Aspecten van de Vlaamse roman, 1927-1960
(1964)–J. Weisgerber– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Gerard Walschap
| |
[pagina 75]
| |
laïde is het eerste deel van een trilogie die verder nog Eric (1931) en Carla (1933) omvat. Hierna volgen Trouwen (1933), Celibaat (1934) en Een Mensch van goeden Wil (1936). Als vurig christen tracht Walschap in Adelaïde het geloof en het antiklerikalisme met elkaar te verzoenen, doch zijn standpunt dat de katholieke roman geen stichtelijke patronaatslectuur, maar een trouwe weergave van het leven dient te zijn, wekt in de weldenkende kringen schandaal. Dit temeer omdat hij felle kritiek uitoefent op de beschaving en in het bijzonder op de misdadige aspecten van de christelijke opvoeding: zijn personages zijn neurotisch, dement, erfelijk belast of sadistisch, en onthullen de monsterachtige degeneraties van zielen die verscheurd worden in een tweestrijd tussen de begeerte en het geweten, de verleiding van het kwaad en de angst voor de zonde. Tegenover dit moreel en lichamelijk verval stelt Walschap een positief element - de natuur, het instinct - dat steeds in belangrijkheid zal toenemen eh dat hem tenslotte zal bevrijden van de banden van het geloof, de cultuur en het intellect. Merkwaardig is in deze crisis vooral de dubbelzinnige rol die de rede er in speelt, daar deze tegelijkertijd als doelwit en als strijdmiddel fungeert. Het verloop van Walschaps crisis is beschreven in Bejegening van Christus (1940),Ga naar eind2 Het Kind (1939), Sibylle (1938) en tenslotte in Houtekiet (1939), dat het hoogtepunt van het vitalisme is en in bepaalde opzichten ook het begin van een nieuwe fase, t.w. die van de ‘vergeestelijking’ (Zuster Virgilia, 1951; De Française, 1957). Wij moeten er ons terdege rekenschap van geven dat er in dit laatste stadium sprake is van een verheerlijking van aspecten van het zieleleven als de liefde en het offer, en niet van een of andere rehabilitatie van het intellect of de cultuur, die door de auteur nog kort geleden in een nogal simplistisch pamflet zijn aangevallen (Salut en Merci, 1955). In Walschaps ontwikkeling staat Houtekiet op het snijpunt van twee tegengestelde stromingen: de cultus van het instinct en de terugkeer tot de geestelijke waarden. Het boek is tegelijkertijd een einde en een begin, geloofsbelijdenis en verzaking van de vitalist, kortom: een keerpunt op de weg naar de vrijheid. Houtekiet vertelt de geschiedenis van een dorp (Deps) en zijn | |
[pagina 76]
| |
stichter Jan Houtekiet, die een soort landelijke Aeneas is en meer van een dier weg heeft dan van de homo sapiens. Deps ontstaat in weerwil van de autoriteiten. Het begint heel eenvoudig met een liefdesscène op de heide tussen Houtekiet en Lien, dan volgen er bacchanalen en moorden, en het verhaal besluit met de bouw van een kerk. Tussentijds verdiept Walschap zich in de geboorte van een anarchistische gemeenschap, waarbij hij aantoont hoe de ‘natuurlijke’ vrijheid onder de toenemende dwang van vooroordelen en abstracties verloren gaat. Houtekiet is een kroniek die zich zowel op het plan van de gemeenschap als op dat van het individu afspeelt. Naast de geschiedenis van het dorp beschrijft Walschap het doen en laten van enige hoofdfiguren: Houtekiet (diens heldendaden en sexuele prestaties; zijn liefde voor Iphigénie), Nard Baert (de man van Iphigénie en de verpersoonhjking van de koopmansgeest), pastoor Apostel (de vreemde herder van dit vitalistisch Utopia) en anderen. Gedurende haar oprichting telt deze maatschappij slechts een klein aantal leden, en aanvankelijk behoudt het verhaal een strakke lijn, maar al in het midden van het boek (hoofdstuk 15) wordt Deps bevolkt door een menigte van obscure wezens, wier daden door Walschap noodgedwongen vaak door en over elkaar als aantekeningen in een notitieboekje worden genoteerd. Dit deel vertoont dus niet de samenhang van het voorafgaande, waarin de leer van het vitalisme triomfeert, maar daar staat tegenover dat de auteur in dit tweede deel de nadruk legt op twee episoden die anticiperen op de ‘spiritualistische’ periode van Zuster Virgilia en De Française: de bouw van de kerk en de liefde van Houtekiet en Iphigénie. Het boek is een denkbeeldig hoofdstuk uit de geschiedenis: het vermeldt de groei van Deps vanaf zijn legendarische oorsprong tot het moment waarop het dorp deel gaat uitmaken van de maatschappij, aan de zelfkant waarvan het was ontstaan. Alles bijeen genomen is Houtekiet volgens dezelfde formule geschreven als Adelaïde en Celibaat. In tegenstelling tot Roelants concentreert Walschap zich niet op het beslissende ogenblik van een crisis, maar reconstrueert een volledig groeiproces. Hij schrijft biografieën en kronieken die op de gehele levensloop betrekking | |
[pagina 77]
| |
