[Zwoel]
ZWOEL, bijv. n. en bijw., zwoeler, zwoelst. Het zelfde als zoel. Het is heden zeer zwoel. Eene zwoele lucht. Zwoele winden. D. Smits. Zwoele zonneschijn. H. Dull. Van hier zwoelheid.
Zwoel, ook zoel, bij Kil. soel en smoel, hoogd. schwül, neders. swool, swolig, eng. sweltrij, sultrij, angels. swilic. Het drukt eene stilte, en afmattende warmte uit, waar bij geene beweging der lucht plaats heeft. Zie zoel.