ellende (p. 95). Het werk toont aan hoe deze houding in het uiterste geval kan leiden tot de catastrofe en tot het niets. De Verschijning te Kallista is onder meer de tragedie van een bepaald scepticisme. Vreemd genoeg blijkt dat de voorspelling van Athena tenslotte en tegen iedere verwachting in bewaarheid wordt: Idmaeus sterft op het moment waarop Dione zich aan hem geeft. Misschien is dit niet meer dan toeval, een van die absurde grillen van het lot die in de ogen van Krimon de plaats innemen van de Voorzienigheid,9 maar dat neemt niet weg dat het vertrouwen, dat wij geneigd zijn in onze kritische vermogens te stellen, door deze ontknoping belachelijk wordt gemaakt. Met | |
[pagina 121]
| |
deze laatste bespotting van de rede (door het toeval of door ondoorgrondelijke machten?) werpt de schrijver een schel licht op de ongeneeslijke onwetendheid van de mens. De Verschijning te Kallista is vervuld van een droefgeestigheid zonder illusies. Krimon zal Dione nimmer bezitten en wat erger is, zijn liefde zal haar niet redden, integendeel. Aan de andere kant betekent zijn relativisme geenszins dat hij geen heimwee zou koesteren naar het goede (pp. 7-9 en 106) en al evenmin dat hij het bedrog toejuicht (p. 32). De weemoed van het teleurgestelde idealisme (p. 95) dringt door de ironie heen en verraadt zich in cynisme en sarcasme, in striemende spot en in de ontluistering van idolen. En misschien zou deze drang om het edele te onttronen en het lelijke en gemene ten toon te spreiden tot zelfvernietiging kunnen leiden als de auteur geen reden van bestaan vond in de waardigheid van de dagelijkse arbeid.Ga naar eind16 Kortom, de toon van het boek vermijdt zowel de wanhoop van de nihilist als de grimlach van de misantroop. Dit tragische aspect geeft aan het verhaal een ernst die in de ‘contes moraux’ van Brulez ongewoon is, maar ons toch niet in de eerste plaats treft. De ernst gaat schuil achter de scherts en elke overdrijving wordt meedogenloos opgeofferd aan de ongeschreven wetten van de goede toon: Brulez is evenmin een metafysicus als een man die met zijn gevoelens te koop loopt, maar veeleer een filosoof in de zin van de Encyclopédie: hij paart ‘les moeurs et les qualités sociales’ aan de neiging tot bespiegeling. Uit een natuurlijke terughoudendheid en een behoefte aan betamelijkheid kiest hij de toon van de verzorgde conversatie, waarbij hij vastberaden elke pedante of pathetische wending vermijdt. Met de oppervlakkige behandeling van de ideeën - die te onbetrouwbaar zijn om au sérieux te worden genomen en te zwaarwichtig als ze worden uitgewerkt - correspondeert in het gevoelsleven de weerzin tegen uiterlijk vertoon. Dat de Joachim van Gijsen in de zelfbeschouwing veel verder gaat, wordt ten dele veroorzaakt door het feit dat hij minder geremd is dan Krimon. Samenvattend kan men zeggen dat De Verschijning te Kallista minder hartstochtelijk, droger en meer cerebraal is dan Joachim van Babylon en dat er een grotere verwantschap is met Voltaire. | |
[pagina 122]
| |
Maar Brulez streeft andere doeleinden na dan Gijsen: bij hem leiden de psychologie van de liefde, de bespiegeling over de mens en de zeden naar de satire. De hieruit voortgekomen vereniging van diepe, maar ingetogen emotie en lichtzinnige persiflage geeft deze kleine roman een aparte plaats in een literatuur die voor een hoofse en urbane geest gewoonlijk weinig toegankelijk is. |
|