hebben, op de zich steeds herhalende cyclus van geboorte, rijpheid en dood. Walschap ziet het verhaal ‘als een geheel, dat door den eersten regel ontketend wordt, vandaar zich uit zichzelf ontwikkelend zonder hiaten en waarin elke regel en elk feit een gevolg zijn van de voorgaande’.Ga naar eind3 Voor hem is de evolutie allerminst een moeizaam en geduldig voortgaan, maar letterlijk een ‘doodsrit’.Ga naar eind4 De levenskracht brandt op als een fakkel, en de mens waarin zij zich incarneert, groeit en raakt uitgeput als een cycloon of een vloedgolf. Hiermee bewijst Walschap zijn tragische opvatting van het bestaan,4 in welk opzicht hij aan Unamuno en Dostojefski herinnert.Ga naar eind5 Zijn personages ontzien zichzelf niet en laten zich verteren door een macht die hen steeds sneller voortjaagt: voor hen bestaan geen halve maatregelen of verloren momenten. Deze alomvattende, organische en dynamische opvatting van het menselijk leven weerspiegelt zich in de hoeveelheid, de aard en de rangschikking van de bouwstoffen en ook in het ritme van de intrige. Als alle romans van Walschap onderscheidt Houtekiet zich door de overvloed van materiaal, door een rijkdom aan gegevens die op een onstuimige en vruchtbare verbeeldingskracht wijst. Overigens weet de auteur deze verbeelding bijna steeds aan een strenge discipline te onderwerpen. Een enkel hoofdstuk van Walschap geeft meer feiten dan een heel boek van Roelants. Het is dan ook op het gebied van de feiten dat de roman zich afspeelt: Walschap versmaadt de beschrijving, verwaarloost de analyse en verwerpt de abstractie. Hij vat de toneelaanwijzingen zoveel mogelijk samen en maakt slechts met tegenzin gebruik van de dialoog. Alles wordt weergegeven aan de hand van concrete situaties: de mens openbaart zich in de eerste plaats door wat hij doet en daarom neemt de daad in het verhaal de centrale plaats in. Walschap weigert gebruik te maken van technieken uit de schilderkunst of de zielkunde; met hem zoekt de roman toenadering tot het toneel: in plaats van zijn personages te beschrijven geeft hij er de voorkeur aan dat dezen zichzelf al handelend openbaren. De gedachte en het woord leiden hier steeds tot het gebaar en de mimiek, en zijn er onaf- | |
[pagina 78]
| |
scheidelijk mee verbonden. Hoewel deze schrijver een merkwaardige belangstelling aan de dag legt voor de bespiegeling, is dit toch niet zijn sterkste zijde, hetgeen blijkt uit de ideologische armoede van zijn essays. Door het accent op het verhalende element van de roman, op de intrige en op de ‘avonturen’ te leggen, sluit Walschap zich aan bij de traditie van Conscience, Sleeckx en Buysse, wat niet wegneemt dat hij, zoals het een expressionist betaamt, de details verwaarloost om zich volledig aan het essentiële te kunnen wijden, waarbij hij het verhaal verrijkt met alle bevindingen van de psychoanalyse.Ga naar eind6 In zijn handen wordt de roman de kroniek van een menselijk drama,Ga naar eind7 zoals dat door de lichamelijke gedragswijze van de hoofdpersoon gestalte aanneemt; wij hebben hier te doen met een behaviouristische methode die aan Hemingway en Caldwell doet denken. Elke daad wordt gevolgd door een andere. De elementen van de intrige worden volgens een lineaire ontwikkeling in de tijd naast elkaar geplaatst, en deze lijn kan recht zijn, maar ook gebroken. Er is tussen deze bestanddelen dus niet altijd een logische samenhang. De auteur stoort zich niet aan tegenstrijdigheden (p. 17 en p. 24) en rekent niet zelden op het toeval om zich van elementen, die overbodig of hinderlijk zijn geworden, te ontdoen. Vaak ziet men bij hem onberedeneerde en onverklaarbare reacties, die hun oorsprong vinden in het onbewuste en de schrijver dwingen tot onverhoedse koerswijzigingen. De rede wijkt voor het instinct, voor de blinde en onweerstaanbare driften. Alle psychologische drijfveren zijn in de roman verwerkt, maar de primitieve neigingen hebben de overhand. Als een alwetende en alomtegenwoordige getuige gebruikt Walschap de handeling om er de onderste lagen van de psyche mee bloot te leggen. Tenslotte toont hij evenals Dostojefski een onomwonden voorkeur voor het dramatische en zelfs voor het melodramatische. In zijn met gebeurtenissen overladen romans zou de intrige op zichzelf al voldoende zijn om de aandacht te blijven boeien. Walschap is een van die romanschrijvers die, in navolging van de auteurs van schelmenverhalen, de ‘geschiedenis’ tot de | |
[pagina 79]
| |
grondslag van hun techniek hebben gemaakt. Als verteller wordt hij door weinigen geëvenaard. Met een duizelingwekkende vaart sleept hij de lezer mee door de hoofdstukken van zijn kroniek, waarbij elk hoofdstuk in slechts enkele bladzijdenGa naar eind8 een bepaalde periode behandelt of enige gedenkwaardige gebeurtenissen uit het epos van Deps en Houtekiet bij elkaar plaatst. Door slechts aandacht te schenken aan de hoofdzaken schaft Walschap de pauzes af, comprimeert hij de tijdsduur en geeft hij er het bezeten ritme aan van zijn eigen existentie. Tot dit doel hanteert hij een direct herkenbare stijl, een taal waarvan het effect nauwkeurig is overwogen, maar die niettemin de gewone volkstaal nabootst. De slordigheden en de ruwe vrijmoedigheid hiervan imiteert hij door middel van fouten tegen de syntaxis, overgangen van de indirecte naar de directe rede, kernachtige beelden, klanknabootsingen, uitroepen, rake vergelijkingen en zelfs door de toepassing van de in Vlaanderen zo verbreide gewoonte om brokstukken van gesprekken in het Frans weer te geven. Levendigheid, kracht en rauwheid zijn van deze stijl de grote verdiensten. Als een gezworen vijand van het estheticisme veroordeelt Walschap alles wat niet direct op het verhaal betrekking heeft.Ga naar eind9 Dit verklaart ook zijn veelvuldig gebruik maken van het werkwoord als natuurlijke uitdrukking van het bestaan en van de daad, en zijn voorkeur voor de bondige en abrupte schrijftrant. In zijn verzet tegen de woordkunst streeft hij Roelants en Elsschot voorbij: hij wil de kloof tussen schrijver en volk overbruggen.Ga naar eind10 Ook Walschap gaat de stijl ter harte,Ga naar eind11 maar op de tegenovergestelde manier als bij Van de Woestijne en Teirlinck het geval is. De lezer oordele zelf: ‘(...) allen geven die Houtekiet in hun gruwelvertelsels baard tot aan de ogen, haar tot aan de wenkbrauwen, alles pekzwart. Armen tot aan de knieën, gestalte slechts een meter vijftig, schouderbreedte wel een meter. Een monster. Hij loopt hardst op handen en voeten, zegt men; als men overal voortdurend gerief mist, is hij in de buurt; hij bespringt als een weerwolf mens en beest en bijt ze de nek af; hij snijdt, zegt men tot de kleinen, de kinderen hun tenen af; hij zingt prachtig, dat lokt | |
[pagina 80]
| |
een groot meisje aan, hij schoffeert en wurgt het; 's nachts besluipt hij de stropers, kraakt ze in zijn armen, hun ribben doen knap, knap, knap en gedaan is het’. (p. 10) Men herkent in dit versnelde tempo het dynamisch expressionisme van het tijdschrijft Ruimte (1920-1921), waarmee Walschaps utilitaire en sociale esthetiek verwant is. Evenals het vrije vers in de jaren '20 lijkt Walschaps proza in de taal het jachtende ritme van de techniek en de stad te weerspiegelen. Bij nader onderzoek blijkt echter dat dit dynamisme niet de tijdgeest tot uitdrukking brengt, maar veeleer een rebellie tegen de contemporaine beschaving betekent. Hoewel het in snelheid met de machine wedijvert, vindt het zijn oorsprong in een ideaal dat er lijnrecht tegenover staat. De gang van het verhaal getuigt van het bijzondere belang dat de schrijver hecht aan de daad als vervulling, als concrete uiting van de levensdrang. Alleen de stijl en de structuur van Adelaïde lieten vermoeden in welke richting de auteur zou evolueren: in de opeenstapeling van feiten en in de vaart van de intrige kondigt het vitalisme van Houtekiet zich reeds aan. Zoals wij hebben vastgesteld, wijst het begin van Houtekiet op de volledige eliminatie van de cultuur ten gunste van de ‘vitale’ waarden. Het is een hymne aan de natuur en ann het instinct die beide in de hoofdpersoon gestalte hebben gekregen. Houtekiet, die door Walschap achtereenvolgens met een eik (p. 23), ‘een enorme doghond’ (p. 23) en de zee (p. 115) wordt vergeleken, is een primitief, krachtig, gezond en daarom vruchtbaar wezen. Hij bespringt alle vrouwen die hij maar tegenkomt en zijn drift werkt aanstekelijk. Hij luistert alleen naar de stem van het bloed: zijn lichaamskracht is zowel een bron van leven (hij sticht Deps en verwekt talrijke kinderen) als van vrijheid (hij verdraagt geen enkele dwang van buiten af). Alles lukt hem, hij kan alles, want hij is de sterkste. Houtekiet kent geen enkel moreel of religieus besef en, althans in het begin, geen spoor van een gevoel of een gedachte. Deze zwijgende man drukt zich slechts uit in daden: hij drinkt, eet, vernietigt wat hem hindert en plant zich voort. Levend als een dier en zich van goed noch kwaad bewust, is hij een prachtig barbaar, voor zover | |
[pagina 81]
| |
althans de natuur barbaars mag worden genoemd, want het is immers de natuur die hem vrede, schoonheid, spontaniteit, vreugde en harmonisch evenwicht verleent. Deze dierlijkheid, deze soevereine, scheppende en zuiver amorele kracht staat tegenover de beschaving, een beschaving die door de tirannie van de graaf en de pastoor, door de samenzwering van het kapitaal, de kerk en het gezag volledig corrupt is geworden (p. 56). Walschap schildert de beschaafde wereld af als een soort hel: hij ziet er niets anders dan huichelarij, lafheid, ellende, domheid, vooroordelen, machtsmisbruik en decadentie. In navolging van Rousseau neemt hij aan dat de mens van nature goed is en dat het de maatschappij is die hem verdorven maakt. Zo bevat het Supplément au Voyage de Bougainville van Diderot meer dan een passage die als motto van Houtekiet zou kunnen dienen: ‘Niets gold hier (op Tahiti) volgens de openbare mening of de wet als slecht, tenzij datgene wat volgens zijn natuur slecht was. De arbeid en de oogst werden gemeenschappelijk verricht. De opvatting van het woord eigendom was er zeer beperkt; de hartstocht was er gereduceerd tot een simpele lichamelijke neiging en leidde nimmer, zoals bij ons kan gebeuren, tot wanordelijkheden. Het hele eiland bood het beeld van één uitgebreide familie, waarvan elke hut als een kamer in een van onze grote huizen kon worden beschouwd. Wilt ge in het kort de geschiedenis van al onze ellende weten? Hier is zij: in het begin was er de natuurmens; in deze mens heeft men een kunstmatige mens geplaatst, met als gevolg dat er in de spelonk een burgeroorlog is uitgebroken die het hele leven voortduurt’. De terugkeer tot de natuur gaat bij Walschap, evenals bij de verheerlijkers van de nobele wilde, gepaard met een openlijke verachting van de rede en zelfs van het bespiegelend denken, daar Walschap in dit opzicht verder gaat dan de wegbereiders van de romantiek. Wij hebben zijn ambivalente houding op dit gebied al vastgesteld: hij wordt door de rede zowel aangetrokken als afgestoten, en het plan om Houtekiet te schrijven lijkt te zijn ontstaan op een moment van uiterste afkeer. Door de cultuur te lijf te gaan voegt Walschap zich bij de filosofische stro- | |
[pagina 82]
| |
ming die vanaf Rousseau tot aan de existentialisten en via Nietzsche en Bergson een directe bewustwording van het bestaan verkondigt, waarbij de omweg van het intellect wordt vermeden. Zijn verzet tegen het rationalisme herinnert in het bijzonder aan Dostojefski en aan Unamuno, wier invloed hij heeft ondergaan, wier invloed hij herkent - alsmede aan de romanschrijvers die op de tegenstrijdigheid van het zijn en van het kennen hebben gewezen, als D.H. Lawrence, Wiechert en vooral Hamsun. Aan de laatste wijdt hij in 1928 enige geestdriftige pagina's.Ga naar eind12 Deze expressionistische opstand tegen het intellect en de beschaving is het symptoom van een chronische kwaal van het oude Europa, dat immers eeuwig weifelt tussen Apollo en Dionysos en dat, vermoeid van het juk van de geest, zich steeds tracht te vernieuwen door contact te zoeken met de natuur, of dat nu geschiedt door middel van bazarherderinnetjes, de goede wilde, de deugdzame boer of het naturisme. Het ligt voor de hand dat in het tijdperk van de psychoanalyse dit irrationeel vitalisme gepaard gaat met de verheerlijking van het onderbewuste. Dit is dus de context, waarin men Walschaps hoofdpersoon moet plaatsen. Als de incarnatie van het instinct, dat voor de auteur de essentiële drijfkracht van het leven is, gehoorzaamt Houtekiet blindelings aan de ‘Trieb’ die Nietzsche, Bergson en Shaw reeds in de levensdrang hadden opgemerkt. Wij zullen hier later op terug moeten komen. Er is niets statisch bij Walschap, en Houtekiet laat dan ook spoedig het dierlijke stadium achter zich. Reeds na enige bladzijden heeft de nomade zich blijvend gevestigd. Zonder zich hiervan rekenschap te geven, bouwt hij een hut voor zichzelf en sticht hij een gezin en vervolgens een heel dorp. Tegen zijn wil in beschouwt men hem als een leider, een beschermer, en zo komt hij geleidelijk aan tot de ontdekking van gevoelens en van de grote abstracties: de vaderlijke tederheid, het verantwoordelijkheidsbesef, de waarde van de arbeid, het altruïsme, de rechtvaardigheid en de liefde. Kortom, zijn ontwikkeling valt samen met die van het bewustzijn en van de kennis. Houtekiet slaat de biologische evolutie over en herhaalt in ijltempo de geschiedenis van de mensheid door van aapmens te veranderen in een homo | |
[pagina 83]
| |
faber en vervolgens in een homo sapiens. Veredeld door zijn liefde voor Iphigénie (p. 266), komt hij zelfs tot een vaag geloof in de onsterfelijkheid van de ziel. Maar naarmate zijn kennis toeneemt, voelt hij zich minder vrij: zolang Houtekiet naar zijn instinct handelde, was hij onafhankelijk en daarom ondervindt hij het bewustzijn als een knellende band. Als hij Deps verlaat in de hoop zijn vrijheid te heroveren, is het te laat: de maatschappij heeft hem voorgoed getemd: ‘De man die zijn weg gegaan was over lijken waar het moest, de man die niemand nodig had, die van een vrouw, een gezin en een zaak was weggegaan, zoals wij een hotelkamer verlaten waar we eenmaal hebben geslapen, hij voelde zich plots eenzaam, behoeftig, bedreigd, hij vreesde een beetje. Hij had zichzelf wijsgemaakt dat hij vertrokken was zonder iets achter te laten en hij was zoals die man, die veilig en zalig op plezierreis geweest is en zich de laatste dag herinnert noch zijn brandkast noch zijn huisdeur te hebben gesloten’. (p. 233) Het is niet alleen de druk van de maatschappij die de natuurmens tot gehoorzaamheid dwingt: met de jaren vermindert ook de kracht die hem drijft. Het vermogen van het instinct wordt in de loop van het leven sterker en weer zwakker, en de dood van Iphigénie confronteert Houtekiet voor het eerst met het pijnlijke besef van zijn onmacht (p. 257). De vergeestelijking van de natuurmens wordt door Walschap toegeschreven aan de invloed van de gemeenschap en vooral aan die van de vrouw. De roman vertoont sociologische en politieke trekken. Het dorp heeft van zijn stichter alle kenmerkende eigenschappen geërfd: zijn vitaliteit, zijn dadendrang, zijn hardheid, zijn trots en vooral zijn vrijheidsliefde. En ook al begint na verloop van tijd het anticonformisme van Deps te tanen en keert het dorp - evenals Houtekiet - meer en meer terug tot het normale, toch zal het altijd iets van zijn oorspronkelijke karakter behouden (p. 7). Er zij op gewezen dat deze nivellering tegen de wil van Houtekiet in en onder de dwang van een sociaal determinisme wordt voltrokken. Walschap maakt een duidelijk onderscheid tussen de held en de massa (p. 103, p. 180). Evenals Raskolnikof en | |
[pagina 84]
| |
Nietzsche gelooft hij in buitengewone wezens, in Uebermenschen, die hij het recht toekent de wet met voeten te treden. Wat de overigen betreft: dat zijn slaven, ‘huisdieren’ (p. 231), die dienen te gehoorzamen: de ongelijkheid is natuurlijk. De auteur heeft bewondering voor de sterke man als verpersoonlijking van de levenskracht en als enig kampioen van de vrijheid te midden van lauwen en lafaards. Overigens stemt dit gevoel overeen met de richting die Walschap aan de kunst wil opleggen: zij mag dan in dienst van de gemeenschap staan, maar zij dient de problemen te behandelen van het individu dat ‘dichter bij de oerbronnen van het leven (...) dan de massa’ is gebleven.Ga naar eind13 Opmerkelijk is dat de sublimatie van het instinct, waarmee het boek eindigt, in feite neerkomt op de nederlaag van de hoofdpersoon. Het latente conflict, dat de meester tegenover de slaven stelt, loopt uit op de overwinning van de laatsten, m.a.w. van de behoudende krachten. Tegelijk met Houtekiet voegt Deps zich in het gareel en de beschaving keert er terug in haar meest verdachte vormen, t.w. in die van het vooroordeel en het bijgeloof. Tot het weergeven van haar verdiensten en haar waardigheid voelde Walschap zich blijkbaar weinig aangetrokken. Houtekiet vertoont een wonderlijke mengeling van idealisme en werkelijkheidszin, van droom en zakelijke waarneming: de geschiedenis van de door de massa getemde held lijkt enigszins op die van een droombeeld dat door de aanraking met de realiteit in elkaar stort. Heeft Walschap het niet aangedurfd zijn Utopia tot het einde door te voeren door het instinct te laten overwinnen? Heeft hij zijn ideaal gevreesd en beseft dat het gevaarlijk was om de fysieke kracht en de wil tot macht te verheerlijken op het moment waarop het fascisme zich gereed maakte Europa te veroveren? Wat hier verder ook van zij, de leidersverering, typisch symptoom van deze jaren, wordt in de roman ruimschoots gecompenseerd door de invloed van de maatschappij. Overigens is Houtekiet noch een beul, noch een tiran, maar eerder een goedmoedig en op zijn manier ‘verlicht’ despoot. De massa waarover hij regeert en die hem zo grondig verandert, wordt gedomineerd door een element waarvan de in- | |
[pagina 85]
| |
vloed omgekeerd evenredig is aan zijn sociale status. In deze primitieve gemeenschap geniet de vrouw geen enkel ander voorrecht dan het ondergaan van liefkozingen en het krijgen van oorvijgen. Haar wraak is er des te opzienbarender om, want zij is het, die over het lot van Deps beslist: het rijk van Houtekiet, deze verre nazaat van Lemonniers Mâle en van Buysses Balduk, is in feite een matriarchaat. In sociologisch opzicht ontwikkelt Walschap de welbekende stelling dat de afhankelijkheid van de vrouw in gemeenschappen, waarin de man het gezag in handen heeft, een tegenhanger vindt in haar zedelijk overwicht. Handelend op de manier van een pressiegroep maken de vrouwen handig gebruik van Houtekiets voortdurende paardrift om hun doel te bereiken (p. 229). Walschap wijst verscheidene malen (p. 71, p. 245) op het bestaan van een specifiek vrouwelijke natuur en op het fundamenteel verschil tussen de seksen. Volgens hem is de vrouw per definitie gelovig en behoudend, geneigd tot huiselijkheid en gehecht aan geestelijke waarden. Zij doet hiermee aan de vrijheid van de man afbreuk: de hartstochtelijke en verschrikkelijke Houtekiet is er het machteloze slachtoffer van. Maar terwijl zij hem in een kooi zet, maakt zij hem beschaafder en leidt zij hem binnen in de wereld van gedachten en gevoelens, al tracht zij hem tevens deelgenoot te maken van haar geloof, haar religieuze angst en haar gevoel voor het mysterie. Haar invloed is dus schadelijk of heilzaam al naar gelang men deze vanuit een vitalistisch of geestelijk standpunt beoordeelt. In de onderhavige roman, die op het kruispunt van deze twee stromingen staat, aarzelt Walschap onafgebroken tussen de verwerping en de bijval. Ongetwijfeld deelt hij de minachting van de hoofdpersoon voor het bijgeloof van de vrouwen die hem omringen, maar aan de andere kant is nu juist het enige werkelijk menselijke en volledige en ook het meest uitgewerkte karakter van het boek dat van Iphigénie. Zij is het symbool van de absolute liefde en zij gelooft slechts in God omdat zij hoopt zo haar hartstocht onsterfelijk te maken; op haar doodsbed betreurt zij het dat zij niet alles voor Houtekiet heeft durven opofferen (p. 248). In vele van Walschaps romans wordt de heldenrol veeleer door een vrouw | |
[pagina 86]
| |
dan door een man vertolkt: Adelaïde, Carla, Sibylle, Denise (1942), Moeder (1950), Zuster Virgilia, De Française. Per slot van rekening doen de edelmoedigheid en het beschavingswerk van Iphigénie het tandengeknars van de vitalist over de domheid van haar zusters spoedig vergeten. R.F. Lissens noemt Iphigénie terecht een hulde aan de geestGa naar eind14: zij sublimeert het instinct. Op het politieke plan is Houtekiet Walschaps Politeia. Het dorp Deps, dat gesticht is op het graf van een door Houtekiet neergeslagen boswachter (pp. 29-30), ontwikkelt zich buiten het gezag om en is er ook mee in strijd. Het staat vijandig tegenover de pastoor en de graaf en erkent geen andere macht dan die van zijn stichter. Naar diens beeld is dit anarchistisch Utopia gevormd. Het dorp verwerpt de Staat en neemt de organisatievorm aan die de levensdrang voorschrijft. En hoewel de kracht die het bezielt onder invloed van de tijd en van het sociaal determinisme verzwakt, blijft Deps, van maatschappelijk standpunt uit beschouwd, de volmaaktste uitdrukking van Walschaps vitalisme. In navolging van Houtekiet leeft Deps in het teken van de daad. De heide, die door de graven, de wettige eigenaars, is verwaarloosd, wordt ontgonnen en onder de pioniers verdeeld, en blijkt een bron van welvaart te zijn. Door toedoen van Baert, die de Vooruitgang vertegenwoordigt, wordt het conservatieve kapitalisme vervangen door een rechtvaardiger en meer dynamische economie: ‘Ik moet niet meer grond hebben dan mij toekomt, ik ben handelsman. Ik wil dat gij allemaal uw grond kunt kopen, zoveel als ge nodig hebt en dat ge erop woont en baas zijt’ (p. 169). De politieke leer van Houtekiet kan als een socialiserend liberalisme worden gekenschetst. Walschap verwerpt noch het eigendom, noch de vrije concurrentie, noch het geldGa naar eind15 (de hoofdpersoon is de enige die hier niets van begrijpt) en alles bijeen genomen, vertoont Deps tegen het einde een sterke overeenkomst met een willekeurig Belgisch of Nederlands dorp. Bij Walschap richt het vitalistisch, ‘instinctief’ anarchisme zich naar de mentaliteit van de boer. In tegenstelling tot de uit arbeiderskringen afkomstige schrijvers weigert Walschap zich in de sociale strijd te storten. Zijn boerenafkomst doet zich nog | |
[pagina 87]
| |
gelden in zijn afkeer van slogans en partijen en in zijn gehechtheid aan verworven bezit en aan het gezin. In Nieuw Deps (1961), het late vervolg op Houtekiet, vervangt de schrijver de primitieve natuur door de moderne beschaving en schetst hij van de industrialisatie en de techniek een beeld dat nog optimistischer is dan dat van de gemeenschap van ambachtslieden en landbouwers uit Houtekiet. Nieuw Deps verheerlijkt een paternalistisch kapitalisme dat door de technische vooruitgang een steeds grotere vrijheid en welvaart voortbrengt. Evenals bij sommige andere expressionisten wordt het vitalisme hier getemperd onder invloed van elementen die het onuitwisbaar stempel dragen van de rationalistische denkwijze uit de 19de eeuw.Ga naar eind16 Deze laatste is weer in strijd met de religieuze onrust, die de schrijver nooit volledig heeft weten te bedwingen. Walschap mag dan van de daken verkondigen dat God dood is, maar dat neemt niet weg dat Gods afwezigheid hem obsedeert. Het is minder in zijn politieke stelsel, waarvan de anarchistische onverzoenlijkheid per slot van rekening tot traditionele zienswijzen kan worden herleid, dan wel in zijn kijk op de godsdienst dat de tegenstellingen in zijn karakter duidelijk aan de dag treden. Het conflict dat hem verscheurt is niet een conflict tussen gevoel en rede, maar speelt zich volledig in het gevoelsleven af. Hier worden de revolutionaire neigingen, zodra zij zich hebben doen gelden, aan de controle van lang tevoren aangenomen gewoonten onderworpen. Ternauwernood heeft Walschap het geloof de deur gewezen - Houtekiet is de anima naturaliter pagana - of hij haast zich het weer binnen te halen. De opstand blijft zonder gevolgen; het extremisme heeft zijn grenzen bereikt en wijkt terug: beschaving betekent ook kerstening. In wezen weerspiegelt de bekering van Deps wellicht de angst van de afvallige, wie de onverschilligheid van de geboren rationalist vreemd is en die de strijd met God nooit heeft opgegeven. Houtekiet is niet dezelfde als Walschap: hij is de materialisatie van een droom, een visioen van de geest. Kortom, de vitalist toont aan dat er alleen in de onbewustheid een volledige vrijheid bestaat en dat de mens de gevangene is van wat hij denkt en heeft gedacht. Walschap beseft dat hij ten gevolge | |
[pagina 88]
| |
van zijn godsdienstige opvoeding niet in staat is God te verbannen: de mens bidt, zo zegt hij, omdat hij zich rekenschap geeft van zijn zwakheid (p. 259). Toch betekent de bekering van Deps niet enkel en alleen een terugkeer tot de Roomse orthodoxie. De God van Houtekiet is noch de gegeselde Christus, noch de gekruisigde van Golgotha, maar een symbool van kracht en vreugde, een levensbeginsel waarvan de aanwezigheid zich door de natuur en buiten elke ritus en elk dogma om aan de gelovigen manifesteert (p. 269). Deps belijdt slechts twee fundamentele waarheden van het christendom: het geloof in de onsterfelijkheid van de ziel en vooral in de almacht van de liefde,Ga naar eind17 waarbij de laatste dan nog uitsluitend de schepselen omvat. Iphigénie herinnert aan de episode van Christus en de boetvaardige zondares (Lukas 7:47-48) als zij op een bepaald moment aan Houtekiet verklaart ‘dat zij geen ander kwaad gedaan heeft dan hem lief te hebben en daar kan ze maar geen berouw meer over hebben. God is goed, zij is niet bang meer voor God’. (p. 262). Van zijn kant predikt pastoor Apostel, wiens naam als een beginselverklaring klinkt, een evangelisch geloof, dat ontdaan is van alles wat de kerk heeft gemeend aan Gods woord te moeten toevoegen. Zijn onderrichting toont een treffende overeenkomst met de leus van de abdij van Thélème: ‘Wij mensen van Deps, wij doen zoals 't voor ons goed is en daarmee gedaan. Ons Heer is daarmee content en zijn er die daar niet mee content zijn, dat gaat ons niet aan’. (p. 215). Apostel, die op zijn manier ook een anarchist is, stelt vertrouwen in de natuur en in het instinct. Zijn vitaal optimisme sympathiseert met bepaalde kanten van het rationalisme, zoals de antiklerikale geest en het verzet tegen bijgeloof en plechtigheden, maar Apostel verwijdert zich van deze richting door zijn geloof, dat de grenzen van de rede overschrijdt, en door zijn afwijzen van de cultuur: Apostel ‘las nooit of nooit’. (p. 208) Walschap weet dus de tegenstellingen met elkaar te verzoenen: in Houtekiet geeft hij een duidelijk beeld van de spanningen die hem drijven. Het instinct van de hoofdpersoon wordt ingetoomd door de intelligentie van Baert, de vergeestelijkte houding van Iphigénie en de fatale dwang van het maatschappelijk le- | |
[pagina 89]
| |
ven; de droom slaat stuk tegen de obstakels die door het milieu en de opvoeding zijn opgericht. Deps, dat in een roes van zinnelijk genot is ontstaan, gaat er tenslotte toe over zijn economie te organiseren en een kerk te bouwen. Hiermee erkent Walschap het onvermogen van de levensdrang om als enige basis van het maatschappelijk leven te fungeren. Dit neemt niet weg dat de instellingen en opvattingen van Deps zich ondanks alles blijven onderscheiden van die van de omringende wereld: er heerst meer rechtvaardigheid en meer vrijheid, en het geloof heeft zich er onder invloed van het vitalisme en het rationalisme aan de kerkelijke voogdij onttrokken. Vastgesteld zij nog dat Walschap evenals veel andere cultuurbestrijders zichzelf, wat zijn minachting voor het intellect betreft, tegenspreekt door het weloverwogen karakter van zijn werk. Een zo tendentieus boek als Houtekiet geeft de wereld natuurlijk anders weer dan zij is: het herschept de wereld zoals de schrijver zich deze zou wensen. De lezer heeft de indruk dat hij getuige is van een droom, die wordt gevolgd door een langzaam ontwaken, waarbij de droom van karakter verandert en vervaagt, telkens als de dagelijkse werkelijkheid meer terrein wint. Het verhaal begint met een wonder en gaat dan geleidelijk over in de sfeer van het gewone: het epos van het diermens eindigt met de verheerlijking van de aardse liefde. De vermenselijking van Houtekiet valt samen met een evolueren tot het realisme, en zoals men mocht verwachten, is het begin het origineelste deel van het boek. Hier overheerst het expressionistisch idealisme en wel in de vorm van een verlangen om de wereld te herscheppen volgens een volstrekt denkbeeldig patroon. Dit patroon is gevormd uit subjectieve en lyrische gegevens, waarop de schrijver naar hartelust voortborduurt tot het moment dat hij ze aan de werkelijkheid toetst. Er bestaat geen romanschrijver die minder objectief is dan Walschap: hij laat de intrige afhangen van willekeur, heerst als een absolutistisch vorst over zijn personages en heeft als de goden zijn uitverkorenen en vervloekten. In Deps verkeert alles in de beste orde en daarbuiten ziet hij slechts leugen, perversiteit en ellende. Deze partijdigheid, deze uitersten in sympathie en antipathie en daarnaast | |
[pagina 90]
| |
de heftigheid van bepaalde uitspraken en de reusachtige, zij het door realistische details gematigde afmetingen van de hoofdfiguur, dit alles verraadt de bedoelingen die in deze kunst besloten liggen. Walschap schrijft met de hartstocht van een volksleider, voor wie zelfexpressie en het beïnvloeden van de anderen een levensbehoefte zijn. Hij kan zich van zijn innerlijke spanningen uitsluitend bevrijden door het gebaar, het woord, het boek. De heldendaden van de hoofdpersoon en diens bovenmenselijk formaat, waarin zich de expressionistische lyriek in haar volheid openbaart, doen meer dan eens denken aan de oude epen. Houtekiet is een Hercules, een Achilles en een Roeland, maar hij is ook en vooral de Schepper, de Jehova die Deps uit het niet te voorschijn doet komen. De geschiedenis van Deps vertoont alle kenmerken van de mythische roman. Evenals Genesis is Houtekiet een kroniek van het begin der tijden, achteraf te boek gesteld door een naamloos auteur, een vertolker van de vox populi, een penvoerder van de moderne gemeenschap. De tijd waarin de handeling zich afspeelt en de plaats blijven onbepaald: alles voltrekt zich in een ver verleden, ‘in den beginne’, en als het ware terzijde van de Geschiedenis: ‘Het leven van Houtekiet onze stamvader begint met zijn ontmoeting van Lien, want van al wat daaraan voorafging weten wij niets. Wij kunnen slechts raden naar zijn ouders en herkomst’. (p. 9). Elk van zijn daden is niet alleen de eerste in haar soort (Deps is maagdelijke grond), maar geldt bovendien als model, als archetype: het nageslacht, dat in de Geschiedenis leeft, doet niets anders dan het voorbeeld van de hoofdpersoon navolgen. Op deze wijze wordt het mythisch verleden steeds herhaald en zet het zich in het heden voort: de inwoners van Deps cultiveren hun tradities (p. 18) en beroepen zich op Houtekiet (p. 29). Tenslotte is het een wezenlijke trek van het verhaal dat het regels opstelt voor het geloof, de moraal, de bestuursvorm en de levensstijl van een volledige maatschappij. De roman herinnert in menig opzicht aan de mythische literatuur: in de eerste plaats door de bovennatuurlijke gaven van de hoofdpersoon, die sommigen zien als een alvader, een opperste rechter, een wonder- | |
[pagina 91]
| |
dokter en een reus, terwijl anderen hem als een boze macht beschouwen; voorts door de toepassing van een ritueel symbolisme, dat men zowel in de primitieve mythen aantreft als bij de contemporaine schrijvers die er door zijn geïnspireerd. Eerst de zevende dag (p. 11) nadat Houtekiet en Lien elkaar hebben ontmoet, hebben zij gemeenschap met elkaar, en wel in aanwezigheid van een koe, symbool van de vruchtbaarheid. Houtekiet bouwt zijn hut boven op het graf van de vijand die hij heeft gedood. Ook deze Bijbel kent zijn Eva, een Eva met veel gezichten (Lien, Liza, Iphigénie), die de ogen van de man opent voor goed en kwaad en hem voor altijd uit het paradijs verjaagt. Aan de vrouwen dankt hij het bewust zijn en dat brengt hem in slavernij. Evenals in de Schrift worden de voorouders nu en dan gemonsterd en geteld (p. 77-78, 122-125). Baert wordt vergeleken met Johannes de Doper (p. 168), Houtekiet met Christus (p. 196), en sommige fragmenten zijn duidelijk geïnspireerd op de Apocalyps (p. 79-80). Gedreven door het verlangen de wereld te herscheppen, projecteert het expressionisme zijn metafysica, zijn theogonie, zijn moraal en zijn politiek in de mythe. De populariteit hiervan in de hedendaagse literatuur is wellicht te verklaren uit het feit dat de mythe het de kunstenaar mogelijk maakt om zijn ervaring van een ontwrichte en aan angst en wanhoop ten prooi gevallen wereld te stileren. De mythe ordent en verheldert; de toepassing ervan verraadt naar onze mening het streven om de chaos en de duisternis te boven te komen door er een betekenis aan te geven, en wijst voorts op het verlangen om tot een vaststelling van waarden te komen, waaruit - misschien - de wereld van morgen zal worden geboren. Wij zien dit bij Yeats, Eliot, Th. Mann, Marsman, Faulkner en ook bij Walschap, die bovendien de verdienste heeft gehad de mythe te combineren met de nationale traditie van de boerenroman, met als gevolg dat hij gelezen werd door het grote publiek. Zijn roman is een merkwaardige synthese van vitalistische, spiritualistische en rationalistische stromingen en als zodanig een pleidooi voor een mensheid die over meer energie beschikt, dichter bij de bronnen van het leven staat en edelmoediger, rechtvaardiger en vrijer is dan de onze. |
|